ECLI:NL:GHSHE:2015:617

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
26 februari 2015
Zaaknummer
HD 200.143.150_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging van de financieringsrelatie door de bank en de zorgplicht van de bank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [familie] B.V. tegen de coöperatieve Rabobank [plaats 1], [plaats 2] en [plaats 3] U.A. en de Rabohypotheekbank N.V. De zaak betreft de opzegging van de financieringsrelatie door de bank en de vraag of de bank haar zorgplicht heeft geschonden. De rechtbank Limburg had eerder de vorderingen van [familie] B.V. afgewezen. De appellanten, bestaande uit verschillende leden van de familie [appellanten], stellen dat de bank hen onder druk heeft gezet om een tweede varkensbedrijf aan te kopen, wat uiteindelijk een miskoop bleek te zijn. Ze verwijten de bank ook dat zij niet aan haar zorgplicht heeft voldaan bij de financiering van deze overname en dat de bank niet heeft voldaan aan een eerder gesloten compromis over de herstructurering van hun schulden. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, inclusief de rol van de bank in de financiering en de communicatie met de familie. Het hof concludeert dat de bank niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat de opzegging van de kredietrelatie gerechtvaardigd was. De vorderingen van [familie] B.V. worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de kosten van het geding in hoger beroep voor rekening van [familie] B.V. komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.143.150/01
arrest van 24 februari 2015
in de zaak van

1.[familie] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats 1],

2.
[appellant 2],wonende te [woonplaats 1],
3.
[appellante 3],wonende te [woonplaats 1],
4.
[appellant 4],wonende te [woonplaats 1],
5.
[appellante 5],wonende te [woonplaats 1],
6.
[appellant 6],wonende te [woonplaats 1],
7.
[appellante 7],wonende te [woonplaats 1],
8.
[appellant 8],wonende te [woonplaats 2],
9.
[appellante 9],wonende te [woonplaats 2],
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [familie] BV c.s. of de familie [appellanten],
advocaat: mr. M.M. van den Boomen te Roermond,
tegen

1.Coöperatieve Rabobank [plaats 1], [plaats 2] en [plaats 3] U.A.,gevestigd te [vestigingsplaats 2],

2.
Rabohypotheekbank N.V.,gevestigd te [vestigingsplaats 3],
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als de bank,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 februari 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 18 december 2013, gewezen tussen [familie] BV c.s. als eisers en de bank als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/04/121358/HAZA 13-72)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met productie;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • a) Appellanten 6 en 7 (hierna ook aan te duiden als de ouders of vader en moeder [appellanten]) zijn de ouders van appellant 2 (hierna ook te noemen [appellant 2]) en appellant 4 (hierna ook te noemen [appellant 4]). Appellante 3 is de echtgenote van [appellant 2], appellante 5 de echtgenote van [appellant 4]. Appellanten 8 en 9 zijn de schoonouders van [appellant 2].
  • b) De ouders [appellanten] hebben in de maatschap [appellante 7] een varkensbedrijf in [vestigingsplaats 1] geëxploiteerd, waarvoor de financiering werd verstrekt door de bank.
  • c) In de onmiddellijke omgeving ligt een ander varkensbedrijf aan de [straatnaam 1]. Dat bedrijf wordt in 1993 met financiering door de bank aangekocht ten behoeve van exploitatie door [appellant 4] en [appellant 2] in de Maatschap [Maatschap]. De ouders [appellanten] verstrekken in dat verband een borgtocht van ƒ 800.000 aan de bank.
  • d) Op de financieringsrelaties zijn de Algemene Bankvoorwaarden van de bank (productie 10 bij conclusie van antwoord) van toepassing verklaard.
Na opzegging van de relatie zullen de tussen de cliënt en de bank bestaande individuele overeenkomsten zo spoedig mogelijk worden afgewikkeld met inachtneming van de daarvoor geldende termijnen.Tijdens die afwikkeling blijven deze Algemene Voorwaarden van kracht."Daarnaast zijn van toepassing verklaard de Algemene voorwaarden voor Zakelijke Geldleningen van de Rabobankorganisatie 1997 (productie 2 bij productie 43 bij dagvaarding in eerste aanleg).
  • e) Beide varkensbedrijven worden in 1997 geruimd in verband met de varkenspest. In verband daarmee worden door de overheid aan beide maatschappen schadevergoedingen uitgekeerd.
  • f) Vanaf begin 1998 wordt de familie [appellanten] bijgestaan door drs. [deskundige appellanten], fiscaal en financieel deskundige.
  • g) In 1998 wordt de maatschap van [appellant 4] en [appellant 2] omgezet in [familie] BV (productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg). Door de bank wordt daarbij een nieuw financieringsvoorstel gedaan tot een totaalbedrag van ƒ 1.960.000 (brief d.d. 15 juli 1998, productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg), met als zekerheid onder meer een borgtocht van de ouders [appellanten] van ƒ 500.000.
  • h) Nadat de familie [appellanten] op suggestie van hun adviseur [deskundige appellanten] het plan hebben opgevat de onderneming gedreven in de maatschap van de ouders [appellanten] ook te gaan inbrengen in [familie] BV, te exploiteren door [appellant 4] en [appellant 2], en in dat verband opnieuw een herfinanciering is gevraagd, heeft een gesprek plaats met ing. [adviseur Rabobank 1], adviseur veehouderij van Rabobank Nederland. Van dit gesprek is door hem verslag gedaan in een brief van 31 juli 2002 aan geïntimeerde sub 1, toen nog Rabobank [vestigingsplaats 1] (productie 1 bij productie 27 bij dagvaarding in eerste aanleg).
  • i) In een brief d.d. 2 augustus 2002 van de bank aan de Maatschap [appellante 7] en [familie] BV (productie 4 bij productie 26 bij dagvaarding in eerste aanleg) wordt naar aanleiding van eerdergenoemd gesprek van de familie [appellanten] met onder meer [adviseur Rabobank 1] van de bank onder meer opgemerkt dat de schulden van de BV in relatie tot de bedrijfsomvang veel te hoog zijn en dat de bedrijfsresultaten matig tot slecht zijn.
  • j) Bij brief d.d. 26 september 2002 (productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg) staat de bank uitstel van aflossing toe en herinnert zij eraan dat zij conform afspraak voor 30 december 2002 in het bezit moet zijn van het reorganisatieplan.
  • k) Bij brief van 16 januari 2003 aan [familie] BV (productie 6 bij productie 26 bij dagvaarding in eerste aanleg), ondertekend door de algemeen directeur [voormalig directeur] van (de toenmalige) Rabobank [vestigingsplaats 1], doet de bank verslag van een bespreking - naar aanleiding van nieuwe plannen die ter financiering voorliggen - op 8 januari 2003 tussen vader en moeder [appellanten] en [appellant 4] en [appellant 2] alsmede hun adviseurs [deskundige appellanten] en [adviseur appellanten] enerzijds en [adviseur Rabobank 2] en [adviseur Rabobank 1] van de bank anderzijds.
  • l) Bij brief van 6 maart 2003 (productie 2 bij productie 27 bij dagvaarding in eerste aanleg) doet voornoemde [adviseur Rabobank 2] aan [familie] BV een financieringsvoorstel inzake een financiering van € 510.000. Daarbij dienen geldleningen van € 274.537, € 360.075 en € 61.033 alsmede een krediet in rekening-courant van € 77.143 te worden afgelost.
  • m) Bij brief van 1 mei 2003 (productie 3 bij productie 27 bij dagvaarding in eerste aanleg) doet de bank een voorstel inzake financiering tot een bedrag van € 500.000, eveneens onder aflossing van de hiervoor genoemde schulden. Ten aanzien van de zekerheden is een wijziging doorgevoerd in vergelijking tot het eerdere voorstel van 6 maart 2003.
Dit voorstel wordt door [familie] BV op 14 mei 2003 getekend, en daarmee aanvaard. Het effectueren van dit geaccepteerde voorstel is echter afhankelijk gesteld van instemming van de Belastingdienst met de constructie die onder meer het vormen van een herinvesteringsreserve inhoudt (zie nader onder (o) en (p)).
  • n) Bij brief d.d. 30 september 2003 verleent de bank opnieuw uitstel inzake de verplichte aflossingen.
  • o) In de periode december 2003 tot november 2004 vindt vanwege de familie [appellanten] overleg plaats met de Belastingdienst over het inbrengen van gelden in [familie] BV door de ouders en schoonouders van [appellant 2], die gelden hebben ontvangen bij de beëindiging van hun eigen bedrijf op grond van de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (hierna: RBV). Daarbij ontstaat tussen de familie [appellanten] en hun adviseur [deskundige appellanten] en de Belastingdienst discussie over de vraag of een herinvesteringsreserve kan worden gevormd in relatie tot deze RBV.
  • p) Bij brief van 23 maart 2004 (productie 8 bij productie 43 bij dagvaarding in eerste aanleg) deelt de bank onder meer het volgende mee:
  • q) De familie [appellanten] voert eind 2004 een bespreking met mr. [vertegenwoordiger Rabobank] van de bank.
  • r) Bij brief d.d. 20 april 2005 doet de bank opnieuw een financieringsvoorstel (productie 6 bij dagvaarding in eerste aanleg) inzake een financieringsaanvraag van € 318.000 in verband met bedrijfsovername; de offerte geldt tot 4 mei 2005. In de offerte wordt onder meer opgemerkt dat de leningen waarin de financiering bestaat uitsluitend mogen worden gebruikt voor de financiering van de bedrijfsvoering.
  • s) Deze offerte wordt door [familie] BV ongetekend geretourneerd aan de bank.
  • t) Bij brief d.d. 1 december 2005 (productie 8 bij dagvaarding in eerste aanleg) deelt de bank aan [familie] BV mee:
  • u) Bij brief van de belastingdienst d.d. 17 maart 2006 (productie 9 bij dagvaarding in eerste aanleg) wordt meegedeeld dat de Europese Commissie heeft goedgekeurd dat de RBV wordt aangewezen als overheidsingrijpen in de zin van artikel 3.64 Wet IB 2001, en dat in verband daarmee de RBV in een nog uit te vaardigen AMvB zal worden opgenomen als aangewezen regeling.
  • v) Bij brief d.d. 25 juli 2007 (productie 15 bij dagvaarding in eerste aanleg) reageert de bank op een verzoek van [familie] BV om in verband met de verslechterde prijsverhoudingen in de zeugenhouderij uitstel van aflossing te krijgen voor de drie aan [familie] BV respectievelijk [appellant 2] verstrekte leningen. Aan [familie] BV deelt de bank mee dat het kredietplafond € 125.000 blijft en dat het verzoek tot uitstel van aflossingen onder in een drietal in de brief opgenomen voorwaarden wordt gehonoreerd. Verzocht wordt het bijgevoegde afschrift van de brief voor akkoord te ondertekenen en te retourneren met de gevraagde stukken. Voorts wordt in de brief opgemerkt:
  • w) Bij brief van 16 augustus 2007 (productie 16 bij dagvaarding in eerste aanleg) deelt [deskundige appellanten] mee dat hij thans bezig is met de afronding van de jaarcijfers 2006 en dat de belastingdienst Venlo inmiddels de aanslagen Vpb tot en met 2004 definitief heeft geregeld waarmee ook de gehele herstructurering fiscaal geregeld en geaccepteerd is. Hij deelt mee dat hij de notaris gaat instrueren om alle afspraken uit het verleden op korte termijn te laten formaliseren
  • x) Bij brief d.d. 3 september 2007 (productie 18 bij dagvaarding in eerste aanleg) deelt de bank aan [familie] BV, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde brief van 25 juli 2007, mee dat moet worden vastgesteld dat van de in de brief van 25 juli 2007 gestelde voorwaarden er geen enkele is ingelost door [familie] BV, terwijl die brief ook niet zoals verzocht getekend is geretourneerd. Voorts deelt de bank mee dat [familie] BV achterstallige betalingen moet voldoen, omdat anders opzegging van de financiering volgt.
  • y) Hierna betaalt [familie] BV € 10.000 waardoor overschrijding van het plafond wordt ingelopen.
  • z) Bij brief d.d. 24 september 2007 (productie 19 bij dagvaarding in eerste aanleg) zegt de bank de bestaande financiering op wegens de verstoorde relatie, en sommeert zij [familie] BV binnen 3 maanden € 548.810,58 terug te betalen.
  • aa) Eveneens bij brief d.d. 24 september 2007 (productie 21 bij dagvaarding in eerste aanleg) deelt de bank, onder verwijzing naar de brief aan [familie] BV, aan de ouders [appellanten] mee dat zij als de vennootschap niet tijdig aan de sommatie voldoet door de bank kunnen worden aangesproken. Ook deelt zij mee dat op de spaarrekening van de ouders [appellanten] een debetblokkade van toepassing is.
  • bb) Na bezwaar van de advocaat van [familie] BV deelt de bank bij brief van 17 oktober 2007 (productie 24 bij dagvaarding in eerste aanleg) aan de ouders [appellanten] mee dat de blokkade ongedaan is gemaakt.
  • cc) [familie] BV dagvaardt de bank in kort geding bij dagvaarding d.d. 15 november 2007, waarbij een zitting wordt aangezegd op 5 december 2007.
  • dd) Bij fax d.d. 30 november 2007 (productie 28 bij dagvaarding in eerste aanleg) deelt de advocaat van de bank aan de advocaat van [familie] BV mee dat de bank bereid is de opzegging in te trekken alsook dat zij bereid is naar aanleiding van een door [familie] BV te verstrekken geactualiseerd financieringsplan de herstructurering van de financiering te bezien.
  • ee) In december 2007 worden de stallen van [familie] BV leeggedraaid, zodat zich daarin geen varkens meer bevinden.
  • ff) Op 6 februari 2008 heeft een bespreking plaats tussen [familie] BV, haar adviseurs en de bank. De bank verlangt een geactualiseerd financieringsplan.
  • gg) Bij verzoekschrift d.d. 22 april 2008 vraagt [familie] BV een voorlopig getuigenverhoor aan (productie 29 bij dagvaarding in eerste aanleg) met betrekking tot de vraag of definitieve wilsovereenstemming is bereikt inzake financiering conform de offerte van 20 april 2005.
  • hh) Op 9 juli 2008 gaat de rechter in het voor die datum geagendeerde voorlopig getuigenverhoor niet over tot het horen van getuigen, maar tracht hij een schikking te bereiken. Dit leidt tot een wrakingsverzoek aan de zijde van de bank, waarin de betrokken rechter berust.
  • ii) Bij brief d.d. 24 juli 2008 (productie 40 bij dagvaarding in eerste aanleg) zegt de bank opnieuw de kredietrelatie met [familie] BV op, daartoe aanvoerende dat zich in het bedrijf geen varkens meer bevinden, dat dat is niet gemeld, en dat ondanks verzoeken geen inzage in de financiële situatie van de onderneming wordt gegeven.
  • jj) [familie] BV spant hierop een kort geding aan, waarin vonnis wordt gewezen op 17 september 2008 (productie 45 bij dagvaarding in eerste aanleg).
  • kk) Bij brief d.d. 3 november 2008 (productie bij productie 47 bij dagvaarding in eerste aanleg) doet [familie] BV aan de bank een bedrijfsplan toekomen om het bedrijf opnieuw op te starten. Daarbij zal worden gewerkt conform het concept van Family Farmers. In een bijlage wordt gemotiveerd waarom de exploitatie tijdelijk is gestopt.
  • ll) Bij brief d.d. 27 november 2008 (productie 49 bij dagvaarding in eerste aanleg) van de advocaat van de bank aan de advocaat van [familie] BV wordt om nadere gegevens gevraagd, omdat in het gepresenteerde plan een aantal zeer relevante onderliggende gegevens ontbreekt (die in de brief worden opgesomd) en wordt gesteld dat de financiële haalbaarheid op voorhand discutabel is omdat [familie] BV van een te lange looptijd van de financiering uitgaat.
  • mm) Bij brief d.d. 3 december 2008 (productie 50 bij dagvaarding in eerste aanleg) deelt de advocaat van [familie] aan de advocaat van de bank mee dat deze gegevens grotendeels niet relevant zijn en dat de levensvatbaarheid blijkt uit de cijfermatige onderbouwing.
  • nn) Bij brief d.d. 23 december 2008 van de advocaat van [familie] BV aan de bank (productie 53 bij dagvaarding in eerste aanleg) wordt alsnog ingegaan op een aantal in de eerdere brief genoemde punten.
  • oo) Bij brief d.d. 26 januari 2009 (productie 54 bij dagvaarding in eerste aanleg) reageert de advocaat van de bank op de brief van 23 december 2008.
  • pp) Bij brief d.d. 12 februari 2009 (productie 55 bij dagvaarding in eerste aanleg) wordt door de advocaat van de bank jegens de advocaat van [familie] BV geconstateerd dat de ongeoorloofde overstand van € 12.159,55 niet is voldaan, hetgeen meebrengt dat de aangekondigde opzegging tegen 1 mei 2009 een feit is.
  • qq) Hierop is door [familie] BV opnieuw een kort geding aangespannen, waarin continuering van de financiering is gevorderd en nakoming van de overeengekomen herstructurering conform de financieringsofferte van 20 april 2005.
  • rr) Na het vonnis d.d. 15 april 2009 deelt de advocaat van de bank bij brief van 20 april 2009 (productie 60 bij dagvaarding in eerste aanleg) aan de advocaat van [familie] BV mee dat de bank op korte termijn zal overgaan tot het uitwinnen van haar zekerheden, waarbij allereerst tot executoriale verkoop van de bedrijfswoning, grond en stallen zal worden overgegaan.
  • ss) De bank kondigt vervolgens bij exploot van 2 juli 2009 een executoriale verkoop aan van de verhypothekeerde goederen (productie 61 bij dagvaarding in eerste aanleg).
  • tt) Bij brief 3 september 2009 (productie 64 bij dagvaarding in eerste aanleg) deelt de advocaat van de familie [appellanten] mee dat zij in de familiesfeer bezig is een financiële regeling te treffen om het verschuldigde bedrag te voldoen. Voorts wordt meegedeeld dat eventuele schade die [familie] BV c.s. mocht lijden zal worden geclaimd in lopende procedures en/of nog aanhangig te maken procedures.
  • uu) In verband met lossing door de familie [appellanten] ex artikel 3:269 BW vindt de executie geen doorgang en worden de borgen niet aangesproken.
  • vv) Op 20 april en 23 juni 2010 is alsnog het onder (gg) genoemde voorlopig getuigenverhoor gehouden. Daarbij zijn vier ten tijde van de onderhandelingen met de familie [appellanten] bij de bank werkzame personen gehoord en de adviseur van de familie [appellanten], [deskundige appellanten].
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [familie] BV c.s. in hoger beroep te verklaren voor recht dat de bank jegens [familie] BV c.s. onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de geleden schade ten gevolge van een door de bank gepleegde onrechtmatige daad, met veroordeling van de bank tot vergoeding van deze schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van de bank in de kosten van het geding. In verband daarmee vordert zij ook op de voet van artikel 162 lid 1 Rv, subsidiair artikel 843a Rv openlegging van alle boeken en bescheiden met betrekking tot onderhavige kwestie, meer in het bijzonder het kredietdossier.
3.2.2.
Aan deze vorderingen legt [familie] BV c.s., kort samengevat en naar het hof begrijpt, in hoger beroep het volgende handelen of nalaten van de bank ten grondslag.
De bank heeft jegens de familie [appellanten] een zorgplicht waaraan zij niet heeft voldaan. [familie] BV c.s. maakt de bank een viertal verwijten.
(I) In de
eersteplaats heeft de bank – zo begrijpt het hof de stellingen van [familie] BV c.s. naar het hof begrijpt – de familie [appellanten] in 1993 onder druk gezet een varkensbedrijf te kopen (wat een miskoop bleek).
(II) In de
tweedeplaats stelt [familie] BV dat de bank niet aan haar zorgplicht heeft voldaan bij de financiering van de overname van dat tweede bedrijf in 1993, onder meer door de ouders [appellanten] onvoldoende te informeren over de borgtocht die zij in dat verband zijn aangegaan.
(III) De bank heeft in de
derdeplaats niet aan haar zorgplicht voldaan doordat de bank het volgens de familie [appellanten] naar aanleiding van het onder (I) bedoelde onzorgvuldig handelen van de bank inzake de aankoop van het tweede bedrijf gesloten compromis niet heeft gerespecteerd en na 1998 niet tot herfinanciering is overgegaan. Daardoor is de aanvankelijk in dat compromis verdisconteerde aansprakelijkheid van de bank voor de schade als gevolg van deze miskoop herleefd. Door dit niet naleven van het compromis heeft bovendien de overeengekomen herstructurering geen doorgang gevonden. Ook daardoor is schade ontstaan, waarvoor de bank aansprakelijk wordt gehouden.
(IV) In de
vierdeplaats heeft de bank niet aan haar zorgplicht voldaan doordat zij tot executie van de verhypothekeerde onroerende zaak is overgegaan terwijl zij wist dat de verstrekte zekerheden ruim voldoende waren voor de aflossing van het krediet. In dat verband heeft [familie] BV er ook op gewezen dat de bank een derde die geïnteresseerd was in koop van onroerend goed van de familie erop heeft gewezen dat goedkoper kon worden gekocht via de bank, hetgeen heeft geleid tot vertraging en schade.
3.2.3.
De bank heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.
In het eindvonnis van 18 december 2013 heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat de stellingen van [familie] BV c.s. de vorderingen niet kunnen dragen reeds omdat op basis van deze stellingen niet kan worden geconcludeerd dat sprake zou zijn van onrechtmatig handelen van de bank jegens een of meer specifiek aanwijsbare eisende partijen. De stellingen van [familie] BV c.s. zijn uiteindelijk te vaag gebleven doordat niet althans onvoldoende duidelijk is gemaakt welke eiser om welke reden welke schade zou hebben geleden.
3.4.
[familie] BV c.s. heeft in hoger beroep veertien grieven aangevoerd. [familie] BV c.s. heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
De bank heeft de vorderingen weersproken.
3.5
[familie] BV legt met de grieven uitdrukkelijk het volledige geschil aan het hof voor. Het hof zal dan ook niet ingaan op de afzonderlijke grieven.
3.6
Aan de in het bestreden vonnis behandelde vraag of [familie] BV c.s. de schade per eisende partij voldoende heeft gespecificeerd en onderbouwd (hoewel verwijzing naar de schadestaatprocedure was gevorderd) gaat de vraag vooraf of de bank jegens (een of meer van) de eisende partijen onrechtmatig heeft gehandeld. Indien van onrechtmatigheid geen sprake is, is er van aansprakelijkheid van de bank voor eventuele schade geen sprake en behoeft de vraag of er naar de schadestaatprocedure moet worden verwezen niet meer te worden beantwoord.
3.7
Wat betreft de gestelde onrechtmatigheid (dan wel toerekenbare tekortkoming) zal het hof de vier in rechtsoverweging 3.2.2 onderscheiden verwijten hierna achtereenvolgens behandelen.
Ad (I) Handelen van de bank in verband met de aankoop van het tweede bedrijf aan de [straatnaam 1]
3.8
[familie] BV c.s. heeft aangevoerd dat de (directeur van de) bank, de heer [voormalig directeur], op de ouders [appellanten] (die toen al een varkensbedrijf hadden) grote druk heeft uitgeoefend om een tweede bedrijf (aan de [straatnaam 3]) te kopen, wat een miskoop bleek. Kort na de overname bleek dat deze onderneming niet levensvatbaar was wat onder meer voortkwam uit het feit dat de gekochte levende have uit fokzeugen zou bestaan, terwijl in de stallen enkel slachtzeugen aanwezig bleken. Daardoor kon de verwachte opbrengst feitelijk nooit worden behaald. [familie] BV c.s. hebben er vanaf april 1998 op gewezen dat de bank heeft bemiddeld bij en aangedrongen op de koop van een onderneming die technisch failliet was, zonder dat zij dat de familie [appellanten] heeft meegedeeld. De bank is zich, aldus [familie] BV c.s., er terdege van bewust geweest dat er voldoende draagkracht moest zijn. Die zou er alleen zijn als beide bedrijven zich garant stelden voor het afgegeven krediet. Volgens [familie] BV c.s. is er in mei 2002 tussen partijen een compromis gesloten waarvan het doel was om de geleden en nog te lijden schade over de partijen te verdelen in dier voege dat op [familie] BV uiteindelijk een minder zware financieringslast zou komen te rusten; uiteindelijk hebben partijen pas in april 2005 een acceptabel compromis bereikt.
De bank heeft de stellingen van [familie] BV c.s. uitdrukkelijk weersproken.
3.9
Tijdens de pleidooizitting heeft het hof bij partijen navraag gedaan naar de gang van zaken. Moeder [appellanten] heeft toen bevestigd (zoals door de bank was gesteld) dat de ouders [appellanten] op zoek waren naar een bedrijf voor hun zonen [appellant 4] en [appellant 2]. Zij hebben daarover gesproken met de directeur van de bank, [voormalig directeur], en die heeft volgens haar toen het andere bedrijf, dat aan de [straatnaam 1] lag en dat ook door de bank werd gefinancierd, met nadruk aanbevolen. Moeder [appellanten] heeft voorts verklaart dat omstreeks de koop in 1993 advies is ingewonnen bij hun vaste boekhouder Deloitte en Touche en bij de Sociaal Economische Voorlichtingsdienst (zoals ook is verklaard door hun adviseur [deskundige appellanten] in het voorlopig getuigenverhoor, en bevestigd tijdens de pleidooizitting). De transactie betrof niet de overname van de onderneming zelf, maar was een activatransactie waarbij stallen met inrichting, rechten en levende have zijn overgedragen. Direct na de overname bleek dat de in de stallen voordien aanwezige drachtige fokzeugen door de verkopers waren vervangen door slachtzeugen onder vernietiging van de bijbehorende fokkaarten.
De medewerkers van de bank hebben desgevraagd verklaard dat het over te nemen bedrijf cliënt was bij dezelfde Rabobank en dat het wel voorkwam dat in een geval als dit door de bank of een bankmedewerker tips werden verstrekt aan geïnteresseerden in de overname van een bedrijf.
3.1
Op grond van het voorgaande gaat het hof er veronderstellenderwijs van uit dat door de bank een tip is gegeven over het over te nemen bedrijf. Nu deze tip volgde op een opmerking van moeder [appellanten] dat vader en moeder een bedrijf zochten voor hun zonen, kan in redelijkheid niet gezegd worden dat de bank door het geven van deze tip over een in de buurt beschikbaar varkensbedrijf onaanvaardbare druk op vader en moeder [appellanten] heeft uitgeoefend. Voor het overige zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die als het uitoefenen van onaanvaardbare druk kunnen worden aangemerkt.
3.11
Vervolgens zijn – met financiering door de bank – de activa van het bedrijf overgenomen door de familie [appellanten]. Ook als wordt aangenomen dat de onderneming die in dat bedrijf voordien werd gevoerd technisch failliet was, kan dat feit op zich er niet toe leiden dat de aankoop van de activa als miskoop kan worden aangemerkt. Dat de in het bedrijf door een derde gevoerde onderneming technisch failliet was kan zijn oorzaak hebben gevonden in (mogelijk aan de bank toe te rekenen) overfinanciering van of slechte bedrijfsvoering door de vorige ondernemer, maar beide omstandigheden waren niet meer van belang doordat niet het lopende bedrijf, maar alleen de activa werden overgenomen.
Gebreken aan die activa - die bij de bank bekend waren - zijn gesteld noch gebleken.
3.12
Wel kan de koop als miskoop worden aangemerkt voor zover de bij de koop inbegrepen drachtige fokzeugen direct voor de overname door de verkopers zijn vervangen door (niet-drachtige) slachtzeugen. Die omwisseling is uiteraard onrechtmatig jegens de familie [appellanten], maar gesteld noch gebleken is dat de bank daar op enigerlei wijze bij betrokken is geweest.
Het is begrijpelijk dat de familie [appellanten] deze onrechtmatige gang van zaken terugvoert op de door de bank verstrekte tip, maar die tip zelf is daarmee niet onrechtmatig jegens de familie [appellanten] en van toerekening in juridische zin als bedoeld in artikel 6:98 BW kan geen sprake zijn in de gegeven omstandigheden.
3.13
De vordering van [familie] BV c.s. stuit wat dit betreft bovendien af op het beroep op verjaring dat door de bank is gedaan. Vast staat dat de familie [appellanten] omstreeks de koop van de tweede onderneming in 1993 in ieder geval door informatie van hun adviseurs Deloitte en Touche en de Sociaal Economische Voorlichtingsdienst ervan op de hoogte was dat (de activa van) een failliet bedrijf werd(en) gekocht, terwijl zij bovendien ook direct na de koop bekend waren met de omwisseling van zeugen.
Voor zover al van deze gang van zaken enig verwijt zou kunnen worden gemaakt aan de bank is de verjaringstermijn van de rechtsvordering uit dien hoofde in 1993 gaan lopen. Van een rechtsgeldige stuiting van de verjaring voor het verstrijken van de vijfjaarstermijn is niet gebleken.
[familie] BV heeft inzake de verjaring in hoger beroep nog aangevoerd dat de aansprakelijkheid van de bank is herleefd omdat zij het met de familie [appellanten] gesloten compromis niet heeft nageleefd, zodat van verjaring geen sprake is.
Zoals het hof hierna zal overwegen, verwerpt het de stelling van de familie [appellanten] dat een compromis is gesloten met de bank. Van herleving van de aansprakelijkheid van de bank op dit punt kan dan ook geen sprake zijn, en van een nieuwe aanvang van de verjaringstermijn zoals door de familie [appellanten] gesteld – wat daar overigens van zij – evenmin.
Ad (II) Handelen van de bank in verband met de financiering van het tweede bedrijf aan de [straatnaam 1] in 1993
3.14
In de conclusie van repliek is door [familie] BV c.s. aangevoerd dat nimmer berekeningen, begrotingen en/of prognoses voor het tweede bedrijf zijn opgesteld terwijl de ouders [appellanten] ook nimmer is duidelijk gemaakt wat de consequenties van de borgtocht zouden kunnen zijn.
De bank heeft dit weersproken.
3.15
Voor zover met dit verwijt wordt voortgebouwd op het verwijt dat de bank wordt gemaakt inzake de tip om een naar achteraf bleek niet levensvatbaar bedrijf aan de [straatnaam 1] te kopen, verwerpt het hof het betoog van [familie] BV c.s. onder verwijzing naar wat het hof hiervoor heeft overwogen. Voor het overige heeft [familie] BV c.s. onvoldoende onderbouwd gesteld dat – de calamiteit van het verwisselen van de zeugen weggedacht – sprake is geweest van onvoldoende zorg van de bank ter zake van het verstrekken van financiering voor het tweede bedrijf en dat de ouders [appellanten] de consequenties van de borgtocht niet kenden. De ouders [appellanten] wisten immers, nu zij zelf een varkensbedrijf hadden, welke risico's verbonden waren aan een dergelijk bedrijf en aan het borg staan. Dat bij deze borgtocht voor de financiering van de overname van activa sprake was van andere risico's is gesteld noch gebleken.
3.16
Verder geldt ook in dit verband dat het beroep op verjaring door de bank slaagt, nu het hier gaat om gesteld handelen van de bank in 1993, dat nadien niet binnen de daarvoor geldende termijn rechtsgeldig is gestuit. Zoals is verklaard door [deskundige appellanten] tijdens het voorlopig getuigenverhoor, is de familie [appellanten] omstreeks de overname van het bedrijf aan de [straatnaam 1] bijgestaan door hun vaste boekhouder Deloitte en Touche, die hen er – in elk geval direct na de koop - op heeft gewezen dat een failliet bedrijf werd overgenomen.
Ad (III) Handelen van de bank in verband met de herfinanciering na 1998 en het in dat verband volgens de familie [appellanten] gesloten compromis
3.17
[familie] BV c.s. heeft inzake deze grondslag aangevoerd dat in verband met de gang van zaken rond de overname van het varkensbedrijf aan de [straatnaam 1] tussen de familie [appellanten] en de bank een compromis is gesloten met als doel "de geleden en nog te lijden schade over de partijen te verdelen in dier voege dat op [familie] BV uiteindelijk een minder zware financieringslast zou komen te rusten" (conclusie van repliek §10). De bank heeft zich echter niet aan dit compromis gehouden en heeft de afwikkeling vertraagd zonder hulp te bieden aan de familie [appellanten]. Ook heeft de bank de relatie ten onrechte opgezegd, eerst in 2007 en vervolgens in 2008. Dat stond de bank niet vrij en derhalve dient zij de geleden schade te vergoeden, aldus [familie] BV c.s.
De bank heeft ontkend dat sprake is geweest van een compromis zoals door de familie [appellanten] gesteld.
3.18
Ook wat dit betreft stelt het hof voorop dat de ongelukkige gang van zaken bij de start van de tweede onderneming aan de [straatnaam 1] niet aan de bank kan worden verweten.
Voor de bank was er naar het oordeel van het hof dan ook geen reden om, hoe ongelukkig deze de start ook was, met de familie [appellanten] anders dan op zakelijke gronden – en uiteraard met voldoening aan haar zorgplicht – te onderhandelen over de vernieuwde financiering nadat in 1998 op dezelfde basis als voorheen een (her)financiering was verstrekt aan [familie] BV. De stelling van [familie] BV dat tussen de BV en de bank een compromis is gesloten als in rechtsoverweging 3.17 omschreven, hetgeen dan naar het hof begrijpt zou betekenen dat niet alleen de familie [appellanten] maar ook de bank water in de wijn zou doen waardoor de financieringslast lager zou worden, is dan ook naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. De bank heeft dit ontkend en dit wordt ook op geen enkele manier ondersteund door de correspondentie tussen partijen en hun adviseurs zoals die hiervoor in rechtsoverweging 3.1 is weergegeven. Dat de bank een deel van de schuld van de familie [appellanten] op zich heeft genomen dan wel heeft kwijtgescholden blijkt daar niet uit en [familie] BV c.s. heeft ook op geen enkele manier geconcretiseerd welk aandeel de bank dan in het compromis zou hebben genomen.
3.19
Uit de overgelegde correspondentie blijkt dat tussen de familie [appellanten] en de bank uitvoerig is onderhandeld waarbij diverse voorstellen aan de orde zijn geweest.
Uit die correspondentie blijkt dat de schuld van aanvankelijk € 756.000 in de eerste financieringsaanvraag – zoals blijkt uit de brief van 16 januari 2003 aangehaald onder 3.1(k) – is teruggebracht tot € 510.000. Daarbij wordt door de bank opgemerkt dat de te hoge lastendruk is opgelost door gelden van buitenaf in te brengen (door de verkoop van een woning en gronden), en dus – zo kan daaruit worden geconcludeerd – niet doordat de bank op basis van een compromis een deel van de schulden heeft kwijtgescholden. Uit de brief blijkt ook dat het bij die gelden van buitenaf gaat om door de ouders [appellanten] in te brengen opbrengsten van de desinvesteringen van het bedrijf van vader en moeder [appellanten], terwijl daarnaast de schoonouders van [appellant 2] bijdragen door de gedeeltelijke overname van het bedrijf door de echtgenote van [appellant 2], te financieren, eveneens uit desinvesteringsinkomsten.
Vervolgens wordt door [familie] BV financiering gevraagd voor een bedrag van € 500.000 (brief van 1 mei 2003 genoemd in rechtsoverweging 3.1 onder (m)). Ook daarin blijkt niet van een kwijtschelding door de bank.
Ten slotte wordt in 2005 de gevraagde financiering nog verder teruggebracht tot een bedrag van € 318.000 (financieringsvoorstel bij brief d.d. 20 april 2005, genoemd in rechtsoverweging 3.1 onder (r)). Ook dit financieringsvoorstel was afhankelijk van de mogelijkheid RBV-bedragen in te zetten (zoals tijdens de pleidooizitting ook uitdrukkelijk is verklaard door [familie] BV c.s.), zodat ook in dit geval eigen gelden van de familie [appellanten] bijdroegen aan de financieringsconstructie. Ook in dit geval blijkt uit niets van het kwijtschelden van schulden door de bank; ook in dit financieringsvoorstel vindt immers aflossing plaats van de bestaande schulden tot een bedrag van € 687.898 (daarbij is kennelijk rekening gehouden met aflossingen op het aanvankelijke bedrag van € 756.250).
3.2
Op grond van bovenstaande is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat tussen de familie [appellanten] en de bank een compromis is gesloten als door [familie] BV c.s. gesteld. Een (voldoende specifiek) bewijsaanbod ter zake van het overeenkomen van dit compromis ontbreekt ook.
Voor zover de stellingen van [familie] BV c.s. berusten op het bestaan van een dergelijk compromis missen zij – mede in het licht van het daartegen gevoerde verweer – voldoende feitelijke en concrete onderbouwing.
3.21
Voor zover [familie] BV c.s. daarbij heeft aangevoerd dat de bank steeds heeft aangegeven de hele onderneming van de familie [appellanten] in ieder geval te (blijven) financieren en dat de bank daarom het verleende krediet niet had mogen opzeggen, overweegt het hof als volgt.
3.22
Ten aanzien van het opzeggen van een kredietrelatie als die tussen [familie] BV c.s. en de bank geldt als uitgangspunt dat, indien een kredietverlener gebruik maakt van een overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van de kredietovereenkomst, de rechtsgeldigheid daarvan beoordeeld moet worden aan de hand van de overeenkomst en de maatstaf van art. 6:248 lid 2 BW. Dat laatste brengt mee dat de beëindiging door de kredietverlener op grond van een dergelijke bevoegdheid niet rechtsgeldig is indien gebruikmaking van die bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:2014:2929).
3.23
Naar het oordeel van het hof gaat een de door [familie] BV c.s. gestelde toezegging van de bank, indien al gedaan, in ieder geval niet zover dat de bank ook moet blijven financieren als het rendementsperspectief van [familie] BV te beperkt is (zoals wordt opgemerkt in een analyse van de bank van mei 2001, waarnaar wordt verwezen in §6 van de dagvaarding in eerste aanleg). In dat geval brengt de zorgplicht van de bank eerder mee dat zij de financiering beëindigt indien de lasten voor de cliënt zo hoog oplopen dat voortzetting van de financiering ook voor de cliënt onverantwoord wordt.
Bovendien is tijdens de pleidooizitting gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat een definitieve kredietverstrekking slechts mogelijk zou zijn wanneer voor de ouders duidelijk zou zijn dat de aan de ouders [appellanten] en de schoonouders van [appellant 2] toegekende RBV-gelden konden worden ingezet voor deze financiering, en dat daarover een beslissing van de Belastingdienst moest worden afgewacht. Dat de bank hoe dan ook een financiering zou (moeten blijven) verstrekken is daarmee niet te verenigen.
3.24
In dit verband verwijt [familie] BV c.s. de bank ook dat zij de offerte vervat in de brief van 20 april 2005 niet heeft afgewerkt en de familie [appellanten] aan het lijntje heeft gehouden, en dat zij tot driemaal toe de relatie heeft opgezegd, en dit vervolgens [familie] BV zonder grond.
Daarover overweegt het hof als volgt.
3.25
Vast staat dat het financieringsvoorstel dat de bank bij brief van 20 april 2005 had gedaan door de familie [appellanten] wel is geretourneerd, maar dat de offerte daarbij niet is getekend. [familie] BV heeft tijdens de pleidooizitting gesteld dat [familie] BV door deze ongetekende retournering instemde met de offerte. De bank hoefde dat daaruit echter niet te begrijpen. Het hof wijst erop dat [familie] BV de eerdere offerte bij brief van 1 mei 2003 (zie hierboven, rechtsoverweging 3.1 onder (m)) juist wel ter bevestiging heeft getekend.
Anderzijds moet naar het oordeel van het hof uit de brief van 1 december 2005 van de bank aan [familie] BV (geciteerd in rechtsoverweging 3.1. onder (t)) worden afgeleid dat de bank op dat moment, hoewel de in de offerte van 20 april 2005 genoemde offertetermijn inmiddels was verstreken, nog steeds bereid was in beginsel aan [familie] BV een krediet tot het in de offerte genoemde bedrag te verstrekken.
De in rechtsoverweging 3.23 genoemde voorwaarde met betrekking tot de RBV-gelden was van belang voor de familie [appellanten] (zoals tijdens de zitting is verklaard), maar uiteraard ook voor de bank, omdat een afwijzing van de gewenste constructie door de Belastingdienst de financiering vanuit de familie moeilijker zo niet onmogelijk zou maken. Uit de brief van 25 juli 2007 van de bank aan [familie] BV (productie 15 bij dagvaarding in eerste aanleg, geciteerd in rechtsoverweging 3.1. onder (v)) blijkt dat op dat moment de bezwaren van de Belastingdienst waren opgelost maar dat de afwikkeling toen in ieder geval nog enkele maanden zou duren. In ieder geval totdat deze afwikkeling aan de zijde van de familie [appellanten] was afgerond (niet eerder dan in het derde kwartaal van 2007) kan aan de bank niet verweten worden dat zij de familie [appellanten] aan het lijntje heeft gehouden.
3.26
Vervolgens heeft de bank – nadat zij bij de brief van 25 juli 2007 uitstel van aflossing had toegestaan, zij het onder voorwaarden, en vervolgens door [familie] BV niet aan die voorwaarden werd voldaan – de relatie opgezegd.
Deze eerste opzegging (bij brief van 24 september 2007) is door de bank na ingrijpen van de advocaat van [familie] BV ongedaan gemaakt. De opzegging was met die brief nog niet geëffectueerd (aan [familie] BV was een termijn gegeven van 3 maanden voor terugbetaling van het verleende krediet) en is ruimschoots binnen die 3 maanden weer ongedaan gemaakt. Dat door die brief schade is ontstaan die door de bank dient te worden vergoed is niet gesteld en ook niet gebleken. Datzelfde geldt voor de blokkade van de spaarrekening van de ouders [appellanten], nu gesteld noch gebleken is dat als gevolg van deze blokkade (die ook maar enkele maanden heeft geduurd) de ouders [appellanten] feitelijk niet in staat zijn geweest hun spaargelden te gebruiken, terwijl zij dat wel wensten.
3.27
Na het ongedaan maken van deze opzegging en blokkade heeft de bank jegens de familie [appellanten] bij brief van 30 november 2007 verklaard dat zij bereid is herstructurering van de financiering (zoals door de familie [appellanten] gewenst) te bezien naar aanleiding van een geactualiseerd financieringsplan. Dat heeft zij herhaald in het overleg op 6 februari 2008 Gelet op het tijdsverloop sinds de offerte van 20 april 2005 acht het hof een dergelijke actualisering niet onzorgvuldig van de bank, en ook niet in strijd met haar zorgplicht. Dat zou anders kunnen zijn wanneer tussen partijen het compromis gold zoals door [familie] BV c.s. gesteld en aan haar vordering ten grondslag gelegd. In dat geval zou onafhankelijk van de precieze inhoud van het compromis, een heroverweging zoals door de bank verlangd daarmee in strijd kunnen zijn. Nu het bestaan van een dergelijk compromis echter niet is gebleken (zie hiervoor r.o. 3.20) kan [familie] BV zich daarop niet beroepen.
3.28
Gesteld noch gebleken is dat [familie] BV in de maanden daarna een geactualiseerd plan zoals door de bank gevraagd heeft overgelegd. Wel heeft zij een voorlopig getuigenverhoor aangevraagd, en is tijdens de daarvoor geplande zitting bij de rechtbank op 9 juli 2008 gebleken dat op dat moment geen varkens meer aanwezig waren in de stallen van [familie] BV. Tijdens de pleidooizitting is door de familie [appellanten] erkend dat zij dat niet aan de bank heeft kenbaar gemaakt, en naar het oordeel van het hof hoefde – anders dan [familie] BV heeft aangevoerd – de bank uit het verloop van de rekening-courant van [familie] BV ook niet op te maken dat een dergelijk leegruimen van de stallen had plaatsgevonden.
3.29
Naar aanleiding hiervan heeft de bank voor de tweede keer de kredietrelatie met [familie] BV opgezegd. Dit heeft geleid tot een nieuw kort geding, aangespannen door [familie] BV, waarin de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op 17 september 2008. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de bestaande financiering moest worden voortgezet en dat twee maanden moest worden onderhandeld over de verlangde herstructurering.
Anders dan de voorzieningenrechter is het hof – gelet op de in rechtsoverweging 3.22 genoemde maatstaf – van oordeel dat het feit dat [familie] BV de stallen had leeggeruimd, en daarmee het bedrijf feitelijk beëindigd, op zich voldoende grond opleverde voor opzegging van het krediet door de bank. Het krediet is immers verleend voor het bedrijf en nu dat niet meer werd gevoerd was de grondslag voor de kredietverlening vervallen. Bovendien was een zekerheid verleend op de in de stallen aanwezige varkens en ook die zekerheid was door het handelen van [familie] BV vervallen.
De bank heeft bovendien voldaan aan het vonnis door verder te onderhandelen met de familie [appellanten]. Ook hier is naar het oordeel van het hof geen sprake van een schending van de zorgplicht van de bank.
3.3
Vervolgens heeft [familie] BV aan de bank een geheel nieuw bedrijfsplan toegezonden gebaseerd op het concept van Family Farmers. Naar het oordeel van het hof heeft de bank op goede gronden, die zij ook aan de (advocaat van de) familie [appellanten] heeft meegedeeld, dit plan niet geaccepteerd. Het hof verenigt zich met het oordeel van de voorzieningenrechter in het derde kort geding (uitspraak d.d. 15 april 2009). Ook thans is naar het oordeel van het hof nog onvoldoende gebleken dat het concept van Family Farmers in het geval van [familie] BV redelijkerwijs door de bank moest worden geaccepteerd. De bank heeft terecht aangevoerd dat in het overgelegde plan geen rekening is gehouden met financiering van de voor dit plan noodzakelijke wijzigingen in de bedrijfsvoering, terwijl bovendien van een opbrengst werd uitgegaan die voordien niet door [familie] BV was behaald en ook uitging boven de gemiddelde opbrengsten in het varkensbedrijf, en voorts rekening hield met een groter aantal varkens dan op grond van de voorhanden varkensrechten mogelijk was. [familie] BV heeft deze bezwaren van de bank onvoldoende weersproken.
De bank heeft vervolgens naar het oordeel van het hof ook op goede gronden – te weten het niet langer feitelijk voeren van het varkensbedrijf terwijl de financiering daarvoor werd verstrekt, en het niet nakomen van betalingsverplichtingen jegens de bank – de financieringsrelatie met [familie] BV opgezegd. De bank heeft weersproken dat de opzegging van de geldleningen gedurende de looptijd niet mogelijk was, en [familie] BV heeft, mede gelet op de in rechtsoverweging 3.1 geciteerde artikelen uit algemene voorwaarden die tussen partijen golden, onvoldoende onderbouwd dat de bank daarin ongelijk heeft.
3.31
Het hof concludeert dat de bank na de herfinanciering in 1998 in verband met de omzetting van het bestaande bedrijf in [familie] BV – zoals uit het feitenoverzicht in rechtsoverweging 3.1 blijkt - aan de familie [appellanten] meerdere voorstellen heeft gedaan voor een door de familie gewenste gewijzigde financiering, terwijl zij haar afwijzing van voorstellen van de familie steeds uitdrukkelijk, en naar het oordeel van het hof op zakelijke gronden, heeft gemotiveerd. Voor zover de voorstellen van de bank zijn geaccepteerd door de familie [appellanten] was onmiddellijke effectuering niet mogelijk omdat een standpunt van de Belastingdienst uitbleef.
Dat de bank bij haar handelen haar zorgplicht heeft geschonden (op andere gronden dan doordat zij zich niet aan het volgens de familie gesloten compromis heeft gehouden) is – mede in het licht van het door de bank goed gedocumenteerd gevoerde verweer – door [familie] B.V. c.s. onvoldoende feitelijk en concreet onderbouwd.
3.32
Nu ook wat dit betreft door de bank niet in strijd met haar zorgplicht is gehandeld, is ook de onder (III) genoemde grondslag voor de vordering ontoereikend.
Ad (IV) Handelen van de bank in verband met de afwikkeling van de beëindiging van de financiering
3.33
[familie] BV c.s. heeft tenslotte aangevoerd dat de bank, nadat de relatie was opgezegd, onrechtmatig heeft gehandeld bij de afwikkeling van deze financiële relatie. Volgens [familie] BV heeft zij schade geleden als gevolg van het feit dat de bank zonder inachtneming van haar zorgplicht tot executie van de verhypothekeerde onroerende zaken is overgegaan, terwijl zij wist dat de (overige) verstrekte zekerheden ruim voldoende waren voor de aflossing van het krediet. Daarnaast heeft zij in strijd met haar zorgplicht gehandeld doordat zij aan een in de aankoop van gronden van de familie [appellanten] geïnteresseerde klant van de bank zou hebben gezegd dat die gronden executoriaal zouden worden verkocht en dat bij executoriale verkoop de kosten lager zouden zijn.
3.34
Het hof overweegt als volgt.
Uit het voorgaande volgt dat het opzeggen van de kredietrelatie door de bank niet onrechtmatig was of strijdig met haar zorgplicht. Dat de bank vervolgens, nadat zij ruim tevoren executie had aangekondigd (het voornemen is aangekondigd bij brief van 20 april 2009 en het exploot van executoriale verkoop dateert van 2 juli 2009) en daarop aanvankelijk door de familie [appellanten] onvoldoende was gereageerd, daadwerkelijk stappen heeft gezet om tot executie te komen is evenmin onrechtmatig. Het feit dat de zekerheden die de familie al eerder had verstrekt voldoende waren om de schulden af te lossen maakt dat niet anders. De bank was niet gehouden eerst de zekerheden bij de familie uit te winnen alvorens (zo nodig) de goederen van [familie] BV executoriaal te verkopen. Het was bovendien juist aan de familie [appellanten] om, als zij executie wilde voorkomen, daartoe stappen te zetten.
3.35
Wat betreft de mededeling door de bank aan een andere cliënt over de aankoop van gronden van de familie [appellanten], welke mededeling door de bank niet is weersproken, geldt het volgende. Uit de stellingen van de familie [appellanten] begrijpt het hof dat, geruime tijd nadat de bank executie had aangezegd (in verband waarmee op 2 juli 2009 exploten zijn uitgebracht) de familie een beroep heeft gedaan op lossing ex artikel 3:269 BW. Tot die tijd was voor de bank kennelijk onzeker of de familie [appellanten] erin zou slagen een financiële regeling te treffen zoals in september 2009 aangekondigd.
In die situatie acht het hof het enkele feit dat de bank haar eigen klant erop wijst dat zij met executie is gestart, en dat – naar van algemene bekendheid is – bij een executie de koopprijs lager zou (kunnen) zijn, niet onrechtmatig. Deze mededelingen waren immers niet onjuist, en de bank diende ook rekening te houden met de belangen van deze klant. Bijkomende omstandigheden die de betreffende mededeling wel onrechtmatig zouden kunnen maken of zouden kunnen leiden tot een schending van de zorgplicht van de bank zijn gesteld noch gebleken.
Daar komt bij dat [familie] BV c.s. onvoldoende heeft onderbouwd dat de gestelde vertraging in de verkoop heeft geleid tot een latere datum van levering dan zonder die vertraging het geval zou zijn geweest, zodat de mogelijkheid van schade op dit punt ook niet aannemelijk is gemaakt.
3.36
Voor zover [familie] BV schadevergoeding vordert omdat – zoals moeder [appellanten] tijdens de pleidooizitting heeft verklaard – de familie [appellanten] geschokt was in haar vertrouwen in de bank, wijst het hof erop dat het enkele feit dat sprake is van een dergelijke onbehagen of gekwetstheid is op zich onvoldoende voor toewijzing van een schadevergoeding. Gelet op het hiervoor overwogene behoeft de vordering ex artikel 162 Rv dan wel 843a Rv geen behandeling.
3.37
[familie] BV c.s. heeft een bewijsaanbod gedaan dat op een aantal punten is gespecificeerd. Voor zover het aanbod betrekking heeft op de in rechtsoverweging 3.2.2 genoemde grondslagen (I) en (II) behoeft daarop niet te worden ingegaan omdat de vorderingen wat dit betreft zijn verjaard.
Wat betreft de grondslagen onder (III) en (IV) is het aanbod onvoldoende gespecificeerd voor zover een beroep wordt gedaan op het door de familie [appellanten] gestelde met de bank overeengekomen compromis (het hof verwijst naar hetgeen het heeft overwogen in rechtsoverweging 3.17 en volgende). Voor het overige is het bewijsaanbod niet relevant, omdat de beslissing niet berust op feiten in geschil waarop het aanbod betrekking heeft.
3.38
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd onder aanvulling van gronden. Als in het ongelijk gestelde partij zal [familie] BV c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg onder aanvulling van gronden;
veroordeelt [familie] BV c.s. in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van de coöperatieve Rabobank [plaats 1], [plaats 2] en [plaats 3] U.A. en de Rabohypotheekbank N.V. worden begroot op € 704 aan verschotten en op € 2.682 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.Th. Begheyn, J.C.J. van Craaikamp en J.W. van der Velden en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 februari 2015.
griffier rolraadsheer