ECLI:NL:GHSHE:2015:623

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
27 februari 2015
Zaaknummer
F 200.159.349_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de uithuisplaatsing van haar dochter is verlengd. De moeder, die in eerste aanleg niet was opgeroepen om haar mening te geven, verzoekt de verlenging van de uithuisplaatsing te vernietigen. De vader van de dochter heeft de dochter erkend en is samen met de moeder belast met het gezamenlijk gezag. De dochter staat sinds 9 augustus 2012 onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg en is sinds juli 2013 uit huis geplaatst in een pleeggezin. De rechtbank had de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 21 augustus 2015. De moeder is het niet eens met deze beslissing en stelt dat de rechtbank haar ten onrechte niet heeft gehoord. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de moeder aangegeven dat ze op dit moment niet in staat is om voor de dochter te zorgen, maar dat ze van mening is dat de dochter bij de vader zou moeten opgroeien. De stichting heeft echter zorgen over de ontwikkeling van de dochter en stelt dat er eerst onderzoek gedaan moet worden naar de opvoedingsbehoeften van de dochter voordat er een beslissing kan worden genomen over een eventuele plaatsing bij de vader. Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing van de dochter in stand blijft, omdat er onvoldoende duidelijkheid is over de mogelijkheden van een plaatsing bij de vader binnen de resterende termijn van de machtiging. Het hof vertrouwt erop dat de ouders en de stichting constructief overleg zullen voeren om de benodigde onderzoeken te laten plaatsvinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 26 februari 2015
Zaaknummer : F 200.159.349/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/193102 / JE RK 14-1394
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K. Logtenberg,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te Roermond en mede kantoorhoudende te Venlo,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
- de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- de heer en mevrouw [de pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: Roermond
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 13 augustus 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 november 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en te bepalen dat het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing van [de dochter] alsnog wordt afgewezen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 15 december 2014, heeft de stichting verzocht – zo begrijpt het hof – de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 februari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. Logtenberg;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting 1] en mevrouw [vertegenwoordiger stichting 2];
- de vader, bijgestaan door mr. J. Tegelaers-Kerouache;
Tevens is namens de raad mevrouw [vertegenwoordiger raad] verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is – voor zover hier van belang – op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats], [de dochter] (hierna te noemen: [de dochter]) geboren.
De vader heeft [de dochter] erkend.
Bij beschikking van 22 december 2014 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, de vader tezamen met de moeder met het gezamenlijk gezag over [de dochter] belast.
3.2.
[de dochter] staat sinds 9 augustus 2012 onder toezicht van de stichting.
3.3.
[de dochter] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds juli 2013 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs.
Zij verblijft sedert die datum in het huidige (perspectief biedende) pleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, de ondertoezichtstelling van [de dochter] verlengd tot 21 augustus 2015 alsmede de aan de stichting verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [de dochter] in een verblijf pleegouder 24-uurs tot uiterlijk 21 augustus 2015 verlengd.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen voor zover het de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing betreft en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De moeder stelt dat de rechtbank haar ten onrechte niet heeft opgeroepen om haar mening ten aanzien van het verlengingsverzoek kenbaar te maken, te meer nu uit alle stukken blijkt dat zij het niet eens is met de uithuisplaatsing. De rechtbank had met de stichting dan wel de moeder zelf contact moeten opnemen, om na te gaan of er daadwerkelijk geen behoefte was aan een zitting.
De moeder heeft de afgelopen tijd hard gewerkt om haar leven op orde te brengen. Het is ook altijd goed gegaan met [de dochter] bij haar thuis. De moeder stelt dat zij het belang van [de dochter] voorop stelt.
Zoals blijkt uit de door de advocaat van de moeder gegeven toelichting ter zitting, ziet de moeder in dat zij op dit moment niet in staat is de zorg voor [de dochter] op zich te nemen, mede omdat zij op dit moment geen passende woonruimte heeft. Volgens de moeder gaat het helemaal niet goed met [de dochter] in het pleeggezin. Zij heeft gedragsproblemen die zij voorheen niet had en zij is onderzocht op een geslachtsziekte, hetgeen zij mogelijk bij de pleegouders heeft opgelopen. Het is bij de pleegouders “niet pluis”.
De moeder wordt door de stichting niet goed geïnformeerd en zij krijgt geen inzage in het dossier. De moeder heeft ook te kennen gegeven dat zij contact wenst met de kinderarts. De moeder stelt dat zij nog een veiligheidsplan zal opstellen.
De verhouding tussen de moeder en de vader is inmiddels verbeterd. De moeder is thans van mening dat [de dochter] bij de vader zou moeten opgroeien. De advocaat van de moeder heeft het hof derhalve, in afwijking van het beroepschrift, ter zitting verzocht een onderzoek te gelasten naar de mogelijkheden van een plaatsing van [de dochter] bij de vader, dan wel de stichting daartoe opdracht te geven en een beslissing op het inleidend verzoek van de stichting voor het overige aan te houden. Subsidiair verzoekt de moeder de duur van de door de rechtbank verleende machtiging uithuisplaatsing te bekorten.
3.7.
De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De stichting stelt dat het Plan van Aanpak aan de moeder is toegezonden en dat zij daarvan op de hoogte is gesteld.
Met de moeder zijn afspraken gemaakt over wat nodig is om de veiligheid van [de dochter] te kunnen waarborgen en ervoor zorg te dragen dat [de dochter] zich optimaal kan ontwikkelen. Die doelen heeft de moeder niet gerealiseerd. Hoewel de moeder het belang van [de dochter] tijdens de omgang kan laten prevaleren, heeft zij laten zien dat zij onvoorspelbaar is in het nakomen van afspraken. De moeder is tijdens veel omgangsmomenten niet komen opdagen en zij heeft meerdere telefoongesprekken niet laten doorgaan.
De stichting legt uit dat [de dochter] is onderzocht op een geslachtziekte, omdat een ander pleegkind dat bij de pleegouders verblijft, een geslachtsziekte heeft opgelopen tijdens de zwangerschap van zijn moeder en de kinderen die besmetting mogelijk onderling zouden kunnen overbrengen. Dit is met de moeder besproken, onder meer – in het bijzijn van de gezinsvoogd – met de pleegouders. De pleegouders zijn open over de zorgen over de ontwikkeling van [de dochter]. Zij is prikkelgevoelig, heeft een hoge pijngrens, reageert emotioneel heftig op veranderingen, krabt en knijpt zichzelf hard en kan gericht zijn op haar vagina. Uit recent onderzoek is evenwel gebleken dat het medisch gezien goed gaat met [de dochter].
De moeder heeft het recht om op het kantoor van de stichting het dossier in te zien, maar zij heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om hiervoor met de gezinsvoogd een afspraak te maken.
Begin januari 2014 heeft de stichting vernomen dat de vader graag de zorg voor [de dochter] op zich zou willen nemen en dat de moeder hier ook achter staat. Hiermee is de stichting reeds aan de slag gegaan. Er zijn afspraken gemaakt en er is geïnventariseerd welke onderzoeken dienen plaats te vinden om duidelijk te krijgen wat [de dochter] van haar opvoeders vraagt. Volgens de kinderarts kan het onderzoek naar de ontwikkelingsbehoeften van [de dochter] bij Herlaarhof plaatsvinden. De ouders hebben daarvoor evenwel hun toestemming niet willen verlenen. De stichting kan derhalve thans nog geen inschatting maken van de tijd die met de benodigde onderzoeken gemoeid zal zijn, temeer niet nu tevens onderzocht zal moeten worden of de vader aan de opvoedingsvragen van [de dochter] kan beantwoorden. De vader heeft tot op heden geen inzage willen verschaffen in het dossier van zijn huidige behandelaar.
3.8.
De vader heeft ter zitting aangevoerd dat hij zijn toestemming voor het onderzoek bij Herlaarhof naar de ontwikkelingsbehoeften van [de dochter] niet wil verlenen, omdat hij van mening is dat [de dochter] daarmee te veel zou worden belast en het risico bestaat op een overkill aan onderzoeken. De vader stelt dat de hulpverlening op basis van wat op papier staat haar beslissingen neemt, terwijl in zijn visie er niets met [de dochter] aan de hand is. Hij ervaart de gedragsproblemen tijdens de omgangsmomenten niet.
De vader heeft geen inzage willen verschaffen in zijn eigen dossier omdat zijn behandelaar aan hem te kennen heeft gegeven dat die informatie niet zal kunnen bijdragen aan de afweging of [de dochter] bij de vader kan gaan wonen; met de vader is immers niets mis.
De vader heeft samen met de moeder een praktijk gevonden in [plaats] die [de dochter] zou kunnen onderzoeken en in wie zij wel vertrouwen hebben.
De vader deelt het gevoel van de moeder dat het in het pleeggezin ‘niet pluis’ is.
3.9.
De raad heeft ter zitting aangevoerd dat het standpunt van de ouders aldus kan worden opgevat dat als men gaat zoeken, er altijd wel iets gevonden kan worden. Het geschil tussen de moeder en de stichting betreft niet de huidige machtiging, maar de samenwerking en een verschil in visie ten aanzien van wat nodig is om de plaatsing van [de dochter] bij de vader mogelijk te maken. Het hoger beroep is echter niet de plaats om daarover te discussiëren.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (wet HKBM) in werking getreden. Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake de ondertoezichtstelling waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op 25 juni 2014 is derhalve artikel 1:254 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW) (oud) van toepassing op de onderhavige zaak.
3.10.2.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 BW kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:261 BW.
3.10.4.
Het hof stelt voorop dat voor zover de moeder in eerste aanleg onvoldoende in de gelegenheid zou zijn gesteld om haar visie ten aanzien van het inleidend verzoek van de stichting kenbaar te maken, dit gebrek in hoger beroep is hersteld. De moeder heeft derhalve geen belang bij haar eerste grief.
3.10.5.
Uit hetgeen de advocaat van de moeder ter zitting heeft verklaard, maakt het hof op dat de moeder erkent op dit moment niet voor [de dochter] te kunnen zorgen. Zij is evenwel van mening dat het perspectief van [de dochter] niet in het pleeggezin, maar bij de vader ligt.
3.10.6.
De stichting heeft – naar het oordeel van het hof terecht – het standpunt ingenomen dat, gelet op de gedragsproblemen die door de pleegouders en de hulpverlening bij [de dochter] worden gezien, vooreerst dient te worden onderzocht wat [de dochter] van haar opvoeders vraagt en of de vader [de dochter] kan bieden wat zij nodig heeft.
De stichting is in januari 2015 bekend geworden met de wens van de vader om de zorg voor [de dochter] op zich te nemen. Beide ouders willen echter tot op heden, om hen moverende redenen, voor het onderzoek naar de ontwikkeling en de opvoedingsbehoeften van [de dochter] (dat bij Herlaarhof zou moeten plaatsvinden) hun toestemming niet verlenen. De vader, die blijkens de stukken bekend is met een persoonlijkheidsstoornis, wenst voorts geen inzage te geven in het dossier van zijn huidige behandelaar.
3.10.7.
Nu duidelijk is dat de moeder de zorg voor [de dochter] niet op zich kan nemen en – onder de hiervoor geschetste omstandigheden – op dit moment geen inschatting kan worden gemaakt van de tijd die gemoeid zal zijn met het onderzoek naar de mogelijkheden van een plaatsing bij de vader en niet te voorzien is dat dit onderzoek en een eventuele plaatsing bij de vader binnen de resterende termijn tot 21 augustus 2015 zal kunnen plaatsvinden, acht het hof voldoende gronden aanwezig om de uithuisplaatsing van [de dochter] onverkort in stand te laten.
3.10.8.
Het hof vertrouwt er op dat de ouders en de stichting op korte termijn tot constructief overleg zullen komen, zodat de benodigde onderzoeken tot stand kunnen komen. Evenzeer gaat het hof ervan uit dat als de onderzoeksresultaten dit aangeven en de omstandigheden dat toelaten, een zorgvuldig traject tot plaatsing van [de dochter] bij de vader zo snel als verantwoord is, zal worden ingezet en voltooid nu dit ook door de stichting wordt nagestreefd, en indien mogelijk zelfs binnen de termijn van de lopende machtiging.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 13 augustus 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, M.C. Bijleveld-van der Slikke en M.L.F.J. Schyns en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2015.