Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[familie] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats 1],
[appellant 2],wonende te [woonplaats 1],
[appellante 3],wonende te [woonplaats 1],
[appellant 4],wonende te [woonplaats 1],
[appellante 5],wonende te [woonplaats 1],
[appellant 6],wonende te [woonplaats 1],
[appellante 7],wonende te [woonplaats 1],
[appellant 8],wonende te [woonplaats 2],
[appellante 9],wonende te [woonplaats 2],
1.Coöperatieve Rabobank [plaats 1], [plaats 2] en [plaats 3] U.A.,gevestigd te [vestigingsplaats 2],
Rabohypotheekbank N.V.,gevestigd te [vestigingsplaats 3],
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/04/121358/HAZA 13-72)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met productie;
- de memorie van antwoord met producties;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3.De beoordeling
- a) Appellanten 6 en 7 (hierna ook aan te duiden als de ouders of vader en moeder [appellanten]) zijn de ouders van appellant 2 (hierna ook te noemen [appellant 2]) en appellant 4 (hierna ook te noemen [appellant 4]). Appellante 3 is de echtgenote van [appellant 2], appellante 5 de echtgenote van [appellant 4]. Appellanten 8 en 9 zijn de schoonouders van [appellant 2].
- b) De ouders [appellanten] hebben in de maatschap [appellante 7] een varkensbedrijf in [vestigingsplaats 1] geëxploiteerd, waarvoor de financiering werd verstrekt door de bank.
- c) In de onmiddellijke omgeving ligt een ander varkensbedrijf aan de [straatnaam 1]. Dat bedrijf wordt in 1993 met financiering door de bank aangekocht ten behoeve van exploitatie door [appellant 4] en [appellant 2] in de Maatschap [Maatschap]. De ouders [appellanten] verstrekken in dat verband een borgtocht van ƒ 800.000 aan de bank.
- d) Op de financieringsrelaties zijn de Algemene Bankvoorwaarden van de bank (productie 10 bij conclusie van antwoord) van toepassing verklaard.
- e) Beide varkensbedrijven worden in 1997 geruimd in verband met de varkenspest. In verband daarmee worden door de overheid aan beide maatschappen schadevergoedingen uitgekeerd.
- f) Vanaf begin 1998 wordt de familie [appellanten] bijgestaan door drs. [deskundige appellanten], fiscaal en financieel deskundige.
- g) In 1998 wordt de maatschap van [appellant 4] en [appellant 2] omgezet in [familie] BV (productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg). Door de bank wordt daarbij een nieuw financieringsvoorstel gedaan tot een totaalbedrag van ƒ 1.960.000 (brief d.d. 15 juli 1998, productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg), met als zekerheid onder meer een borgtocht van de ouders [appellanten] van ƒ 500.000.
- h) Nadat de familie [appellanten] op suggestie van hun adviseur [deskundige appellanten] het plan hebben opgevat de onderneming gedreven in de maatschap van de ouders [appellanten] ook te gaan inbrengen in [familie] BV, te exploiteren door [appellant 4] en [appellant 2], en in dat verband opnieuw een herfinanciering is gevraagd, heeft een gesprek plaats met ing. [adviseur Rabobank 1], adviseur veehouderij van Rabobank Nederland. Van dit gesprek is door hem verslag gedaan in een brief van 31 juli 2002 aan geïntimeerde sub 1, toen nog Rabobank [vestigingsplaats 1] (productie 1 bij productie 27 bij dagvaarding in eerste aanleg).
- i) In een brief d.d. 2 augustus 2002 van de bank aan de Maatschap [appellante 7] en [familie] BV (productie 4 bij productie 26 bij dagvaarding in eerste aanleg) wordt naar aanleiding van eerdergenoemd gesprek van de familie [appellanten] met onder meer [adviseur Rabobank 1] van de bank onder meer opgemerkt dat de schulden van de BV in relatie tot de bedrijfsomvang veel te hoog zijn en dat de bedrijfsresultaten matig tot slecht zijn.
- j) Bij brief d.d. 26 september 2002 (productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg) staat de bank uitstel van aflossing toe en herinnert zij eraan dat zij conform afspraak voor 30 december 2002 in het bezit moet zijn van het reorganisatieplan.
- k) Bij brief van 16 januari 2003 aan [familie] BV (productie 6 bij productie 26 bij dagvaarding in eerste aanleg), ondertekend door de algemeen directeur [voormalig directeur] van (de toenmalige) Rabobank [vestigingsplaats 1], doet de bank verslag van een bespreking - naar aanleiding van nieuwe plannen die ter financiering voorliggen - op 8 januari 2003 tussen vader en moeder [appellanten] en [appellant 4] en [appellant 2] alsmede hun adviseurs [deskundige appellanten] en [adviseur appellanten] enerzijds en [adviseur Rabobank 2] en [adviseur Rabobank 1] van de bank anderzijds.
- l) Bij brief van 6 maart 2003 (productie 2 bij productie 27 bij dagvaarding in eerste aanleg) doet voornoemde [adviseur Rabobank 2] aan [familie] BV een financieringsvoorstel inzake een financiering van € 510.000. Daarbij dienen geldleningen van € 274.537, € 360.075 en € 61.033 alsmede een krediet in rekening-courant van € 77.143 te worden afgelost.
- m) Bij brief van 1 mei 2003 (productie 3 bij productie 27 bij dagvaarding in eerste aanleg) doet de bank een voorstel inzake financiering tot een bedrag van € 500.000, eveneens onder aflossing van de hiervoor genoemde schulden. Ten aanzien van de zekerheden is een wijziging doorgevoerd in vergelijking tot het eerdere voorstel van 6 maart 2003.
- n) Bij brief d.d. 30 september 2003 verleent de bank opnieuw uitstel inzake de verplichte aflossingen.
- o) In de periode december 2003 tot november 2004 vindt vanwege de familie [appellanten] overleg plaats met de Belastingdienst over het inbrengen van gelden in [familie] BV door de ouders en schoonouders van [appellant 2], die gelden hebben ontvangen bij de beëindiging van hun eigen bedrijf op grond van de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (hierna: RBV). Daarbij ontstaat tussen de familie [appellanten] en hun adviseur [deskundige appellanten] en de Belastingdienst discussie over de vraag of een herinvesteringsreserve kan worden gevormd in relatie tot deze RBV.
- p) Bij brief van 23 maart 2004 (productie 8 bij productie 43 bij dagvaarding in eerste aanleg) deelt de bank onder meer het volgende mee:
- q) De familie [appellanten] voert eind 2004 een bespreking met mr. [vertegenwoordiger Rabobank] van de bank.
- r) Bij brief d.d. 20 april 2005 doet de bank opnieuw een financieringsvoorstel (productie 6 bij dagvaarding in eerste aanleg) inzake een financieringsaanvraag van € 318.000 in verband met bedrijfsovername; de offerte geldt tot 4 mei 2005. In de offerte wordt onder meer opgemerkt dat de leningen waarin de financiering bestaat uitsluitend mogen worden gebruikt voor de financiering van de bedrijfsvoering.
- s) Deze offerte wordt door [familie] BV ongetekend geretourneerd aan de bank.
- t) Bij brief d.d. 1 december 2005 (productie 8 bij dagvaarding in eerste aanleg) deelt de bank aan [familie] BV mee:
- u) Bij brief van de belastingdienst d.d. 17 maart 2006 (productie 9 bij dagvaarding in eerste aanleg) wordt meegedeeld dat de Europese Commissie heeft goedgekeurd dat de RBV wordt aangewezen als overheidsingrijpen in de zin van artikel 3.64 Wet IB 2001, en dat in verband daarmee de RBV in een nog uit te vaardigen AMvB zal worden opgenomen als aangewezen regeling.
- v) Bij brief d.d. 25 juli 2007 (productie 15 bij dagvaarding in eerste aanleg) reageert de bank op een verzoek van [familie] BV om in verband met de verslechterde prijsverhoudingen in de zeugenhouderij uitstel van aflossing te krijgen voor de drie aan [familie] BV respectievelijk [appellant 2] verstrekte leningen. Aan [familie] BV deelt de bank mee dat het kredietplafond € 125.000 blijft en dat het verzoek tot uitstel van aflossingen onder in een drietal in de brief opgenomen voorwaarden wordt gehonoreerd. Verzocht wordt het bijgevoegde afschrift van de brief voor akkoord te ondertekenen en te retourneren met de gevraagde stukken. Voorts wordt in de brief opgemerkt:
- w) Bij brief van 16 augustus 2007 (productie 16 bij dagvaarding in eerste aanleg) deelt [deskundige appellanten] mee dat hij thans bezig is met de afronding van de jaarcijfers 2006 en dat de belastingdienst Venlo inmiddels de aanslagen Vpb tot en met 2004 definitief heeft geregeld waarmee ook de gehele herstructurering fiscaal geregeld en geaccepteerd is. Hij deelt mee dat hij de notaris gaat instrueren om alle afspraken uit het verleden op korte termijn te laten formaliseren
- x) Bij brief d.d. 3 september 2007 (productie 18 bij dagvaarding in eerste aanleg) deelt de bank aan [familie] BV, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde brief van 25 juli 2007, mee dat moet worden vastgesteld dat van de in de brief van 25 juli 2007 gestelde voorwaarden er geen enkele is ingelost door [familie] BV, terwijl die brief ook niet zoals verzocht getekend is geretourneerd. Voorts deelt de bank mee dat [familie] BV achterstallige betalingen moet voldoen, omdat anders opzegging van de financiering volgt.
- y) Hierna betaalt [familie] BV € 10.000 waardoor overschrijding van het plafond wordt ingelopen.
- z) Bij brief d.d. 24 september 2007 (productie 19 bij dagvaarding in eerste aanleg) zegt de bank de bestaande financiering op wegens de verstoorde relatie, en sommeert zij [familie] BV binnen 3 maanden € 548.810,58 terug te betalen.
- aa) Eveneens bij brief d.d. 24 september 2007 (productie 21 bij dagvaarding in eerste aanleg) deelt de bank, onder verwijzing naar de brief aan [familie] BV, aan de ouders [appellanten] mee dat zij als de vennootschap niet tijdig aan de sommatie voldoet door de bank kunnen worden aangesproken. Ook deelt zij mee dat op de spaarrekening van de ouders [appellanten] een debetblokkade van toepassing is.
- bb) Na bezwaar van de advocaat van [familie] BV deelt de bank bij brief van 17 oktober 2007 (productie 24 bij dagvaarding in eerste aanleg) aan de ouders [appellanten] mee dat de blokkade ongedaan is gemaakt.
- cc) [familie] BV dagvaardt de bank in kort geding bij dagvaarding d.d. 15 november 2007, waarbij een zitting wordt aangezegd op 5 december 2007.
- dd) Bij fax d.d. 30 november 2007 (productie 28 bij dagvaarding in eerste aanleg) deelt de advocaat van de bank aan de advocaat van [familie] BV mee dat de bank bereid is de opzegging in te trekken alsook dat zij bereid is naar aanleiding van een door [familie] BV te verstrekken geactualiseerd financieringsplan de herstructurering van de financiering te bezien.
- ee) In december 2007 worden de stallen van [familie] BV leeggedraaid, zodat zich daarin geen varkens meer bevinden.
- ff) Op 6 februari 2008 heeft een bespreking plaats tussen [familie] BV, haar adviseurs en de bank. De bank verlangt een geactualiseerd financieringsplan.
- gg) Bij verzoekschrift d.d. 22 april 2008 vraagt [familie] BV een voorlopig getuigenverhoor aan (productie 29 bij dagvaarding in eerste aanleg) met betrekking tot de vraag of definitieve wilsovereenstemming is bereikt inzake financiering conform de offerte van 20 april 2005.
- hh) Op 9 juli 2008 gaat de rechter in het voor die datum geagendeerde voorlopig getuigenverhoor niet over tot het horen van getuigen, maar tracht hij een schikking te bereiken. Dit leidt tot een wrakingsverzoek aan de zijde van de bank, waarin de betrokken rechter berust.
- ii) Bij brief d.d. 24 juli 2008 (productie 40 bij dagvaarding in eerste aanleg) zegt de bank opnieuw de kredietrelatie met [familie] BV op, daartoe aanvoerende dat zich in het bedrijf geen varkens meer bevinden, dat dat is niet gemeld, en dat ondanks verzoeken geen inzage in de financiële situatie van de onderneming wordt gegeven.
- jj) [familie] BV spant hierop een kort geding aan, waarin vonnis wordt gewezen op 17 september 2008 (productie 45 bij dagvaarding in eerste aanleg).
- kk) Bij brief d.d. 3 november 2008 (productie bij productie 47 bij dagvaarding in eerste aanleg) doet [familie] BV aan de bank een bedrijfsplan toekomen om het bedrijf opnieuw op te starten. Daarbij zal worden gewerkt conform het concept van Family Farmers. In een bijlage wordt gemotiveerd waarom de exploitatie tijdelijk is gestopt.
- ll) Bij brief d.d. 27 november 2008 (productie 49 bij dagvaarding in eerste aanleg) van de advocaat van de bank aan de advocaat van [familie] BV wordt om nadere gegevens gevraagd, omdat in het gepresenteerde plan een aantal zeer relevante onderliggende gegevens ontbreekt (die in de brief worden opgesomd) en wordt gesteld dat de financiële haalbaarheid op voorhand discutabel is omdat [familie] BV van een te lange looptijd van de financiering uitgaat.
- mm) Bij brief d.d. 3 december 2008 (productie 50 bij dagvaarding in eerste aanleg) deelt de advocaat van [familie] aan de advocaat van de bank mee dat deze gegevens grotendeels niet relevant zijn en dat de levensvatbaarheid blijkt uit de cijfermatige onderbouwing.
- nn) Bij brief d.d. 23 december 2008 van de advocaat van [familie] BV aan de bank (productie 53 bij dagvaarding in eerste aanleg) wordt alsnog ingegaan op een aantal in de eerdere brief genoemde punten.
- oo) Bij brief d.d. 26 januari 2009 (productie 54 bij dagvaarding in eerste aanleg) reageert de advocaat van de bank op de brief van 23 december 2008.
- pp) Bij brief d.d. 12 februari 2009 (productie 55 bij dagvaarding in eerste aanleg) wordt door de advocaat van de bank jegens de advocaat van [familie] BV geconstateerd dat de ongeoorloofde overstand van € 12.159,55 niet is voldaan, hetgeen meebrengt dat de aangekondigde opzegging tegen 1 mei 2009 een feit is.
- qq) Hierop is door [familie] BV opnieuw een kort geding aangespannen, waarin continuering van de financiering is gevorderd en nakoming van de overeengekomen herstructurering conform de financieringsofferte van 20 april 2005.
- rr) Na het vonnis d.d. 15 april 2009 deelt de advocaat van de bank bij brief van 20 april 2009 (productie 60 bij dagvaarding in eerste aanleg) aan de advocaat van [familie] BV mee dat de bank op korte termijn zal overgaan tot het uitwinnen van haar zekerheden, waarbij allereerst tot executoriale verkoop van de bedrijfswoning, grond en stallen zal worden overgegaan.
- ss) De bank kondigt vervolgens bij exploot van 2 juli 2009 een executoriale verkoop aan van de verhypothekeerde goederen (productie 61 bij dagvaarding in eerste aanleg).
- tt) Bij brief 3 september 2009 (productie 64 bij dagvaarding in eerste aanleg) deelt de advocaat van de familie [appellanten] mee dat zij in de familiesfeer bezig is een financiële regeling te treffen om het verschuldigde bedrag te voldoen. Voorts wordt meegedeeld dat eventuele schade die [familie] BV c.s. mocht lijden zal worden geclaimd in lopende procedures en/of nog aanhangig te maken procedures.
- uu) In verband met lossing door de familie [appellanten] ex artikel 3:269 BW vindt de executie geen doorgang en worden de borgen niet aangesproken.
- vv) Op 20 april en 23 juni 2010 is alsnog het onder (gg) genoemde voorlopig getuigenverhoor gehouden. Daarbij zijn vier ten tijde van de onderhandelingen met de familie [appellanten] bij de bank werkzame personen gehoord en de adviseur van de familie [appellanten], [deskundige appellanten].
(I) In de
eersteplaats heeft de bank – zo begrijpt het hof de stellingen van [familie] BV c.s. naar het hof begrijpt – de familie [appellanten] in 1993 onder druk gezet een varkensbedrijf te kopen (wat een miskoop bleek).
(II) In de
tweedeplaats stelt [familie] BV dat de bank niet aan haar zorgplicht heeft voldaan bij de financiering van de overname van dat tweede bedrijf in 1993, onder meer door de ouders [appellanten] onvoldoende te informeren over de borgtocht die zij in dat verband zijn aangegaan.
derdeplaats niet aan haar zorgplicht voldaan doordat de bank het volgens de familie [appellanten] naar aanleiding van het onder (I) bedoelde onzorgvuldig handelen van de bank inzake de aankoop van het tweede bedrijf gesloten compromis niet heeft gerespecteerd en na 1998 niet tot herfinanciering is overgegaan. Daardoor is de aanvankelijk in dat compromis verdisconteerde aansprakelijkheid van de bank voor de schade als gevolg van deze miskoop herleefd. Door dit niet naleven van het compromis heeft bovendien de overeengekomen herstructurering geen doorgang gevonden. Ook daardoor is schade ontstaan, waarvoor de bank aansprakelijk wordt gehouden.
(IV) In de
vierdeplaats heeft de bank niet aan haar zorgplicht voldaan doordat zij tot executie van de verhypothekeerde onroerende zaak is overgegaan terwijl zij wist dat de verstrekte zekerheden ruim voldoende waren voor de aflossing van het krediet. In dat verband heeft [familie] BV er ook op gewezen dat de bank een derde die geïnteresseerd was in koop van onroerend goed van de familie erop heeft gewezen dat goedkoper kon worden gekocht via de bank, hetgeen heeft geleid tot vertraging en schade.
De bank heeft de vorderingen weersproken.
Ad (I) Handelen van de bank in verband met de aankoop van het tweede bedrijf aan de [straatnaam 1]
De bank heeft de stellingen van [familie] BV c.s. uitdrukkelijk weersproken.
De medewerkers van de bank hebben desgevraagd verklaard dat het over te nemen bedrijf cliënt was bij dezelfde Rabobank en dat het wel voorkwam dat in een geval als dit door de bank of een bankmedewerker tips werden verstrekt aan geïnteresseerden in de overname van een bedrijf.
Het is begrijpelijk dat de familie [appellanten] deze onrechtmatige gang van zaken terugvoert op de door de bank verstrekte tip, maar die tip zelf is daarmee niet onrechtmatig jegens de familie [appellanten] en van toerekening in juridische zin als bedoeld in artikel 6:98 BW kan geen sprake zijn in de gegeven omstandigheden.
Voor zover al van deze gang van zaken enig verwijt zou kunnen worden gemaakt aan de bank is de verjaringstermijn van de rechtsvordering uit dien hoofde in 1993 gaan lopen. Van een rechtsgeldige stuiting van de verjaring voor het verstrijken van de vijfjaarstermijn is niet gebleken.
[familie] BV heeft inzake de verjaring in hoger beroep nog aangevoerd dat de aansprakelijkheid van de bank is herleefd omdat zij het met de familie [appellanten] gesloten compromis niet heeft nageleefd, zodat van verjaring geen sprake is.
Zoals het hof hierna zal overwegen, verwerpt het de stelling van de familie [appellanten] dat een compromis is gesloten met de bank. Van herleving van de aansprakelijkheid van de bank op dit punt kan dan ook geen sprake zijn, en van een nieuwe aanvang van de verjaringstermijn zoals door de familie [appellanten] gesteld – wat daar overigens van zij – evenmin.
Ad (II) Handelen van de bank in verband met de financiering van het tweede bedrijf aan de [straatnaam 1] in 1993
De bank heeft dit weersproken.
Ad (III) Handelen van de bank in verband met de herfinanciering na 1998 en het in dat verband volgens de familie [appellanten] gesloten compromis
De bank heeft ontkend dat sprake is geweest van een compromis zoals door de familie [appellanten] gesteld.
Voor de bank was er naar het oordeel van het hof dan ook geen reden om, hoe ongelukkig deze de start ook was, met de familie [appellanten] anders dan op zakelijke gronden – en uiteraard met voldoening aan haar zorgplicht – te onderhandelen over de vernieuwde financiering nadat in 1998 op dezelfde basis als voorheen een (her)financiering was verstrekt aan [familie] BV. De stelling van [familie] BV dat tussen de BV en de bank een compromis is gesloten als in rechtsoverweging 3.17 omschreven, hetgeen dan naar het hof begrijpt zou betekenen dat niet alleen de familie [appellanten] maar ook de bank water in de wijn zou doen waardoor de financieringslast lager zou worden, is dan ook naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. De bank heeft dit ontkend en dit wordt ook op geen enkele manier ondersteund door de correspondentie tussen partijen en hun adviseurs zoals die hiervoor in rechtsoverweging 3.1 is weergegeven. Dat de bank een deel van de schuld van de familie [appellanten] op zich heeft genomen dan wel heeft kwijtgescholden blijkt daar niet uit en [familie] BV c.s. heeft ook op geen enkele manier geconcretiseerd welk aandeel de bank dan in het compromis zou hebben genomen.
Uit die correspondentie blijkt dat de schuld van aanvankelijk € 756.000 in de eerste financieringsaanvraag – zoals blijkt uit de brief van 16 januari 2003 aangehaald onder 3.1(k) – is teruggebracht tot € 510.000. Daarbij wordt door de bank opgemerkt dat de te hoge lastendruk is opgelost door gelden van buitenaf in te brengen (door de verkoop van een woning en gronden), en dus – zo kan daaruit worden geconcludeerd – niet doordat de bank op basis van een compromis een deel van de schulden heeft kwijtgescholden. Uit de brief blijkt ook dat het bij die gelden van buitenaf gaat om door de ouders [appellanten] in te brengen opbrengsten van de desinvesteringen van het bedrijf van vader en moeder [appellanten], terwijl daarnaast de schoonouders van [appellant 2] bijdragen door de gedeeltelijke overname van het bedrijf door de echtgenote van [appellant 2], te financieren, eveneens uit desinvesteringsinkomsten.
Vervolgens wordt door [familie] BV financiering gevraagd voor een bedrag van € 500.000 (brief van 1 mei 2003 genoemd in rechtsoverweging 3.1 onder (m)). Ook daarin blijkt niet van een kwijtschelding door de bank.
Ten slotte wordt in 2005 de gevraagde financiering nog verder teruggebracht tot een bedrag van € 318.000 (financieringsvoorstel bij brief d.d. 20 april 2005, genoemd in rechtsoverweging 3.1 onder (r)). Ook dit financieringsvoorstel was afhankelijk van de mogelijkheid RBV-bedragen in te zetten (zoals tijdens de pleidooizitting ook uitdrukkelijk is verklaard door [familie] BV c.s.), zodat ook in dit geval eigen gelden van de familie [appellanten] bijdroegen aan de financieringsconstructie. Ook in dit geval blijkt uit niets van het kwijtschelden van schulden door de bank; ook in dit financieringsvoorstel vindt immers aflossing plaats van de bestaande schulden tot een bedrag van € 687.898 (daarbij is kennelijk rekening gehouden met aflossingen op het aanvankelijke bedrag van € 756.250).
Voor zover de stellingen van [familie] BV c.s. berusten op het bestaan van een dergelijk compromis missen zij – mede in het licht van het daartegen gevoerde verweer – voldoende feitelijke en concrete onderbouwing.
Bovendien is tijdens de pleidooizitting gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat een definitieve kredietverstrekking slechts mogelijk zou zijn wanneer voor de ouders duidelijk zou zijn dat de aan de ouders [appellanten] en de schoonouders van [appellant 2] toegekende RBV-gelden konden worden ingezet voor deze financiering, en dat daarover een beslissing van de Belastingdienst moest worden afgewacht. Dat de bank hoe dan ook een financiering zou (moeten blijven) verstrekken is daarmee niet te verenigen.
Daarover overweegt het hof als volgt.
Anderzijds moet naar het oordeel van het hof uit de brief van 1 december 2005 van de bank aan [familie] BV (geciteerd in rechtsoverweging 3.1. onder (t)) worden afgeleid dat de bank op dat moment, hoewel de in de offerte van 20 april 2005 genoemde offertetermijn inmiddels was verstreken, nog steeds bereid was in beginsel aan [familie] BV een krediet tot het in de offerte genoemde bedrag te verstrekken.
De in rechtsoverweging 3.23 genoemde voorwaarde met betrekking tot de RBV-gelden was van belang voor de familie [appellanten] (zoals tijdens de zitting is verklaard), maar uiteraard ook voor de bank, omdat een afwijzing van de gewenste constructie door de Belastingdienst de financiering vanuit de familie moeilijker zo niet onmogelijk zou maken. Uit de brief van 25 juli 2007 van de bank aan [familie] BV (productie 15 bij dagvaarding in eerste aanleg, geciteerd in rechtsoverweging 3.1. onder (v)) blijkt dat op dat moment de bezwaren van de Belastingdienst waren opgelost maar dat de afwikkeling toen in ieder geval nog enkele maanden zou duren. In ieder geval totdat deze afwikkeling aan de zijde van de familie [appellanten] was afgerond (niet eerder dan in het derde kwartaal van 2007) kan aan de bank niet verweten worden dat zij de familie [appellanten] aan het lijntje heeft gehouden.
Deze eerste opzegging (bij brief van 24 september 2007) is door de bank na ingrijpen van de advocaat van [familie] BV ongedaan gemaakt. De opzegging was met die brief nog niet geëffectueerd (aan [familie] BV was een termijn gegeven van 3 maanden voor terugbetaling van het verleende krediet) en is ruimschoots binnen die 3 maanden weer ongedaan gemaakt. Dat door die brief schade is ontstaan die door de bank dient te worden vergoed is niet gesteld en ook niet gebleken. Datzelfde geldt voor de blokkade van de spaarrekening van de ouders [appellanten], nu gesteld noch gebleken is dat als gevolg van deze blokkade (die ook maar enkele maanden heeft geduurd) de ouders [appellanten] feitelijk niet in staat zijn geweest hun spaargelden te gebruiken, terwijl zij dat wel wensten.
Anders dan de voorzieningenrechter is het hof – gelet op de in rechtsoverweging 3.22 genoemde maatstaf – van oordeel dat het feit dat [familie] BV de stallen had leeggeruimd, en daarmee het bedrijf feitelijk beëindigd, op zich voldoende grond opleverde voor opzegging van het krediet door de bank. Het krediet is immers verleend voor het bedrijf en nu dat niet meer werd gevoerd was de grondslag voor de kredietverlening vervallen. Bovendien was een zekerheid verleend op de in de stallen aanwezige varkens en ook die zekerheid was door het handelen van [familie] BV vervallen.
De bank heeft bovendien voldaan aan het vonnis door verder te onderhandelen met de familie [appellanten]. Ook hier is naar het oordeel van het hof geen sprake van een schending van de zorgplicht van de bank.
De bank heeft vervolgens naar het oordeel van het hof ook op goede gronden – te weten het niet langer feitelijk voeren van het varkensbedrijf terwijl de financiering daarvoor werd verstrekt, en het niet nakomen van betalingsverplichtingen jegens de bank – de financieringsrelatie met [familie] BV opgezegd. De bank heeft weersproken dat de opzegging van de geldleningen gedurende de looptijd niet mogelijk was, en [familie] BV heeft, mede gelet op de in rechtsoverweging 3.1 geciteerde artikelen uit algemene voorwaarden die tussen partijen golden, onvoldoende onderbouwd dat de bank daarin ongelijk heeft.
Ad (IV) Handelen van de bank in verband met de afwikkeling van de beëindiging van de financiering
Uit het voorgaande volgt dat het opzeggen van de kredietrelatie door de bank niet onrechtmatig was of strijdig met haar zorgplicht. Dat de bank vervolgens, nadat zij ruim tevoren executie had aangekondigd (het voornemen is aangekondigd bij brief van 20 april 2009 en het exploot van executoriale verkoop dateert van 2 juli 2009) en daarop aanvankelijk door de familie [appellanten] onvoldoende was gereageerd, daadwerkelijk stappen heeft gezet om tot executie te komen is evenmin onrechtmatig. Het feit dat de zekerheden die de familie al eerder had verstrekt voldoende waren om de schulden af te lossen maakt dat niet anders. De bank was niet gehouden eerst de zekerheden bij de familie uit te winnen alvorens (zo nodig) de goederen van [familie] BV executoriaal te verkopen. Het was bovendien juist aan de familie [appellanten] om, als zij executie wilde voorkomen, daartoe stappen te zetten.
In die situatie acht het hof het enkele feit dat de bank haar eigen klant erop wijst dat zij met executie is gestart, en dat – naar van algemene bekendheid is – bij een executie de koopprijs lager zou (kunnen) zijn, niet onrechtmatig. Deze mededelingen waren immers niet onjuist, en de bank diende ook rekening te houden met de belangen van deze klant. Bijkomende omstandigheden die de betreffende mededeling wel onrechtmatig zouden kunnen maken of zouden kunnen leiden tot een schending van de zorgplicht van de bank zijn gesteld noch gebleken.
Daar komt bij dat [familie] BV c.s. onvoldoende heeft onderbouwd dat de gestelde vertraging in de verkoop heeft geleid tot een latere datum van levering dan zonder die vertraging het geval zou zijn geweest, zodat de mogelijkheid van schade op dit punt ook niet aannemelijk is gemaakt.
Wat betreft de grondslagen onder (III) en (IV) is het aanbod onvoldoende gespecificeerd voor zover een beroep wordt gedaan op het door de familie [appellanten] gestelde met de bank overeengekomen compromis (het hof verwijst naar hetgeen het heeft overwogen in rechtsoverweging 3.17 en volgende). Voor het overige is het bewijsaanbod niet relevant, omdat de beslissing niet berust op feiten in geschil waarop het aanbod betrekking heeft.