ECLI:NL:GHSHE:2015:597

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
HD 200.136.157_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake natuurcompensatie en ontruiming van landbouwgrond voor de aanleg van de Westerschelde Container Terminal

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een maatschap en haar leden tegen N.V. Zeeland Seaports en Bureau Beheer Landbouwgronden. De zaak betreft de voorbereiding van natuurcompensatie in verband met de voorgenomen aanleg van de Westerschelde Container Terminal (WCT). De appellanten, die erfgenamen zijn van de heer [erflater], stellen dat de gronden die zij aan Zeeland Seaports hebben verkocht, niet langer als landbouwgrond gebruikt mogen worden, terwijl zij erop vertrouwden dat zij deze gronden nog om niet konden gebruiken tot de natuurcompensatie daadwerkelijk zou worden gerealiseerd. Het hof heeft de feiten vastgesteld en de grieven van de appellanten beoordeeld. Het hof concludeert dat Zeeland Seaports niet tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst en dat de vorderingen van de appellanten zijn afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.136.157/01
arrest van 24 februari 2015
in de zaak van

1.Maatschap [appellanten],

gevestigd te [vestigingsplaats],
2.
[appellante 1],
wonende te [woonplaats],
3.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats],
4.
[appellante 3],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat mr. J.W. Oele te Den Haag,
tegen:

1.N.V. Zeeland Seaports,

gevestigd te [vestigingsplaats],
2.
Bureau Beheer Landbouwgronden,
gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te [plaats],
geïntimeerden,
advocaat mr. J.A.M.A. Sluysmans te Den Haag,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 juni 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg gewezen vonnis van 13 maart 2013 tussen appellanten - [appellanten] - als eisers en geïntimeerden - Zeeland Seaports c.s. - als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer: C/12/82966/HA ZA 12-66)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussenvonnis van 13 juni 2012.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 11 juni 2013;
- de memorie van grieven van [appellanten] van 14 januari 2014 met producties;
- de akte overlegging productie van [appellanten] van 25 februari 2014
- de memorie van antwoord van Zeeland Seaports c.s. van 25 maart 2014 met producties;
- de akte van [appellanten] van 6 mei 2014 met producties;
- de antwoordakte van Zeeland Seaports c.s. van 3 juni 2014;
- het schriftelijk pleidooi op 22 juli 2014, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd, [appellanten] onder overleggen van een productie.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1
In het eindvonnis van 13 maart 2013 is de volgende vaststelling van de feiten opgenomen (waarin geïntimeerden afzonderlijk worden aangeduid als ZSP en BBL):
ZSP is al ruim 10 jaar bezig met de realisatie van een grootschalige containerterminal in het Vlissingse havengebied – verder WCT –. De uitvoering van het project heeft als gevolg van de besluitvorming daarover aanzienlijke vertraging opgelopen. Bij realisatie dient ZSP zorg te dragen voor natuurcompensatie. Voor realisatie van de natuurcompensatie had ZSP de aan de heer [erflater] (hierna: [erflater]) in eigendom toebehorende gronden met een gezamenlijke oppervlakte van 12.42.40 hectare, gelegen in de Schorerpolder nabij “Fort Rammekens”, nodig. ZSP heeft voor het verwerven van deze gronden met [erflater] onderhandeld. Overeengekomen is dat [erflater] de voormelde gronden ten behoeve van ZSP aan BBL zou verkopen en daarvoor in ruil van BBL ter compensatie gronden in de Oranjepolder te [plaats] zou kopen. Voorts zou [erflater] een aanvullende betaling ontvangen. De gemaakte afspraken zijn vastgelegd in de volgende overeenkomsten:
- conceptovereenkomst tussen [erflater] en ZSP van december 2002;
- overeenkomst tussen [erflater] en ZSP van februari 2004;
- koopovereenkomst tussen [erflater] en BBL van maart/april 2004;
- verkoopovereenkomst tussen [erflater] en BBL van maart/april 2004;
- akte van ruiling tussen [erflater] en BBL van 29 april 2004.
2.2.
Ingevolge de concept overeenkomst van december 2002 en de overeenkomst van februari 2004 ontvangt [erflater] van ZSP bij het passeren van de akte van overdracht van de gronden aan BBL een vergoeding van € 195.000,00 (exclusief BTW). In artikel 9 van deze overeenkomst is voorts opgenomen dat ZSP aan [erflater], tot en met roven oogst 2010 minimaal acht hectare leidingstraat zal verpachten.
Bij de koopovereenkomst zijn door [erflater] aan BBL twee percelen bouwland, kadastraal bekend [plaats] sectie [sectieletter], nrs. [nummer A] en [nummer B] met een totale oppervlakte van 12.42.40 ha, verkocht voor een bedrag van € 425.000,00. Ingevolge artikel 3 van de Bijzondere Voorwaarden die deel uitmaken van deze koopovereenkomst ontvangt [erflater] een bedrag van € 112.748,00 ter zake van projecttoeslag.
Bij de verkoopovereenkomst is door BBL aan [erflater] een perceel, kadastraal bekend [plaats], sectie [sectieletter], nr. [nummer C], met een oppervlakte van 13.74.60 ha, verkocht voor een bedrag van € 470.000,00.
2.3.
Artikel 10 van voormelde overeenkomst van februari 2004 luidt:

Zolang de gronden niet voor natuurcompensatie gebruikt worden, kan [erflater] deze om niet gebruiken. Zeeland Seaports zal medewerking verlenen voor een grondgebruikersverklaring van de grond die [erflater] inlevert. Partijen zullen jaarlijks in november in overleg treden om de mogelijkheid van dit gebruik te beoordelen gelet op de planning van de inrichting van het natuurgebied.”.
2.4.
In artikel 5 van de Bijzondere Voorwaarden die onderdeel uitmaken van de koopovereenkomst en in voormelde akte van ruiling staat dat de feitelijke levering plaats zal vinden per roven oogst van elk jaar, doch uiterlijk 1 november van dat jaar, waarin het Bureau, of diens rechtsopvolger(s), aan dhr. [erflater] schriftelijk te kennen heeft gegeven dat het verkochte zal worden ingericht als natuurcompensatiegebied.
2.5.
Bij aangetekende brief van 26 oktober 2004 heeft de Dienst Landelijk Gebied namens het BBL en ten behoeve van ZSP met een beroep op voormeld artikel 5 aan [erflater] laten weten dat hij de gronden van ZSP per 1 november 2004 geheel ontruimd aan het BBL diende te leveren. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis uitgesproken in het door ZSP en BBL tegen [erflater] aangespannen kort geding geoordeeld dat [erflater] de gronden per roven oogst 2005 maar uiterlijk op 1 november 2005 diende te ontruimen. [erflater] heeft van dit vonnis geen hoger beroep ingesteld. Nadat de gronden waren ontruimd is daarop gras ingezaaid en grazen er schapen.
2.6.
[erflater] is overleden op 3 januari 2010.
Grief 1 betreft deze vaststelling van de feiten. Volgens [appellanten] zijn de gemaakte afspraken niet mede zijn vastgelegd in de conceptovereenkomst van december 2002 en dateren de koop- en verkoopovereenkomsten niet van maart/april 2004 maar van 5 maart 2004. [appellanten] hebben gelijk, maar tot een andere uitkomst leidt dit niet. De conceptovereenkomst en de datering van de koop- en verkoopovereenkomsten spelen in de beoordeling van het geschil door de rechtbank geen rol.
Aan de aldus gecorrigeerde vaststelling van de feiten voegt het hof nog het volgende toe:
  • Appellanten sub 2, 3 en 4 zijn de erfgenamen van [erflater]. Diens aandeel in de maatschap, appellante sub 1, is overgenomen door appellanten sub 3 en 4.
  • In de loop van 2010 is de realisering van de WCT op losse schroeven komen te staan. Begin 2014 heeft de provincie Zeeland bevestigd dat het project in de ijskast staat.
4.2
In deze procedure stellen [appellanten], samengevat, dat Zeeland Seaports reeds kort na het tot stand komen van de overeenkomsten ontruiming van de verkochte gronden heeft gevorderd, terwijl [erflater] er op mocht vertrouwen dat hij gedurende langere tijd daar nog om niet gebruik van zou kunnen maken, in ieder ook na 1 november 2004, de datum waartegen Zeeland Seaports c.s. de ontruiming hebben aangezegd, dan wel 1 november 2005, de datum waartegen hij op grond van het kort geding vonnis van 17 februari 2005 de gronden heeft ontruimd. Zij hadden hem moeten meedelen dat zij van plan waren om al op korte termijn de ontruiming aan te zeggen maar dat hebben Zeeland Seaports c.s. nagelaten. De natuurcompensatie is volgens [appellanten] ook na de ontruiming van de gronden niet gerealiseerd; de maatregelen die Zeeland Seaports c.s. ter plaatse hebben getroffen kunnen niet als (voorbereiding van) de aanleg van een natuurcompensatiegebied worden aangemerkt, ook al omdat daar een ‘natte natuur’ was voorzien. Met de aanleg van de WCT was nog geen begin gemaakt zodat voor het realiseren van natuurcompensatie ook nog geen aanleiding bestond. Bij de bepaling van de koopprijs was volgens [appellanten] rekening gehouden met het voortgezet gebruik. Uit artikel 10 van de overeenkomst van februari 2004 (hiervoor in 4.1 onder 2.3 aangehaald) blijkt volgens [appellanten] dat ontruiming pas aan de orde was zodra daadwerkelijk met de aanleg van het natuurcompensatiegebied een begin gemaakt zou worden. Doordat de gronden reeds per 1 november 2005 moesten worden ontruimd, waardoor deze niet langer om niet door [appellanten] voor het bedrijf konden worden aangewend, hebben zij schade geleden die zij begroten op € 11.500,= per jaar. Voor deze schade zijn Zeeland Seaports c.s. volgens [appellanten] aansprakelijk op grond van wanprestatie dan wel misbruik van bevoegdheid, terwijl de gronden opnieuw om niet in gebruik gegeven moeten worden.
4.3
Op grond hiervan vorderen [appellanten], samengevat, veroordeling van Zeeland Seaports c.s. tot betaling van een bedrag van € 80.500,= vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 november 2005, alsmede
primairhet opnieuw in gebruik geven van de gronden aan [appellanten] op verbeurte van een dwangsom en
subsidiairbetaling van een bedrag van € 11.500,= per jaar met ingang van 1 november 2012 tot aan de dag dat de gronden daadwerkelijk ingericht gaan worden als natuurcompensatiegebied voor de WCT, vermeerderd met rente. Daarnaast vorderen [appellanten] veroordeling van Zeeland Seaports c.s. tot betaling van € 12.075,= aan buitengerechtelijke incassokosten en veroordeling van Zeeland Seaports c.s. in de proceskosten.
4.4
Zeeland Seaports c.s. hebben deze vorderingen bestreden. Volgens hen is tussen partijen niet overeengekomen dat [appellanten] de gronden om niet zouden kunnen blijven gebruiken totdat daarop daadwerkelijk een natuurcompensatiegebied zou zijn ingericht, maar tot de schriftelijke kennisgeving van Zeeland Seaports c.s. van het voornemen de gronden als natuurcompensatiegebied te gaan inrichten. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten was nog niet duidelijk dat het natuurcompensatiegebied op korte termijn gerealiseerd zou moeten worden, maar dat bleek vrij kort daarna wel. Met de realisering van het natuurcompensatiegebied hebben Zeeland Seaports c.s. vervolgens een aanvang gemaakt en nadat dat was gebeurd, bleek dat het hele WCT project geen doorgang vond.
4.5
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat uit artikel 10 van de overeenkomst van februari 2004, gelezen in samenhang met de desbetreffende bepalingen uit de koopovereenkomst en de akte tot ruiling, voortvloeit dat op het moment van de schriftelijke kennisgeving dat het verkochte als natuurcompensatie zal worden ingericht er voor een rechtsgeldige opzegging sprake moet zijn van het voornemen tot daadwerkelijke inrichting als natuurcompensatiegebied in de periode (kort) na roven oogst althans 1 november van enig jaar (r.o. 4.3). Naar het oordeel van de rechtbank was dat het geval en is met het inzaaien van gras en het laten begrazen met schapen binnen de toen geldende bestemming ook een aanvang gemaakt met de natuurontwikkeling (r.o. 4.5). Een schending van een mededelingsplicht van Zeeland Seaports c.s. over de beëindiging van het gebruik van de gronden op kortere termijn dan aanvankelijk verwacht, achtte de rechtbank niet aanwezig (r.o. 4.6). [erflater] kon er naar het oordeel van de rechtbank niet van uitgaan dat het voortgezette gebruik van de door hem verkochte gronden nog (vele) jaren na 1 november 2004 en ook langer dan tot 1 november 2005 zou voortduren (r.o. 4.7). Van misbruik van bevoegdheid aan de zijde van Zeeland Seaports c.s. was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake (4.8). Een en ander heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat Zeeland Seaports c.s. jegens [erflater] niet tekortgeschoten zijn in de nakoming van de overeenkomst of onrechtmatig hebben gehandeld, zodat de vorderingen van [appellanten] zijn afgewezen (r.o. 4.9).
4.6
Met grief 2 betogen [appellanten] dat de overeenkomst van februari 2004 het meest belangrijke was van de verschillende overeenkomsten en dat [erflater] de percelen op grond daarvan kon blijven gebruiken ‘zolang de gronden niet voor natuurcompensatie worden gebruikt’. Dat laatste is niet gebeurd, niet ten tijde van de opzegging en ook nu nog niet. Dat betekent volgens [appellanten] dat Zeeland Seaports c.s. reeds om deze reden op grond van wanprestatie schadeplichting zijn jegens [appellanten] Volgens hen hadden Zeeland Seaports c.s. ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten kunnen voorzien dat er pas in 2006 een nieuw besluit tot wijziging van het streekplan zou kunnen zijn, na de vernietiging op 16 juli 2003 van het besluit tot herziening van het streekplan van 4 oktober 2002.
4.7
Deze grief wordt verworpen. De verschillende overeenkomsten kunnen niet los van elkaar worden gezien en staan niet tot elkaar in bepaalde verhouding van meer of minder belangrijk. Het uitgangspunt met betrekking tot het voortgezet gebruik dat in de artikel 10 van de overeenkomst van februari 2004 is opgenomen heeft een praktische uitwerking gekregen in de nadien gesloten overeenkomsten. [appellanten] stellen het voortgezet gebruik voorop, maar dat is naar het oordeel van het hof niet in overeenstemming met de strekking van de tussen partijen gemaakte afspraken. Die strekking is dat [erflater] zijn percelen verkoopt en dat hij elders andere percelen verwerft. Dat is de bedoeling van de hele transactie, niet om [erflater] voor onbepaalde tijd extra gronden te bezorgen. De consequentie van deze transactie is dan ook dat de percelen ontruimd dienen te worden, zij het dat in de overgangsfase waarin Zeeland Seaports c.s. feitelijk geen gebruik van de percelen behoefden te maken, het voortgezet gebruik ervan aan [erflater] werd toegekend. Dit voortgezet gebruik is in de overeenkomsten niet aan een bepaalde duur gebonden, evenmin blijkt ergens uit dat het voortgezet gebruik op een bepaald bedrag is gewaardeerd en concreet in de berekeningen die bij de onderhandelingen zijn gehanteerd, is opgenomen. Een project als dat van de aanleg van de WCT kent een groot aantal stappen en procedures die elkaar gedeeltelijk opvolgen en gedeeltelijk parallel lopen. Dat betekent dat Zeeland Seaports c.s. op bepaalde punten voorbereidingen moest treffen zonder dat er op het moment dat deze werden getroffen zekerheid bestond dat deze ook zouden worden opgevolgd door werkzaamheden die zouden leiden tot het realiseren van de WCT. Het is niet aan [appellanten] om te bepalen in welke volgorde Zeeland Seaports c.s. de verschillende stappen zet, maar aan Zeeland Seaports c.s. zelf. Zij dienden daarbij de gemaakte afspraken na te komen en de belangen van [erflater] te respecteren, maar dat laatste gaat niet zover dat zij die belangen voorop dienden te stellen. In 2004 hebben Zeeland Seaports c.s. besloten een begin te maken met de voorbereiding van de natuurcompensatie in de percelen die [erflater] op dat moment nog om niet gebruikte. Het stond Zeeland Seaports c.s. vrij om dat te doen en ook om dat te doen op de wijze die haar het meest verantwoord voorkwam, in dit geval door het inzaaien van gras en het laten begrazen door schapen. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de rapportage van het Ingenieursbureau Gemeentewerken [plaats] van december 2004 over het voornemen tot natuurcompensatie WCT dat een gefaseerde aanpak als Zeeland Seaports c.s. vervolgens wilde gaan toepassen, realistisch was. Naar de omstandigheden van het relevante moment, het verzenden van de brief van 26 oktober 2004 aan [erflater], konden Zeeland Seaports c.s. die stap zetten zonder daardoor tekort te schieten in de nakoming van de verplichtingen jegens [erflater] uit hoofde van de verschillende overeenkomsten, ook indien toen te voorzien was dat de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden die tot de gewenste natuurcompensatie zouden leiden, nog op zich zou laten wachten. Uit de aanpak van de gronden door Zeeland Seaports c.s. blijkt voldoende van het
op dat momentbestaan van een reëel voornemen om op korte termijn met het aanleggen van het natuurcompensatiegebied te beginnen, in eerste instantie met de voorbereidingen daarvoor. De wijzigingen in de omstandigheden en in de vooruitzichten op de aanleg van de WCT die zich nadien hebben voorgedaan, zijn in dit verband niet bepalend voor het antwoord op de vraag of Zeeland Seaports c.s. met hun brief van 26 oktober 2004 jegens [erflater] onjuist hebben gehandeld.
4.8
Met grief 3 betwisten [appellanten] dat Zeeland Seaports c.s. ten tijde van de aanzegging van 26 oktober 2004 daadwerkelijk voornemens waren de percelen van [erflater] spoedig voor natuurcompensatie te gaan gebruiken. Zij voeren daartoe aan dat volgens hen Zeeland Seaports c.s. na de ontruiming van de percelen niet daadwerkelijk zijn overgegaan tot het aanleggen van een natuurcompensatiegebied, dat Zeeland Seaports c.s. toen wisten dat pas in de zomer van 2006 met de aanleg van een nieuwe waterkering zou worden begonnen en dat de advocaat van Zeeland Seaports c.s. in zijn brief van 8 december 2006 heeft toegegeven dat het de bedoeling was om pas als zeker was dat de WCT door zou gaan met de daadwerkelijke inrichting van het natuurcompensatiegebied over te gaan. Deze argumenten gaan naar het oordeel van het hof niet op, aangezien [appellanten] er ook hierbij kennelijk van uitgaan dat alleen een concreet voornemen van Zeeland Seaports c.s. om op korte termijn tot herinrichting van de percelen over te gaan, zodanig dat dit een definitief natuurcompensatiegebied zou worden, een voldoende basis kon vormen voor een beëindiging van het voortgezet gebruik van de percelen door [erflater]. Dat is, zoals hiervoor bij de bespreking van grief 2 uiteengezet, niet het geval. Dit betekent dat grief 3 wordt verworpen.
4.9
Met grief 4 betogen [appellanten] dat het inzaaien met gras en het laten begrazen met schapen niet kan worden aangemerkt als het maken van een begin met natuurcompensatie. Deze grief wordt verworpen. [appellanten] stellen zich blijkens hun toelichting op deze grief op het standpunt dat alleen verderstrekkende maatregelen dan de door Zeeland Seaports c.s. na de ontruiming getroffen maatregelen kunnen worden beschouwd als blijk van het voornemen om ter plaatse daadwerkelijk een natuurcompensatiegebied aan te leggen. Dit standpunt vindt evenwel geen steun in de tussen partijen gesloten overeenkomsten. Daarin liggen immers geen eisen besloten met betrekking tot de wijze waarop Zeeland Seaports c.s. invulling zouden moeten geven aan de natuurontwikkeling ter plaatse, wilden zij rechtsgeldig tot opzegging van het voortgezet gebruik kunnen overgaan. De aanpak die Zeeland Seaports c.s. hebben gekozen kan, zoals gezegd, dienen als aanloop voor de realisering van het natuurcompensatiegebied. Er is geen grond om Zeeland Seaports c.s. gebonden te achten aan een bepaalde aanpak dan wel aan bepaalde eisen voor de voorbereiding en uitvoering van de natuurcompensatie als door [appellanten] daaraan worden gesteld.
4.1
Grief 5 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Zeeland Seaports c.s. hun mededelingsplicht jegens [erflater] niet hebben geschonden. Volgens [appellanten] wisten Zeeland Seaports c.s. al voor het besluit van Provinciale Staten van 7 oktober 2004 dat de plannen voor de WCT door zouden gaan, zodat dit voor hen niet als een verrassing kwam, terwijl zij er in februari 2004 nog van uitgingen dat zij het voortgezet gebruik door [erflater] niet op korte termijn zouden beëindigen. Deze grief wordt verworpen, aangezien de politieke besluitvorming rond de aanleg van de WCT niet steeds eenduidig is geweest en een eventuele verwachting bij Zeeland Seaports c.s. over de voortgang van het gehele project minder relevant is dan de feitelijke besluitvorming daarover door de provinciale overheid. De enkele omstandigheid dat destijds een personele band bestond tussen Zeeland Seaports c.s. en het provinciebestuur, waar [appellanten] de nadruk op leggen, maakt dit niet anders. Het hof kan zich voor het overige vinden in het oordeel van de rechtbank over dit punt (r.o. 4.6) en sluit zich daarbij aan.
4.11
Grief 6 betreft de vraag of [erflater] erop mocht vertrouwen dat het voortgezet gebruik ook na 1 november 2005 zou voortduren. Deze vraag is in het voorafgaande ook al aan de orde geweest. [erflater] rekende er bij het sluiten van de overeenkomsten kennelijk op dat het voortgezet gebruik nog een aantal jaren zou voortduren, maar dat berustte op zijn inschatting van het verdere verloop van het project. Een basis voor dit vertrouwen is niet gelegen in de overeenkomsten zelf of in eventuele aanvullende afspraken of toezeggingen van de kant van Zeeland Seaports c.s. Het voortgezet gebruik zou immers jaarlijks aan de orde komen en dat betekent dat het zowel een groot aantal jaren zou kunnen voortduren als een klein aantal jaren. [erflater] diende er daarom rekening mee te houden dat het voortgezet gebruik al na korte tijd zou kunnen worden beëindigd in verband met de (voorbereidingen voor) de inrichting van zijn gronden als natuurcompensatiegebied. Deze grief wordt verworpen.
4.12
Met grief 7 komen [appellanten] op tegen de verwerping door de rechtbank van de subsidiaire grondslag van hun vorderingen, te weten misbruik van bevoegdheid. [appellanten] verwijzen in de toelichting op deze grief met name naar de omstandigheid dat andere percelen in het plangebied voor de WCT wel als landbouwgrond in gebruik zijn gebleven. Deze grief wordt verworpen. Van misbruik van bevoegdheid als waarop [appellanten] in dit geval doelen, kan sprake zijn wanneer een partij, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen (artikel 3:13 lid 2 BW). Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, betreft dit niet een afweging van belangen op voet van gelijkheid (r.o. 4.8). In beginsel kan een partij de haar toekomende bevoegdheid uitoefenen, ook indien hierdoor de belangen van een wederpartij worden geschaad. De maatstaf is, of die partij naar redelijkheid niet tot de uitoefening van haar bevoegdheid had kunnen komen, hetgeen zich slechts onder bijzondere omstandigheden zal voordoen. Hetgeen [appellanten] hierover naar voren hebben gebracht, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, houdt naar het oordeel van het hof niet in dat dergelijke bijzondere omstandigheden hier aan de orde zijn. Ook indien andere percelen wel in gebruik zijn gebleven, kan dat reeds niet als een dergelijke omstandigheid gelden omdat de situatie van de verschillende percelen in het plangebied en de fasering van de (voorbereiding van) de natuurcompensatie niet dezelfde zijn.
4.13
Grief 8 is gericht tegen de afwijzing van de vorderingen en de proceskostenveroordeling. Blijkens de toelichting op deze grief beogen [appellanten] hiermee het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voor te leggen. Het hof stelt hierbij het volgende voorop. Als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij vereist is dat die gronden voldoende kenbaar zijn. De enkele vermelding in de memorie van grieven dat de appellant het geschil in volle omvang aan de appelrechter wenst voor te leggen is niet voldoende om aan te nemen dat enig door de appellant niet vermeld geschilpunt naast andere wel door de appellant nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld. Deze grief mist verder naast de overige grieven zelfstandige betekenis en wordt daarom verworpen.
4.14
Voor zover [appellanten] in hun schriftelijk pleidooi beogen nieuwe grieven aan te voeren, overweegt het hof het volgende. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven worden aangevoerd. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd. Voorts kan in het algemeen het aanvoeren van een grief na het nemen van de memorie van grieven toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. Geen van beide uitzonderingen doet zich in dit geval voor, zodat eventuele nieuwe grieven in het schriftelijk pleidooi buiten beschouwing blijven.
4.15
Een en ander brengt het hof tot dezelfde conclusie als de rechtbank, zodat het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd. Door [appellanten] zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat hun bewijsaanbod als niet relevant wordt gepasseerd. [appellanten] worden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Zeeland Seaports c.s. begroot op € 1.862,= aan vast recht en op € 4.077,50 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 februari 2015.
griffier rolraadsheer