3.4.[Transportbedrijf] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [Transportbedrijf] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
Naar aanleiding van grief I: de feitenvaststelling
3.5.1.[Transportbedrijf] betoogt door middel van grief I dat de rechtbank de feiten in onderdeel 2 van het vonnis onjuist heeft vastgesteld. In de toelichting op de grief wijst [Transportbedrijf] daartoe allereerst op rov. 2.8 van het vonnis (hof: weergegeven in rov. 3.2.8 van dit arrest). Volgens [Transportbedrijf] is de in die rechtsoverweging opgenomen tussenzin “- zoals ook blijkt uit van het hiervoor geciteerde artikel 5.7 van deel 1 van de serviceovereenkomst -” geen feit maar een constatering van de rechtbank.
3.5.2.Dit onderdeel van de grief kan niet tot vernietiging van het vonnis leiden. [Transportbedrijf] heeft niet betwist dat zij na aflevering van de vrachtwagens zelf een aantal aanpassingen aan de trekas en de beremming van de vrachtwagens heeft doorgevoerd en dat de inhoud van rov. 2.8 van het vonnis in zoverre correct is. De constatering door de rechtbank dat dit feit ook blijkt uit (c.q. bevestigd wordt door) artikel 5.7 van deel 1 van de serviceovereenkomst is juist en heeft overigens verder geen relevantie voor de verdere beoordeling van het geschil.
3.5.3.In de toelichting op de grief stelt [Transportbedrijf] verder dat rov. 2.10 van het vonnis (hof: weergegeven in rov. 3.2.10 van dit arrest) eerder als standpunt is aan te duiden dan als een feit.
3.5.4.Ook dit onderdeel van de grief kan niet tot vernietiging van het vonnis leiden. De rechtbank heeft in de overweging een weergave gegeven van een deel van de inhoud van de brief van de advocaat van [Transportbedrijf] van 31 mei 2011. Die weergave is correct. Dat de weergave is opgenomen in de feitenopsomming maakt de feitenopsomming als zodanig niet onjuist.
3.5.5.Voor het overige heeft [Transportbedrijf] in de toelichting op de grief geen concrete bezwaren gemaakt tegen de door de rechtbank opgestelde feitenvaststelling. Het hof zal die feitenvaststelling verder tot uitgangspunt nemen. Het hof verwerpt grief I.
Naar aanleiding van grief II: artikel 8 overname-overeenkomst
3.6.1.In rov. 4.2 van het vonnis heeft de rechtbank overwogen dat in de schriftelijke overeenkomsten tussen [Transportbedrijf] en [Garage] onder meer staat:
dat
“de meerkosten die ontstaan omdat werkzaamheden uitgevoerd (…) worden buiten de officiële openingsuren (…) voor rekening van de klant [zijn]”(artikel 4.6 van de algemene voorwaarden);
“van alle uren buiten de openingstijden van maandag t/m. vrijdag wordt de bijbehorende opslag doorberekend”(artikel 5.8 van deel I van de overeenkomst);
“Afspraken, afwijkend van enig servicecontract zijn niet bindend, tenzij deze schriftelijk tussen partijen zijn vastgelegd. (…)”(artikel 13.1 van de algemene voorwaarden
(“Afwijkende afspraken”).
De rechtbank heeft daar de volgende zin op laten volgen:
“In de overeenkomst waarbij Renault het onderhoud van de vrachtwagens heeft overgenomen staat dat voornoemde
“contractvoorwaarden blijven behouden”.”
3.6.2.[Transportbedrijf] voert door middel van grief II aan dat de rechtbank met het opnemen van het woord “voornoemde” suggereert dat de voorwaarden die de rechtbank heeft weergegeven (hof: artikel 4.6 van de algemene voorwaarden, artikel 5.8 van deel I van de overeenkomst en artikel 13.1 van de algemene voorwaarden) expliciet genoemd zijn in de overeenkomst waarbij Renault het onderhoud van de vrachtwagens heeft overgenomen. Volgens [Transportbedrijf] is die door de rechtbank opgeroepen suggestie onjuist omdat de betreffende voorwaarden niet expliciet zijn genoemd in de overname-overeenkomst maar in de overname-overeenkomst slechts in algemene zin is opgenomen dat de bestaande contractvoorwaarden behouden blijven.
3.6.3.Het hof overweegt naar aanleiding van deze grief het volgende. Artikel 8 van de overname-overeenkomst luidt als volgt:
“In het huidige contract zal de clausule van de uitsluiting achteras komen te vervallen; overige contractvoorwaarden blijven behouden.”
De in dit artikel gebruikte woorden “overige contractvoorwaarden” zijn in de overname-overeenkomst niet nader geconcretiseerd. [Transportbedrijf] heeft gelijk met zijn stelling dat artikel 4.6 van de algemene voorwaarden, artikel 5.8 van deel I van de overeenkomst en artikel 13.1 van de algemene voorwaarden niet met zoveel woorden in de overname-overeenkomst zijn aangehaald. Daarover bestaat tussen partijen ook geen verschil van mening. Voor zover in de slotzin van rov. 4.2 van het vonnis een andere suggestie te lezen is, is die suggestie onjuist. Het hof zal bij de verdere beoordeling van het geschil niet uitgaan van een dergelijke onjuiste suggestie.
3.6.4.Het voorgaande voert op zichzelf niet tot de conclusie dat de in rov. 3.3.2 weergegeven oordelen en beslissingen van de rechtbank onjuist zijn. Die oordelen en beslissingen worden hierna bij de grieven III en verder beoordeeld. In zoverre verwerpt het hof grief II.
Naar aanleiding van een onderdeel van grief VI: de bewijslastverdeling
3.7.1.De rechtbank heeft in rov. 4.3 van het vonnis voorop gesteld dat op [Transportbedrijf] de bewijslast rust van haar stelling dat [Transportbedrijf] en [Garage] in 2007 (mondeling) zijn overeengekomen dat:
[Garage] een vergoeding van € 380,-- per dag aan [Transportbedrijf] verschuldigd is indien een gestrande vrachtwagen niet binnen twee werkdagen wordt gerepareerd;
[Transportbedrijf] – anders dan uitdrukkelijk in de schriftelijke overeenkomst staat – geen separate toeslag aan [Garage] verschuldigd is voor werkzaamheden buiten reguliere kantooruren.
Verder heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen dat op [Transportbedrijf] de bewijslast rust van haar stelling dat Renault deze verplichtingen van [Garage] met ingang van 1 januari 2011 heeft overgenomen.
3.7.2.In de alinea’s 37 tot en met 39 van de memorie van grieven, die onderdeel vormen van de toelichting op grief VI, is [Transportbedrijf] opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat op [Transportbedrijf] de bewijslast rust van haar stelling dat zij – anders dan uitdrukkelijk in de schriftelijke overeenkomst staat – geen separate toeslag aan [Garage] verschuldigd is voor werkzaamheden buiten reguliere kantooruren. In deze alinea’s betoogt [Transportbedrijf] dat op [Garage], en daarmee later op Renault, de bewijslast rust van hun stelling dat [Transportbedrijf] wel een separate toeslag verschuldigd is voor werkzaamheden buiten reguliere kantooruren.
3.7.3.Het hof verwerpt dit onderdeel van grief VI. Tussen partijen staat immers vast dat tussen hen een schriftelijke overeenkomst bestaat waarin met zoveel woorden staat dat [Garage] aan [Transportbedrijf] een toeslag in rekening mag brengen voor werkzaamheden “buiten de openingstijden van maandag t/m vrijdag” (artikel 1 lid 8 van de service-overeenkomsten). De stelling van [Transportbedrijf] dat er mondeling andersluidende afspraken zijn gemaakt is bij deze stand van zaken een stelling waarvan [Transportbedrijf] de bewijslast heeft (zie in vergelijkbare zin HR 18-10-2013, ECLI:NL:HR:2013:979). Naar aanleiding van grief III: uitgangspunten bij bewijswaardering
3.8.1.De rechtbank heeft in rov. 4.3 van het vonnis, aansluitend op haar oordeel dat op [Transportbedrijf] de bewijslast en het bewijsrisico rust van de door haar gestelde (van de tekst van de overeenkomst afwijkende) mondelinge afspraken, overwogen:
“Bij de beoordeling of partijen de door [Transportbedrijf] gestelde mondelinge afspraken hebben gemaakt, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltexnorm).”
3.8.2.[Transportbedrijf] voert in het kader van grief III tegen deze overweging aan dat de Haviltexnorm alleen ziet op de uitleg van gemaakte afspraken en niet op de vraag of al dan niet afspraken zijn gemaakt. Volgens [Transportbedrijf] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat bij die laatstgenoemde vraag de Haviltexmaatstaf van toepassing is.
3.8.3.Dit onderdeel van de grief kan niet tot vernietiging van het beroepen vonnis leiden. Bij de beantwoording van de vraag of de partijen de door [Transportbedrijf] gestelde mondelinge afspraken hebben gemaakt, komt het wel degelijk aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Een mondelinge overeenkomst komt immers tot stand door aanbod en aanvaarding, waarbij aanbod en aanvaarding in beginsel in elke vorm kunnen geschieden en ook besloten kunnen liggen in gedragingen. De rechtbank heeft dus geen onjuiste maatstaf gehanteerd.
3.8.4.In de toelichting op grief III heeft [Transportbedrijf] verder aangevoerd dat de schriftelijke afspraken waar [Garage] en Renault zich in de onderhavige procedure op beroepen, niet zijn vastgelegd in de “hoofdovereenkomst” maar slechts in algemene voorwaarden die niet punt voor punt tussen partijen zijn besproken. Volgens [Transportbedrijf] moet dit meewegen bij de bewijswaardering omdat het bewijs van een mondelinge afspraak die afwijkt van iets dat staat in niet uitonderhandelde algemene voorwaarden eerder kan worden aangenomen dat het bewijs van een mondelinge afspraak die afwijkt van iets dat staat in de hoofdovereenkomst.
3.8.5.Dit onderdeel van de grief gaat niet op. De schriftelijke afspraak dat voor alle uren buiten de reguliere openingstijden van maandag tot en met vrijdag de bijbehorende opslag wordt doorberekend, is immers niet alleen (in enigszins afwijkende bewoordingen) opgenomen in artikel 4 lid 6 van de algemene voorwaarden maar met name in duidelijke bewoordingen in artikel 5.8 van de voor elke vrachtwagen ondertekende serviceovereenkomst zelf. Uit de eigen stellingen van [Transportbedrijf] volgt dat een mondelinge afwijking van een dergelijke bepaling minder snel kan worden aangenomen dan een mondelinge afwijking van een bepaling die slechts in algemene voorwaarden is neergelegd.
3.8.6.Voor wat betreft de andere door [Transportbedrijf] gestelde mondelinge afspraak – dat [Garage] een vergoeding van € 380,-- per dag aan [Transportbedrijf] verschuldigd is indien een gestrande vrachtwagen niet binnen twee werkdagen wordt gerepareerd – geldt eenvoudigweg dat die niet op schrift staat, dat [Garage] (en Renault) betwisten dat die afspraak is gemaakt en dat [Transportbedrijf] de afspraak dus zal moeten bewijzen.
3.8.7.Het hof zal het voorgaande in acht nemen bij de bewijswaardering die in het kader van grief IV moet plaatsvinden. Grief III voert op zichzelf niet tot vernietiging van het vonnis. Het hof verwerpt daarom grief III.
Naar aanleiding van grief IV: de bewijswaardering
3.9.1.Op verzoek van [Transportbedrijf] heeft in de loop van 2012 een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden over de nu in geschil zijnde kwestie.
Aan de zijde van [Transportbedrijf] zijn daarbij als getuigen gehoord:
[directeur Transportbedrijf senior](hierna: [directeur Transportbedrijf senior]), statutair directeur van [Transportbedrijf];
[directeur Transportbedrijf junior] (hierna: [directeur Transportbedrijf junior]), statutiar directeur van [Transportbedrijf];
[financieel directeur Transportbedrijf] (hierna: [financieel directeur Transportbedrijf]), van 2000 tot begin 2008 werkzaam bij [Transportbedrijf], laatstelijk als financieel directeur;
[wagenparkmanager Transportbedrijf](hierna: [wagenparkmanager Transportbedrijf]), als operational manager werkzaam bij [Transportbedrijf];
[directeur Garage] (hierna: [directeur Garage]), statutair directeur van [Garage].
Aan de zijde van Renault en [Garage] zijn als getuigen gehoord:
6. [accountmanager Renault] (hierna: [accountmanager Renault]), als accountmanager werkzaam bij Renault;
7. [manager Renault] (hierna: [manager Renault]), als manager werkzaam bij Renault;
8. [monteur Renault] (hierna: [monteur Renault]), als monteur werkzaam bij [Garage];
9. [voormalig medewerker Renault] (hierna: [voormalig medewerker Renault]), van mei 2010 tot juni 2012 werkzaam geweest bij Renault.
3.9.2.De rechtbank heeft in rov. 4.5 van het vonnis voorop gesteld dat de verklaringen van [directeur Transportbedrijf senior] en [directeur Transportbedrijf junior] op grond van het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv alleen bewijs in het voordeel van [Transportbedrijf] kunnen opleveren, als er aanvullende bewijzen aanwezig zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaringen van deze partijgetuigen voldoende geloofwaardig maken. In rechtsoverweging 4.6 heeft de rechtbank een samengevatte weergave gegeven van de verklaringen van de zojuist genoemde getuigen 3 tot en met 9 (dus van de verklaringen van alle getuigen behalve de partijgetuigen [directeur Transportbedrijf senior] en [directeur Transportbedrijf junior]). In rechtsoverweging 4.7 heeft de rechtbank geoordeeld dat onvoldoende steunbewijs (in de zin van de in rov. 4.5 genoemde maatstaf) aanwezig is, zodat [Transportbedrijf] niet in de levering van het hiervoor in rov. 3.7.1 bedoelde bewijs geslaagd is.
3.9.3.[Transportbedrijf] is met grief IV tegen dat oordeel opgekomen. In de toelichting op die grief betoogt [Transportbedrijf] dat er naast de verklaringen van de partijgetuigen [directeur Transportbedrijf senior] en [directeur Transportbedrijf junior] wel voldoende steunbewijs (in de zin van de in rov. 4.5 genoemde maatstaf) aanwezig is, zodat ook de verklaringen van [directeur Transportbedrijf senior] en [directeur Transportbedrijf junior] tot het bewijs kunnen bijdragen en [Transportbedrijf] in de bewijslevering geslaagd moet worden geacht.
Verschuldigdheid van vergoeding bij stilstand langer dan twee werkdagen
3.10.1.Het hof zal naar aanleiding van grief IV allereerst onderzoeken of [Transportbedrijf] is geslaagd in de levering van het onder 1 bedoelde bewijs. Het hof zal daarbij, anders dan de rechtbank, ook de verklaringen van [directeur Transportbedrijf senior] en [directeur Transportbedrijf junior] in de beoordeling betrekken.
3.10.2.[directeur Transportbedrijf senior] heeft als getuige verklaard dat de afspraak over de vertragingsvergoeding eind 2007 aan de orde is geweest in een bespreking waarbij [directeur Transportbedrijf senior], [directeur Transportbedrijf junior], [wagenparkmanager Transportbedrijf], [directeur Garage] en iemand van Renault aanwezig waren. Volgens [directeur Transportbedrijf senior] deze afspraak toen door [directeur Garage] akkoord bevonden. [wagenparkmanager Transportbedrijf] heeft als getuige bevestigd dat [directeur Garage] in een gesprek van 2007 met de genoemde afspraak heeft ingestemd. [wagenparkmanager Transportbedrijf] heeft het hierbij echter over een gesprek van april/mei 2007 en hij noemt deels andere gespreksdeelnemers dan de door [directeur Transportbedrijf senior] genoemde gespreksdeelnemers. Ook [directeur Transportbedrijf junior] heeft verklaard, zakelijk weergegeven, dat er tijdens de besprekingen van 2007 aan de orde is geweest dat er een vertragingsvergoeding zou worden betaald als herstel van vrachtwagens lang zou duren. [directeur Transportbedrijf junior] is er echter niet geheel zeker van of [directeur Garage] daarbij aanwezig was ( “Volgens mij was het zo dat [directeur Garage] (…) bij de gesprekken aanwezig was”). Dat is van belang omdat de getuige [financieel directeur Transportbedrijf] heeft verklaard dat de afspraak aan de orde is geweest in de contacten met Renault over de aankoop van de vrachtwagens maar [financieel directeur Transportbedrijf] niet weet of de afspraak daarna ook aan de orde is geweest bij het maken van de afspraken met [directeur Garage] over de onderhoudscontracten.
3.10.3.Tegenover deze verklaringen staat allereerst de verklaring van [directeur Garage]. Hij heeft uitdrukkelijk betwist dat met hem ooit is overeengekomen dat [Garage] aan [Transportbedrijf] een vergoeding zou moeten betalen als een gestrand voertuig niet binnen twee werkdagen zou worden gerepareerd. Deze verklaring van [directeur Garage] wordt in belangrijke mate ondersteund door het feit dat noch in de Algemene Voorwaarden Servicecontract, noch in de afzonderlijke service-overeenkomsten, iets is opgenomen over enige vergoeding die [Garage] aan [Transportbedrijf] verschuldigd zou zijn als een gestrand voertuig niet binnen twee werkdagen zou worden gerepareerd. Ook de correspondentie die voorafgaand aan de ondertekening van de algemene voorwaarden en de service-overeenkomsten is gewisseld, duidt er niet op dat de gestelde afspraak is gemaakt. Op 14 maart 2007 heeft [wagenparkmanager Transportbedrijf] namens [Transportbedrijf] naar [Garage] gereageerd op de inhoud van de onderhoudsovereenkomst (productie 1 bij conclusie van antwoord van [Garage]). [Transportbedrijf] zegt daarin “verder geen gekke dingen meer [te hebben] gevonden in het concept contract op 2 kleine puntjes na”, waarbij het gaat om “1 set accu’s” en “stoelen”. Aldus blijkt dat [Transportbedrijf] ten aanzien van de tekst van de schriftelijke overeenkomst zich kennelijk wel bekommert om deze details, maar geen opmerkingen maakt over het ontbreken van de gestelde afspraak in de overeenkomst. Dit vormt een ondersteuning voor de verklaring die [directeur Garage] als getuige heeft afgelegd en doet ernstig afbreuk aan de verklaringen van de aan de zijde van [Transportbedrijf] gehoorde getuigen. Als de gestelde afspraak daadwerkelijk zou zijn gemaakt, valt niet in te zien waarom die vervolgens niet in de schriftelijke overeenkomsten en/of in de specifiek voor die overeenkomsten opgestelde algemene voorwaarden is vastgelegd. [Transportbedrijf] heeft daar naar het oordeel van het hof geen aannemelijke verklaring voor kunnen geven.
3.10.4.Ook de omstandigheid dat [Garage] een factuur van [Transportbedrijf] van 4 juli 2007 terzake wachtdagen voor twee gestrande vrachtwagens heeft voldaan, brengt het hof er niet toe om de door [Transportbedrijf] gestelde afspraak bewezen te achten. [directeur Garage] heeft als getuige uiteengezet dat deze factuur uit coulance is betaald omdat de betreffende twee vrachtwagens slechts twee maanden oud waren en toen de motoren al moesten worden vervangen. Het hof acht het niet onaannemelijk dat [Garage] bij die stand van zaken uit coulance de door [Transportbedrijf] verzonden factuur voor een vertragingsvergoeding heeft betaald. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat [Transportbedrijf] aan deze enkele betaling niet het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat [Garage] de verbintenis op zich nam om ook in toekomstige gevallen (onder andere omstandigheden) dergelijke vergoedingen te betalen.
3.10.5.Het hof concludeert dat niet is komen vast te staan dat tussen [Transportbedrijf] en [Garage] de gestelde afspraak over het vergoeden van wachtdagen is gemaakt. In zoverre verwerpt het hof grief IV.
Verschuldigdheid voor toeslag voor werkzaamheden buiten reguliere kantooruren
3.11.1.Het hof zal nu onderzoeken of [Transportbedrijf] is geslaagd in de levering van het onder 2 bedoelde bewijs, dus het bewijs dat [Transportbedrijf] – anders dan uitdrukkelijk in de schriftelijke overeenkomst staat – geen separate toeslag aan [Garage] verschuldigd is voor werkzaamheden buiten reguliere kantooruren. Zoals het hof in rov. 3.7.3 heeft vastgesteld, ligt ook op dit punt de bewijslast op [Transportbedrijf]. Het hof zal ook bij deze bewijswaardering, anders dan de rechtbank, de verklaringen van [directeur Transportbedrijf senior] en [directeur Transportbedrijf junior] in de beoordeling betrekken.
3.11.2.[directeur Transportbedrijf senior] heeft als getuige verklaard, kort gezegd, dat de afspraak over de niet in rekening brengen van een toeslag voor werkzaamheden buiten reguliere kantooruren in 2007 is gemaakt en dat [Garage] daar destijds mee heeft ingestemd. [directeur Transportbedrijf junior] heeft dat niet uit eigen wetenschap kunnen bevestigen. [wagenparkmanager Transportbedrijf] heeft als getuige wel bevestigd dat [Garage] in een gesprek van 2007 met de genoemde afspraak heeft ingestemd. [financieel directeur Transportbedrijf] heeft verklaard dat de afspraak aan de orde is geweest in de contacten met Renault over de aankoop van de vrachtwagens maar [financieel directeur Transportbedrijf] niet weet of de afspraak daarna ook aan de orde is geweest bij het maken van de afspraken met [Garage] over de onderhoudscontracten.
3.11.3.Tegenover de verklaringen van [directeur Transportbedrijf senior] en [wagenparkmanager Transportbedrijf] staat de verklaring van [directeur Garage]. Hij heeft uitdrukkelijk betwist dat met hem ooit is overeengekomen dat [Garage], in afwijking van hetgeen in de overeenkomst stond, geen toeslag aan [Transportbedrijf] in rekening mocht brengen voor werkzaamheden buiten de kantooruren. Deze verklaring van [directeur Garage] wordt in belangrijke mate ondersteunt door het feit dat in artikel 4.6 van de algemene voorwaarden staat dat de meerkosten die ontstaan omdat werkzaamheden, als bedoeld in artikel 4.5, uitgevoerd worden buiten de officiële openingsuren, voor rekening van de klant zijn en door het feit dat in artikel 5 lid 8 van de service-overeenkomsten staat dat van alle uren buiten de openingstijden van maandag tot en met vrijdag, de bijbehorende opslag wordt doorberekend. Ook de correspondentie die voorafgaand aan de ondertekening van de algemene voorwaarden en de service-overeenkomsten is gewisseld, duidt er niet op dat de gestelde andersluidende afspraak is gemaakt. Op 14 maart 2007 heeft [wagenparkmanager Transportbedrijf] namens [Transportbedrijf] naar [Garage] gereageerd op de inhoud van de onderhoudsovereenkomst (productie 1 bij conclusie van antwoord van [Garage]). [Transportbedrijf] zegt daarin “verder geen gekke dingen meer [te hebben] gevonden in het concept contract op 2 kleine puntjes na”, waarbij het gaat om “1 set accu’s” en “stoelen”. Aldus blijkt dat [Transportbedrijf] ten aanzien van de tekst van de schriftelijke overeenkomst zich kennelijk wel bekommert om deze details, maar kennelijk geen opmerkingen maakt over het ontbreken van de gestelde afspraak in de overeenkomst. Dit vormt een ondersteuning voor de verklaring die [directeur Garage] als getuige heeft afgelegd en doet ernstig afbreuk aan de verklaringen van de aan de zijde van [Transportbedrijf] gehoorde getuigen. Als de gestelde afspraak daadwerkelijk zou zijn gemaakt in het kader van de onderhandelingen over het sluiten van de service-overeenkomsten, valt niet in te zien waarom vervolgens een daarmee volstrekt strijdige afspraak is neergelegd in de schriftelijke overeenkomsten en in de specifiek voor die overeenkomsten opgestelde algemene voorwaarden. [Transportbedrijf] heeft daar naar het oordeel van het hof geen aannemelijke verklaring voor kunnen geven.
3.11.4.Het enkele feit dat [Garage] vervolgens tijdens de looptijd van de onderhoudsovereenkomsten tussen [Transportbedrijf] en [Garage] nooit dergelijke toeslagen aan [Transportbedrijf] in rekening heeft gebracht hoewel bepaalde werkzaamheden wel buiten de reguliere openingstijden op de doordeweekse dagen, namelijk in de weekenden, hebben plaatsgevonden, is bij deze stand van zaken niet voldoende om bewezen te achten dat dit bij het aangaan van de onderhoudsovereenkomsten overeengekomen is. [Garage] heeft verklaard dat hij uit klantvriendelijkheid, onverplicht, van het in rekening brengen van de opslagen heeft afgezien. Bij deze stand van zaken kan uit het niet in rekening brengen van de opslagen, mede gelet op hetgeen het hof in rov. 3.11.3 heeft overwogen, niet worden afgeleid dat dit op een in het kader van het sluiten van de overeenkomsten gemaakte mondelinge afspraak tussen partijen berustte.
3.11.5.Het hof concludeert dat niet is komen vast te staan dat [Transportbedrijf] en [Garage] bij het sluiten van de service-overeenkomsten zijn overeengekomen dat [Transportbedrijf], in afwijking van de tekst van de schriftelijke overeenkomsten, geen separate toeslag aan [Garage] verschuldigd zou zijn voor werkzaamheden buiten reguliere kantooruren. Ook in zoverre verwerpt het hof grief IV.