ECLI:NL:GHSHE:2015:598

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
HD 200.152.762_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst na zwangerschapsgerelateerde arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een arbeidsovereenkomst tussen Stichting Revalideren, Activeren, Participeren (RAP) en een werknemer, hierna aangeduid als [geïntimeerde]. De werknemer was sinds 1 januari 2012 in dienst bij RAP als senior beleidsmedewerkster en heeft zich op 24 mei 2013 ziek gemeld vanwege ernstige zwangerschapsklachten. Na een gecompliceerde bevalling op 10 juni 2013, waarbij een tweeling voortijdig werd geboren, heeft de werknemer langdurig medische zorg nodig gehad. RAP heeft op 27 mei 2013 een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, welke op 4 september 2013 werd toegewezen, met een ontslagvergoeding van € 15.000,-- voor de werknemer. De werknemer ontving een ziektewetuitkering van het UWV, maar het UWV concludeerde op 2 december 2013 dat de werknemer niet langer arbeidsongeschikt was door zwangerschap of bevalling. Dit leidde tot een juridisch geschil over de vraag of de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk was geëindigd. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsongeschiktheid van de werknemer tot dat moment haar oorzaak vond in de zwangerschap en bevalling, en dat de voorwaarden voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst nog niet volledig waren vervuld. In hoger beroep heeft RAP drie grieven ingediend, maar het hof heeft de eerdere uitspraak van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat de zwangerschapsgerelateerde arbeidsongeschiktheid van de werknemer niet volledig was geëindigd op de datum die RAP stelde. Het hof heeft RAP veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.152.762/01
arrest van 24 februari 2015
in de zaak van
Stichting Revalideren, Activeren, Participeren,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als RAP,
advocaat: mr. R.Ph.E.M. Cratsborn te Meerssen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.A.M.G. Vogels te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 juli 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 juni 2014, gewezen tussen RAP als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3041828 CV EXPL 14-5394)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met 3 producties;
  • de memorie van antwoord met 1 (samengestelde) productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De feiten
Er is geen grief gericht tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Ook het hof gaat daarom van die feiten uit. Deze feiten luiden, voor zover nodig aangevuld door het hof, als volgt.
- [geïntimeerde] is op 1 januari 2012 bij RAP in dienst getreden in de functie van senior beleidsmedewerkster. Het laatstverdiende maandsalaris bedraagt € 3.986,-- bruto exclusief vakantiegeld en emolumenten.
- [geïntimeerde] heeft zich ziek gemeld op 24 mei 2013. Op 1 juni 2013 is [geïntimeerde] wegens ernstige zwangerschapsklachten (zeer hoge bloeddruk en zwangerschapsvergiftiging) in het ziekenhuis opgenomen, waarna haar tweeling - na een gecompliceerde bevalling - voortijdig ([geïntimeerde] was 30 weken zwanger) op 10 juni 2013 is geboren. De tweeling heeft na de geboorte nog 7 weken op de neonatale intensive care unit van het Radboudumc in [plaats] gelegen, terwijl de ouders in het aan dit ziekenhuis verbonden Ronald McDonald huis hebben verbleven. Daarna zijn de baby’s als gevolg van complicaties ook nog eens opgenomen geweest in het Orbis Medisch Centrum te [plaats] en het azM in [plaats].
- RAP had inmiddels op 27 mei 2013 een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen.
- Bij beschikking van 4 september 2013 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden
“met ingang van de eerste dag na 6 weken na afloop van (gedeeltelijke) ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid die haar oorzaak vindt in de bevalling en de daaraan voorafgaande zwangerschap”.De kantonrechter kende [geïntimeerde] een ontslagvergoeding van € 15.000,-- toe.
- Bij beslissing van het UWV van 7 oktober 2013 is aan [geïntimeerde] een ziektewetuitkering toegekend met ingang van 1 oktober 2013.
- Op 7 oktober 2013 heeft [geïntimeerde] de [bedrijfsarts 1] bezocht. In het werkhervattingsadvies van dezelfde datum staat vermeld onder ‘conclusie en prognose’:
“Zwangerschap is gecompliceerd verlopen. Post partum complicatie bij de tweeling. Al langer bestaande stress gerelateerd aan het werk. Door combinatie van factoren nu psychische klachten ontwikkeld. Behandeling is ingesteld. En is adequaat. Arbeidsongeschiktheid kan langer gaan duren.”
Onder ‘advies’ staat vermeld:
“Werknemer is momenteel arbeidsongeschikt voor eigen en passend werk.”
- Op 4 november 2013 heeft [geïntimeerde] de [bedrijfsarts 1] weer bezocht. Uit het werkhervattingsadvies van laatstgenoemde datum blijkt dat [geïntimeerde] nog steeds volledig arbeidsongeschikt is. Onder ‘conclusie en prognose’ van dat advies staat vermeld:
“Medische situatie is nog niet stabiel. Er is wel een geringe vooruitgang zichtbaar. Behandeling is ingezet en heeft effect. Werknemer heeft geen arbeidsmogelijkheden momenteel.”
- Op 25 november 2013 heeft [geïntimeerde] opnieuw de [bedrijfsarts 1] bezocht. In het werkhervattingsadvies staat vermeld onder ‘conclusie en prognose’:
“Behandeling is ingezet en wordt gecontinueerd. Medische situatie is nog niet stabiel. Er is een geringe vooruitgang. Werknemer heeft partiële arbeidsmogelijkheden momenteel. Er ligt een rechterlijke uitspraak over arbeidsontbinding. Normaliter zou mijn medische advies zijn partieel en boventallig op te starten, bijv. 3x per week 2 uur. En dit schematisch verder in uren op te bouwen (4x 2 uur, 5x 2 uur, 5x 3 uur, 5x 4 uur, etc.). In hoeverre dit mogelijk is, kan ik nu onvoldoende inschatten.” Bij ‘advies’ staat vermeld:
“Zie boven”.
- Op 2 december 2013 heeft [geïntimeerde] een gesprek gehad met de verzekeringsarts [verzekeringsarts]. In de Beslissing van arbeidsgeschiktheid Volgens de Ziektewet van dezelfde datum heeft de verzekeringsarts verklaard dat [geïntimeerde] per 1 oktober 2013 niet (langer) arbeidsongeschikt is door zwangerschap of bevalling. Bij ‘motivering’ heeft de verzekeringsarts ingevuld:
“Geen plausibiliteit, betreft m n effect meerdere life events + juridisch arbeidsconflict.”
- Bij beslissing van 10 december 2013 heeft het UWV aan [geïntimeerde] meegedeeld dat zij geen ziektewetuitkering krijgt vanaf 1 oktober 2013. [geïntimeerde] en RAP waren het niet eens met die beslissing. RAP heeft daartegen bezwaar aangetekend bij brief van 9 januari 2014 waarin zij onder andere heeft geschreven:
“Mevrouw [geïntimeerde] is ons inziens arbeidsongeschikt na zwangerschap. In het werkhervattingsadvies van de [bedrijfsarts 1] d.d. 7-10-2013 (..) concludeert de [bedrijfsarts 1] dat de reden van verzuim gelegen is in de gecompliceerd verlopen zwangerschap, de post partum complicatie bij de tweeling en al langer bestaande werkgerelateerde stress. De situatie op het werk, waar de [bedrijfsarts 1] op doelt, heeft betrekking op een ontwikkeling binnen onze organisatie, die speelt sinds begin 2012. Voorafgaand aan de zwangerschap werd de situatie door betrokkene niet als dusdanig stresserend ervaren dat zij daardoor arbeidsongeschikt zou zijn. Wij zijn derhalve van mening dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene zwangerschapgerelateerd is en er sprake is van rechte op Ziektewet-uitkering.”
- In het werkhervattingsadvies van 6 januari 2014 van [bedrijfsarts 2] staat vermeld bij ‘arbeidsmogelijkheden’:
“Nu nog geen arbeidsmogelijkheden. De ervaren werkproblemen moeten eerst besproken worden.”Bij ‘conclusie en prognose’ staat:
“De medische klachten zijn toegenomen door de stress en spanningen. Er is sprake van beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Re-integratie gaat op dit moment niet lukken. Werkgever en werknemer zullen eerst samen in gesprek moeten over de wederzijdse verwachtingen in de toekomst. (…)”
- Op 20 januari 2014 is een Bijstelling plan van aanpak WIA opgemaakt, waarin wordt voorgesteld [geïntimeerde] te laten re-integreren bij [bedrijf].
- Op 21 januari 2014 heeft de [bedrijfsarts 3] aan [bedrijf] geschreven:
“Op verzoek zag ik mevr. [geïntimeerde] op spreekuur.
Gezien de reeds lang bestaande complexe problematiek is het niet mogelijk om in 1 consult alle relevante informatie te verzamelen en op basis daarvan te komen tot een zorgvuldig advies. (..)
Voorlopige conclusie: Betrokkene is nu nog niet belastbaar voor werk. De reeds eerder geconstateerde beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren en de energie zijn nog van toepassing.(..)”
- Op 17 maart 2014 heeft de [bedrijfsarts 3] aan [bedrijf] geschreven:
“Op 10-02-2014 zag ik betrokkene op het spreekuur.
Er is in ieder geval sprake van een verstoorde arbeidsrelatie met secundair hieraan het ontstaan van een emotionele disbalans.
Tevens is betrokkene herstellende van een ingrijpende privé gebeurtenis.
Conclusie: gezien de eindigheid van de arbeidsovereenkomst is het de vraag of re-integreren op een andere locatie voor betrokkene een adequaat alternatief is. (..)”
- Eveneens op 17 maart 2014 heeft [bedrijfsarts 3] als arts gemachtigde namens RAP aan UWV, afdeling bezwaar en beroep, in de bezwaarprocedure tegen de beslissing van het UWV van 10 december 2013 geschreven:
“Mevrouw [geïntimeerde] werd op
02-12-2013 gezien op het spreekuur door arts UWV, [verzekeringsarts].
Diagnose: Reactie op ernstige stress.
Vervolgens wordt in de medische overwegingen beargumenteerd dat cliente geen medische problemen heeft ontwikkeld ten gevolge van de vroeggeboorte, echter dat factoren rondom de bevalling (ver van huis), life event van het jonge ouderschap en een juridisch conflict met de werkgever, reden zijn voor psychische decompensatie. Bezwaar: Er bestaat mijns inziens twijfel aan de diagnose Reactie op ernstige stress ten gevolge van life events. Een Post traumatische stoornis is mijnsinziens niet uitgesloten. Dit is (evenals een Reactie op ernstige stress) een medisch probleem en mijnsinziens direct het gevolg van een traumatische bevalling/post partum periode. De gevolgen van de vroeggeboorte voor een van de tweeling zijn voor betrokkene dermate stresserend dat normaal dagdagelijks functioneren nog steeds niet mogelijk is. Angst overheerst en er is sprake van passiviteit. Betrokkene is nauwelijks in staat zelfstandig te functioneren, zelfstandig haar huishouden te runnen. Rondom de ernstig stresserende situatie van bevalling en postpartum (ernstige ademhalingsproblemen zoontje) speelt uiteraard een verstoorde arbeidsrelatie, echter betrokkene heeft tot aan begin verzuim (opname ziekenhuis ivm hypertensie bij gemelli), hiermee kunnen werken. Ik bestrijd dan ook dat betrokkene in de periode vanaf 1-10-2013 tot de beoordelingsdatum van 02-12-2013 niet arbeidsongeschikt is geweest als direct gevolg van zwangerschap en/of bevalling. Op dit moment is toekomstonzekerheid en een conflict met de werkgever zeker van invloed op het herstelgedrag. Mijnsinziens is het redelijk en billijk dat een ziektewetuitkering wordt toegekend vanaf 01-10-2013 tot aan de beoordelingsdatum, te weten 02-12-2013.”
- Bij brief van 24 maart 2014 heeft RAP aan [geïntimeerde] meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst ingevolge de beschikking van 4 september 2013 is geëindigd per
6 januari 2014 en dat de arbeidsovereenkomst door middel van de onderhavige brief ook nog eens schriftelijk wordt opgezegd. RAP heeft verder geschreven:
“UWV is op 02-12-2013 tot de conclusie gekomen dat u met ingang van 1-10-2013 niet (langer) arbeidsongeschikt bent vanwege zwangerschap of bevalling. Op 25 november 2013 is er contact geweest tussen u en de bedrijfsarts [bedrijfsarts 1]. Naar aanleiding hiervan volgt een werkhervattingsadvies van de bedrijfsarts [bedrijfsarts 1]. Hieruit concluderen wij, dat uw arbeidsongeschiktheid in ieder geval per 25-11-2013 niet langer gerelateerd was aan de bevalling en de daaraan voorafgaande zwangerschap. Ondanks het feit dat UWV van mening is dat uw arbeidsongeschiktheid reeds per 01-10-2013 niet (meer) gerelateerd is aan zwangerschap of bevalling, en de arbeidsovereenkomst derhalve volgens de beschikking van de Rechtbank
6 weken na 01-10-2013 beëindigd had kunnen worden, hebben wij ervoor gekozen om het advies van de bedrijfsarts [bedrijfsarts 1] te volgen. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst 6 weken na 25-11-2014bedoeld is: 2013, hof]
en wel per 06-01-2014. Dit betekent, dat u ten onrechte salaris heeft ontvangen over de periode vanaf 06-01-2014 tot 01-04-2014. (…).”
- Bij brief van 9 april 2014 heeft UWV de beslissing, genomen naar aanleiding van het bezwaar van RAP, aan [geïntimeerde] gezonden. Het bezwaar van RAP is gegrond verklaard. De beslissing van 10 december 2013 om de ziektewetuitkering vanaf 1 oktober 2013 af te wijzen, wordt ingetrokken en de ziektewetuitkering wordt beëindigd per 2 december 2013 overeenkomstig het bezwaar van RAP (d.d. 17 maart 2014, hof).
- Bij brief van 16 mei 2014, gericht aan de gemachtigde van [geïntimeerde], heeft de huisarts van [geïntimeerde] geschreven:
“Naar aanleiding van uw vraag of de oorzaak van de huidige arbeidsongeschiktheid van mw. [geïntimeerde] ligt in de bevalling en de daaraan voorafgaande zwangerschap kunnen wij u de volgende informatie geven: Wij kunnen geen eenduidig antwoord geven op deze eenzijdige vraag. Er is sprake van een complexe situatie. Ons inziens is een deel van de oorzaak terug te vinden in de zwangerschap en de bevalling van patiënte. Echter, wij kunnen niet verklaren dat de arbeidsongeschiktheid hierdoor geheel veroorzaakt wordt. (…)”
- [geïntimeerde] heeft een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd.
3.2.
Het geschil in eerste aanleg
[geïntimeerde] heeft veroordeling van RAP gevorderd tot betaling van - kort gezegd -:
- het brutoloon over de maanden april en mei 2014 en het brutoloon over de periode juni 2014 tot de dag dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd,
- te vermeerderen met de wettelijke verhoging en
- te vermeerderen met de wettelijke rente over zowel het brutoloon als de wettelijke verhoging.
[geïntimeerde] heeft daaraan - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat RAP ten onrechte meent:
- dat [geïntimeerde] met ingang van 2 december 2013 niet langer arbeidsongeschikt is ten gevolge van zwangerschaps- en bevallingsproblemen,
- dat de in de ontbindingsbeschikking van 4 september 2013 genoemde 6-weken-termijn is gaan lopen op 2 december 2013 en
- dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 13 januari 2014.
Volgens [geïntimeerde] is de in de ontbindingsbeschikking genoemde voorwaarde nog steeds niet vervuld en is dus de arbeidsovereenkomst nog steeds niet ten einde gekomen.
[geïntimeerde] heeft zich subsidiair beroepen op goed werkgeverschap van RAP en de redelijkheid en billijkheid. RAP handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel door in maart 2014 het standpunt in te nemen dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd per 13 januari 2014, aldus [geïntimeerde].
RAP heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de beslissing van de verzekeringsarts van 2 december 2013 vast staat, nu [geïntimeerde] en RAP daartegen niet in bezwaar zijn gegaan. Uit die beslissing blijkt volgens RAP dat [geïntimeerde] per 2 december 2013 niet langer zwangerschapsgerelateerd ziek is. RAP stelt bezwaar te hebben aangetekend tegen de beslissing van het UWV van 10 december 2013, omdat RAP meende dat er tot
2 december 2013 sprake was van een zwangerschapsgerelateerde ziekte, maar niet daarna.
De kantonrechter heeft uit de - onder de feiten geciteerde - stukken afgeleid dat partijen het er tot de brief van 24 maart 2014 van RAP aan [geïntimeerde] over eens waren dat de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] tot dat moment haar oorzaak (geheel of deels) vond in bevalling en zwangerschap, ook al had de verzekeringsarts op 2 december 2013 anders geoordeeld.
Het is tegen die achtergrond volgens de kantonrechter apert onredelijk om dan op
24 maart 2014, zonder dat door het UWV op het bezwaar was beslist, opeens te concluderen dat de zwangerschapsgerelateerde arbeidsongeschiktheid toch volledig is afgelopen en wel vanaf het werkhervattingsadvies van 25 november 2013. Het is voor de kantonrechter onbegrijpelijk dat RAP dat werkhervattingsadvies aan die conclusie ten grondslag meent te kunnen leggen. In de conclusie van antwoord neemt RAP een ander standpunt in, namelijk dat de termijn van 6 weken is gaan lopen vanaf 2 december 2013, de datum van de beslissing van de verzekeringsarts. Die beslissing is niet of nauwelijks inzichtelijk gemotiveerd, terwijl het effect van de life events niets anders kan zijn dan het effect van de bevalling en zwangerschap. Het lijkt er sterk op, aldus de kantonrechter, dat de arbeidsongeschiktheid in elk geval dan deels haar oorzaak vond in bevalling en zwangerschap (r.o. 3.10 van het bestreden vonnis). De voorwaarde [in de beschikking van 4 september 2013, hof] was nog niet (geheel) vervuld op 2 december 2013, aldus de kantonrechter. Dat lijkt nog steeds het geval gezien de verklaring van de huisarts [van 16 mei 2014, hof] (r.o. 3.11 van het bestreden vonnis).
De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen.
3.3.
De grieven
RAP heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. RAP heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen. Het hof neemt aan dat RAP bedoelt dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afgewezen zullen worden.
De eerste grief luidt dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat RAP niet mocht uitgaan van de beslissing van de verzekeringsarts van 2 december 2013.
De tweede grief luidt dat de kantonrechter er ten onrechte vanuit is gegaan dat [geïntimeerde] niet geschikt is tot het verrichten van arbeid ten gevolge van de bevalling en de daaraan voorafgaande zwangerschap.
De derde grief ziet op de toewijzing van de wettelijke verhoging over het salaris over de periode juni 2014 tot de dag dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
3.3.1.
Grief 1 en 2
In de toelichting op deze grieven heeft RAP gesteld dat zij en [geïntimeerde] niet in bezwaar zijn gekomen tegen de beslissing van de verzekeringsarts van 2 december 2013, welke beslissing naar behoren is onderbouwd gelet op de beleidsregels van het UWV.
Volgens RAP is [geïntimeerde] niet ziek ten gevolge van de zwangerschap, maar is er sprake van een kind dat ziek is. De (stress)klachten van [geïntimeerde] houden met dat laatste verband. De life events zijn niet zwangerschapsgerelateerd volgens RAP.
Het hof oordeelt voorshands als volgt.
Het hof verwijst allereerst naar en onderschrijft r.o. 3.2. van het vonnis waarvan beroep, waarin het toetsingskader in kort geding is geschetst.
Het ontbreken van een deskundigenoordeel als bedoeld in artikel 7:629a BW staat daarbij niet in de weg aan de ontvankelijkheid van [geïntimeerde] in haar vorderingen. In dit geval kan het overleggen van een deskundigenoordeel niet worden gevergd van [geïntimeerde], omdat het een vordering in kort geding betreft en omdat het geschil geen betrekking heeft op de vraag of [geïntimeerde] arbeidsongeschikt is - daarover verschillen [geïntimeerde] en RAP niet van mening - maar of de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid zijn oorzaak vindt in de zwangerschap/bevalling. Daarop heeft de eis van artikel 7:629a BW geen betrekking. Klaarblijkelijk voorziet het UWV niet in de verstrekking van een deskundigenoordeel over zo’n geschil, zo blijkt uit de stellingen van [geïntimeerde].
Verder overweegt het hof dat het weliswaar juist is dat [geïntimeerde] geen bezwaar heeft aangetekend tegen de beslissing van de verzekeringsarts van 2 december 2013, doch dat RAP daaraan geen argumenten in haar voordeel kan ontlenen. RAP heeft immers wél bezwaar gemaakt tegen de naar aanleiding van laatstgenoemde beslissing genomen beslissing van het UWV van 10 december 2013 en wel bij brief van 9 januari 2014, en namens RAP is ook nog eens bij brief van de [bedrijfsarts 3] van 17 maart 2013 met aanvullende gronden bezwaar gemaakt. Daarbij heeft RAP verwezen naar de beslissing van 2 december 2013, maar zij heeft - anders dan de verzekeringsarts - gesteld, dat [geïntimeerde] - kort gezegd - na 1 oktober 2013 wél arbeidsongeschikt was ten gevolge van de bevalling en de daaraan voorafgaande zwangerschap. Het feit dat RAP bij brief van [bedrijfsarts 3] van 17 maart 2014 de termijn (omvang) van het bezwaar tegen de beslissing van de verzekeringsarts heeft beperkt tot de beoordelingsdatum, 2 december 2013, heeft er kennelijk toe geleid dat ook de beslissing van het UWV van 9 april 2014 daartoe beperkt was. Dit betekent naar het oordeel van het hof niet, dat na 2 december 2013 geen sprake meer was van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van de bevalling en de daaraan voorafgaande zwangerschap mede gelet op het volgende.
Het genoemde bezwaar van RAP d.d. 9 januari 2014 en namens haar van [bedrijfsarts 3] d.d.
17 maart 2014, inhoudend dat de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] zwangerschapsgerelateerd is, is in lijn met de werkhervattingsadviezen van 7 oktober 2013 en de opvolgende adviezen van 4 november 2013 en 25 november 2013. In dit laatste advies wordt gesproken van partiële arbeidsongeschiktheid. Dat de zwangerschap en bevalling niet langer (mede)oorzaak zijn van de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] is in dat werkhervattingsadvies niet te lezen.
RAP heeft haar mening, dat [geïntimeerde] arbeidsongeschikt zwangerschapsgerelateerd was, eerst bijgesteld in haar brief aan [geïntimeerde] van 24 maart 2014, welke mening zij in die brief grondt op het werkhervattingsadvies van 25 november 2013. Maar tegen de overweging van de kantonrechter, dat onbegrijpelijk is dat RAP haar stelling dat de zwangerschapsgerelateerde arbeidsongeschiktheid is afgelopen, baseert op laatstgenoemd werkhervattingsadvies, heeft RAP - terecht naar het oordeel van het hof - geen grief gericht.
Verder is van belang dat in de beslissing van 2 december 2013 melding wordt gemaakt van life events met betrekking tot [geïntimeerde]. Het hof is voorshands met de kantonrechter - en ook met RAP in de brief van [bedrijfsarts 3] van 17 maart 2014 (waarin wordt gesproken van mogelijke PTSS als direct gevolg van een traumatische bevalling/post partum periode) - van oordeel dat die life events (ook) de zwangerschap en de bevalling inhouden. Tegen de overweging van de kantonrechter dienaangaande (3.10) heeft RAP geen grief gericht.
Uit de brief van de huisarts van [geïntimeerde] van 16 mei 2014 kan eveneens worden afgeleid dat bij [geïntimeerde] op die datum nog steeds sprake was van zwangerschapsgerelateerde arbeidsongeschiktheid. Ook tegen de overweging dienaangaande (3.11) van de kantonrechter heeft RAP geen grief gericht.
De opvatting van RAP dat geen sprake is van ziekte van [geïntimeerde] als gevolg van de zwangerschap, maar dat sprake is van een kind dat ziek is als gevolg van de zwangerschap en dat [geïntimeerde] op haar beurt (uitsluitend) ziek is vanwege stress over de toestand van dat kind, verwerpt het hof dan ook voorshands. Of de kantonrechter al dan niet acht heeft geslagen op de beleidsregels van het UWV bij de beoordeling van de beslissing van de verzekeringsarts van 2 december 2013 doet gelet op het voorgaande niet ter zake.
De grieven 1 en 2 falen.
3.3.2.
Grief 3
RAP heeft in de toelichting op deze grief gesteld dat het - toen nog - toekomstige loon over juni 2014 en verder nog niet verschuldigd was, zodat ook geen wettelijke verhoging daarover verschuldigd is.
[geïntimeerde] heeft dit beaamd, doch zij heeft betoogd dat de veroordeling door kantonrechter zo gelezen moet worden, dat de wettelijke verhoging verschuldigd is indien en voor zover het loon niet tijdig door RAP wordt betaald.
Het hof oordeelt als volgt.
Het is duidelijk dat loon pas betaald behoeft te worden indien het verschuldigd is en dat de wettelijke verhoging verschuldigd is indien en voor zover het loon niet tijdig is voldaan. Dit was en is duidelijk aan beide partijen. Het hof zal voor de duidelijkheid het dictum aanvullen als hieronder weergegeven.
Grief 3 slaagt in zoverre.
3.4.
RAP dient als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordeeld te worden.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
vult het dictum onder 4.2. van het vonnis waarvan beroep aan met de in het navolgende dikgedrukte woorden:
veroordeelt RAP om tegen behoorlijk bewijs van kwijting en onder overlegging van een deugdelijke bruto-netto-specificatie aan [geïntimeerde] te betalen:
- het loon over de periode juni 2014 tot de dag dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd, vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW daarover ter hoogte van 50%
indien en voor zover dat loon niet tijdig is voldaan;
veroordeelt RAP in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 308,-- aan verschotten en op € 894,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M. van Ham en
I. Bouter en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 februari 2015.
griffier rolraadsheer