In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant de machtiging kreeg om de minderjarige [minderjarige] uit huis te plaatsen. De vader, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. van der Borst, verzocht de beschikking te vernietigen, stellende dat er onvoldoende grond was voor de uithuisplaatsing. De mondelinge behandeling vond plaats op 6 januari 2015, waarbij de vader, de stichting en de moeder aanwezig waren. De raad voor de Kinderbescherming was ook betrokken, maar de advocaat van de moeder was niet ter zitting verschenen.
Het hof overwoog dat de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen op 1 januari 2015 in werking was getreden, maar dat de zaak onder het oude recht viel omdat het inleidende verzoekschrift vóór deze datum was ingediend. De minderjarige was geboren uit de relatie tussen de vader en de moeder en stond sinds 9 mei 2014 onder toezicht van de stichting. De rechtbank had eerder al een machtiging verleend voor uithuisplaatsing, die in de bestreden beschikking werd gehandhaafd.
De vader voerde aan dat de zorgen van de stichting over de veiligheid van de minderjarige niet voldoende onderbouwd waren en dat hij in staat was om voor haar te zorgen. De stichting daarentegen stelde dat er ernstige bedreigingen waren voor de ontwikkeling van de minderjarige, onder andere door de persoonlijke problematiek van beide ouders. Het hof concludeerde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, en dat de situatie bij de vader op dat moment niet in haar belang was. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarmee de uithuisplaatsing werd gehandhaafd.