Het hof overweegt als volgt.
De vraag die thans aan het hof ter beantwoording voorligt, is of partijen de huurovereenkomst na de ontbinding daarvan bij vonnis van 8 april 2009 hebben voortgezet.
Hierbij dient artikel 7:230 BW tot uitgangspunt te worden genomen. Op grond van dit artikel wordt, tenzij van een andere bedoeling blijkt, een huurovereenkomst, ongeacht de tijd waarvoor zij was aangegaan, voor onbepaalde tijd verlengd, indien na afloop van de huurovereenkomst de huurder met goedvinden van de verhuurder het gebruik van het gehuurde behoudt. Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 7:230 BW ook van toepassing is in een geval als het onderhavige, waarin de huurovereenkomst betrekking heeft op bedrijfsruimte en niet door tijdsverloop maar door een ontbinding tot een einde is gekomen.
Vast staat dat [appellant], nadat hij in juli 2009 de toenmalige huurachterstand had betaald en Woonpunt de aangezegde ontruimingsdatum van 5 augustus 2009 ongebruikt had laten verstrijken, het gehuurde nog tot en met november 2011 in gebruik heeft gehad. Uit het feit dat Woonpunt uiteindelijk niet tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 8 april 2009 is overgegaan, volgt naar het oordeel van het hof reeds dat [appellant] met goedvinden van Woonpunt het gebruik van het gehuurde heeft behouden.
De thans te beantwoorden vraag is of partijen met de voortzetting van het gebruik door [appellant] van het gehuurde een andere bedoeling hebben gehad dan voortzetting van de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Zoals de kantonrechter al heeft overwogen, gaat het in het kader van artikel 7:230 BW om de geobjectiveerde bedoeling van partijen die blijkt uit hetgeen zij tegenover elkaar hebben verklaard en de wijze waarop zij zich ten opzichte van elkaar hebben gedragen en niet om de innerlijke beweegreden van een van partijen.
Ten aanzien van Woonpunt heeft het navolgende te gelden. Als onweersproken staat vast dat Woonpunt na het ongebruikt verstrijken van de aangezegde ontruimingsdatum gedurende een periode van meer dan twee jaar huurnota’s aan [appellant] heeft verzonden, waarop de ‘kale’ huur en de daarover verschuldigde btw stonden vermeld. De gefactureerde ‘kale’ huur was gelijk aan de tussen partijen overeengekomen huur. Voorts neemt het hof in aanmerking dat onder meer in de brieven van Woonpunt aan [appellant] van 18 mei 2010 en 18 augustus 2010 wordt gesproken over ‘huurachterstand’ en ‘huurpenningen’ en wordt verwezen naar een voorstel tot verhoging van de huur (respectievelijk productie 4 en productie 5 bij de inleidende dagvaarding). Met het voorgaande heeft Woonpunt naar het oordeel van het hof al in 2010 duidelijk gemaakt dat zij de verhouding tussen partijen ook na de ontbinding van de huurovereenkomst zag als een huurovereenkomst, dat zij de bedragen die zij aan [appellant] in rekening bracht aanmerkte als huur en dat zij aanspraak maakte op de (jaarlijkse) huuraanpassing conform artikel 4.5 van de huurovereenkomst. Uit het voorgaande heeft [appellant] ook kunnen afleiden dat Woonpunt bedoeld heeft de huurovereenkomst tussen partijen voort te zetten. Het enkele feit dat Woonpunt vanaf december 2011 geen huurnota’s meer naar [appellant] stuurde, maakt dit niet anders. Dat laat zich immers verklaren door de omstandigheid dat [appellant] het pand eind november 2011 had ontruimd.
Het hof neemt aan de zijde van [appellant] in aanmerking dat [appellant] tot september 2011 de aan hem door Woonpunt in rekening gebrachte bedragen aan Woonpunt heeft betaald onder vermelding van de betreffende notanummers en dat hij nimmer geprotesteerd tegen de aanduiding van de bedragen op de nota’s als huur. In zijn brief aan Woonpunt van 27 juli 2010 (productie 2 bij memorie van antwoord) geeft [appellant] voorts aan dat het pand wordt verhuurd als bedrijfsruimte en gebruikt hij woorden als ‘verhuurder’ en ‘huurpenningen’. Uit het voorgaande blijkt dat [appellant] zelf de verhouding tussen partijen ook als een huurovereenkomst beschouwde. In ieder geval heeft Woonpunt dat daaruit zo mogen begrijpen. Vast staat immers dat [appellant] tot zijn brief van 31 augustus 2011, waarin hij aangeeft dat de huurovereenkomst is ontbonden bij het vonnis van 8 april 2009 en dat hij het gehuurde zal verlaten, nimmer het standpunt heeft ingenomen dat er géén huurovereenkomst tussen partijen bestond.