In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin is bepaald dat het hoofdverblijf van de kinderen, [kind 1] en [kind 2], bij de vader zal zijn. De moeder, die in eerste aanleg de beschikking heeft aangevochten, verzoekt het hof om deze beschikking te vernietigen en te bepalen dat het hoofdverblijf van de kinderen bij haar blijft. De vader verzoekt de beschikking in stand te laten. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 januari 2015 zijn beide ouders gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder voert aan dat haar situatie is verbeterd en dat zij in staat is om voor de kinderen te zorgen, terwijl de vader volgens haar niet in staat is om een veilige omgeving te bieden. De vader betwist deze claims en stelt dat hij goed voor de kinderen zorgt en dat de moeder emotioneel onstabiel is. Het hof overweegt dat de kinderen inmiddels twee jaar bij de vader wonen en dat zij zich in deze situatie goed voelen. Het hof concludeert dat er geen reden is om de hoofdverblijfplaats van de kinderen te wijzigen en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank. De proceskosten worden gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen.