ECLI:NL:GHSHE:2015:596

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
HD 200.131.358_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijslastverdeling en Haviltexnorm in geschil tussen Transportbedrijf en Renault

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een geschil tussen [Transportbedrijf] en de geïntimeerden Renault Trucks Nederland B.V. en Garage [Garage] B.V. Het hof behandelt de vraag of er mondelinge afspraken zijn gemaakt die afwijken van de schriftelijke overeenkomsten tussen partijen. De zaak is ontstaan na de aankoop van 16 vrachtwagens door [Transportbedrijf] van Renault, waarbij ook een serviceovereenkomst met [Garage] is gesloten. In de procedure vordert [Transportbedrijf] onder andere een verklaring voor recht dat er mondelinge afspraken zijn gemaakt over vergoedingen voor stilstand van voertuigen en het niet in rekening brengen van toeslagen voor werkzaamheden buiten reguliere kantooruren.

De rechtbank heeft in het vonnis van 6 maart 2013 de vorderingen van [Transportbedrijf] afgewezen, waarbij het hof de bewijslast bij [Transportbedrijf] legt. Het hof oordeelt dat [Transportbedrijf] niet in de bewijslevering is geslaagd, mede omdat de gestelde mondelinge afspraken niet zijn vastgelegd in de schriftelijke overeenkomsten. Het hof verwijst naar de Haviltexnorm, die stelt dat bij de uitleg van afspraken gekeken moet worden naar de zin die partijen in de gegeven omstandigheden aan elkaars verklaringen mochten toekennen.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en oordeelt dat de vorderingen van [Transportbedrijf] niet toewijsbaar zijn. De kosten van het hoger beroep worden voor rekening van [Transportbedrijf] gesteld. Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.131.358/01
arrest van 24 februari 2015
in de zaak van
[directeur Transportbedrijf junior] & Zn. International Transportbedrijf [plaats] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
appellante,
hierna aan te duiden als [Transportbedrijf],
advocaat: mr. H. Nieuwenhuizen te Eindhoven,
tegen

1.Renault Trucks Nederland B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats 2],

2.
Garage [Garage] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats 3],
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als Renault en [Garage],
advocaat van Renault: mr. S.E. van den Berg te Breda,
advocaat van [Garage]: mr. T.W.M.H. Weller te Eindhoven,
op het bij exploten van dagvaarding van 23 en 24 mei 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 6 maart 2013, gewezen tussen [Transportbedrijf] als eiseres en Renault en [Garage] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/01/247962, rolnummer HA ZA 12-520)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het in dezelfde zaak gewezen tussenvonnis van 12 september 2012.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord van [Garage];
  • de memorie van antwoord van Renault met een productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het vonnis van 6 maart 2013 enkele feiten vastgesteld. Het hof zal die door de rechtbank vastgestelde feiten hieronder weergegeven in de overwegingen 3.2.1 tot en met 3.2.10.
3.2.1.
[Transportbedrijf] houdt zich bezig met internationaal goederenvervoer over de weg, in het bijzonder het vervoer van nieuwe trucks en tractoren.
3.2.2.
Renault is importeur van onder meer vrachtwagens van het merk Renault.
3.2.3.
[Garage] is een dealer van Renault vrachtwagens en houdt zich tevens bezig met het onderhoud en de reparatie daarvan.
3.2.4.
In 2007 heeft [Transportbedrijf] na onderhandelingen met Renault 16 vrachtwagens gekocht van het merk Renault. Deze vrachtwagens zijn in een periode van enkele maanden via [Garage] als Renault merkdealer aan [Transportbedrijf] uitgeleverd. De laatste van de 16 vrachtwagens op 12 juni 2007.
3.2.5.
In diezelfde periode hebben [Transportbedrijf] en [Garage] onderhandelingen gevoerd over een serviceovereenkomst voor de 16 vrachtwagens. In maart 2007 hebben [wagenparkmanager Transportbedrijf], wagenparkmanager van [Transportbedrijf], en [directeur Garage], statutair directeur van [Garage], onder meer per e-mail over de voorwaarden van de overeenkomst onderhandeld (productie 1 bij conclusie van antwoord van [Garage]).
3.2.6.
Op 19 maart 2007 hebben [Transportbedrijf] en [Garage] de
“Algemene Voorwaarden Servicecontract”ondertekend, waarin [Transportbedrijf] als
“de klant”en [Garage] als
“[Garage]”is aangeduid. In deze overeenkomst staat voor zover van belang onder meer:
“(…) a) Partijen hebben het voornemen om nu en in de toekomst reparatie/onderhoudsovereenkomsten, hierna een te duiden als servicecontracten, met elkaar te sluiten.
b) Partijen hebben besloten om eenmalig de Algemene Voorwaarden vast te leggen. Deze voorwaarden zullen steeds op alle tussen hen te sluiten serviceovereenkomsten van toepassing zijn, tenzij in een nadere overeenkomst tussen partijen nadrukkelijk schriftelijk anders is bepaald.
EN VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
Artikel 1 Algemene uitgangspunten
1.1
[Garage] verplicht zich tot het verrichten van het volledige onderhoud van en de benodigde reparaties aan het object conform de in het servicecontract vastgelegde bepalingen. De klant verplicht zich reparatie en onderhoud door [Garage] of een door [Garage] aan te wijzen reparateur te zullen laten verrichten.
(…)
1.3
Contracten tussen partijen betreffende het onderbrengen van reparatie en onderhoud aan het object komen tot stand door ondertekening van een per object opgemaakt en getekend deel 1 en deel 2 van het servicecontract, nader te noemen deel 1 en deel 2.
(…)
Artikel 4 Gebruik
(…)
4.5
De klant dient tijdig de [Garage] of de aangewezen reparateur in staat te stellen de werkzaamheden aan het object uit te voeren. De klant dient het object daartoe tijdens de officiële openingsuren beschikbaar te stellen aan [Garage] of de aangewezen reparateur.
4.6
De meerkosten die ontstaan omdat werkzaamheden, als bedoeld in artikel 4.5, uitgevoerd (zijn) worden buiten de officiële openingsuren zijn voor rekening van de klant.
(…)
Artikel 13 Afwijkende afspraken
13.1
Afspraken, afwijkend van enig servicecontract zijn niet bindend, tenzij deze schriftelijk tussen partijen zijn vastgelegd. (…)”
3.2.7.
Vervolgens hebben [Transportbedrijf] en [Garage] voor elk van de 16 afgeleverde vrachtwagens een afzonderlijke deel 1 en 2 van de serviceovereenkomst gesloten (zoals bedoeld in artikel 1.3 van de hiervoor geciteerde algemene voorwaarden). In deel 1 van deze serviceovereenkomsten staat telkens voor zover van belang het volgende:
“Artikel 1
1.1
Dit deel 1 maakt een geheel en onverbrekelijk deel uit van de op 19-03-2007 getekende Algemene Voorwaarden Servicecontract.
(…)
Artikel 5 Bijzondere bepalingen
(…)
7) [Garage] neemt geen garantie c.q. verantwoordelijkheid betreffende de aanpassing beremming aan de trekas en de hieruit voortvloeiende gevolgen.
8) Van alle uren buiten de openingstijden van maandag t/m. vrijdag wordt de bijbehorende opslag doorberekend.
9) Strandingen en/of reparaties worden door de werkplaats van klant aangemeld.
10) Reparaties uit te voeren of laten uitvoeren buiten onderhoudscontract, hier moet eerst opdrachtnummer voor gevraagd worden bij de garage van de klant. (…)”
3.2.8.
[Transportbedrijf] heeft – zoals ook blijkt uit van het hiervoor geciteerde artikel 5.7 van deel 1 van de serviceovereenkomst – na aflevering zelf een aantal aanpassingen aan de trekas en de beremming van de vrachtwagens doorgevoerd. Vanaf november 2007 is hierover een geschil ontstaan tussen [Transportbedrijf] en [Garage]. [Garage] heeft alle aansprakelijkheid jegens [Transportbedrijf] van de hand gewezen voor schade die verband houdt met voornoemde aanpassingen. Bij brief van 17 december 2009 heeft [Garage] jegens [Transportbedrijf] aanspraak gemaakt op betaling van € 96.397,37 exclusief b.t.w. voor reparaties die buiten de serviceovereenkomst vallen. [Transportbedrijf] heeft geweigerd dit bedrag aan [Garage] te betalen.
3.2.9.
Vanaf juni 2010 hebben hierover gesprekken plaatsgevonden waarbij naast [Transportbedrijf] en [Garage] tevens Renault was betrokken. Deze gesprekken hebben geleid tot nadere afspraken tussen [Transportbedrijf], [Garage] en Renault, die zijn neergelegd in de
“bijlage aan het kadercontract van onderhoud en herstellingen contracten garage [Garage] / [Transportbedrijf] B.V.”. Hierin staat voor (hof: zover) van belang:
“Afspraken met betrekking tot overname van het beheer van de 16 Reparatie- en Onderhoudscontracten tussen Garage [Garage] ([Garage]) en [Transportbedrijf] Transport ([Transportbedrijf]) door Renault Trucks Nederland (RTN)
1. Garage [Garage] trekt de openstaande facturen (ca 95.000,- Eur) terug en absorbeert die in het RO contract.
2. De achterasconstructie van de betreffende Renault Trucks worden (…) door [Transportbedrijf] terug gebracht naar originele staat (…)
(…)
4. Alle benodigde onderdelen voor de ombouw werkzaamheden van de 13 resterende voertuigen worden besteld door Garage [Garage]. [Transportbedrijf] betaalt voor onderdelen en het samenstellen van de achteras (…) het bedrag van EUR 80.000,-
5. Per 01 januari 2011 wordt het financieel en technisch beheer van de Reparatie en Onderhoudscontracten van de 16 Renault voertuigen overgenomen door Renault Trucks Nederland.
(…)
8. In het huidige contract zal de clausule van de uitsluiting achteras komen te vervallen; overige contractvoorwaarden blijven behouden.(…)”
3.2.10.
Vervolgens is bij de uitvoering van deze overeenkomst in de loop van 2011 een geschil ontstaan tussen [Transportbedrijf] enerzijds en [Garage] en Renault anderzijds. Bij brief van 31 mei 2011 heeft de advocaat van [Transportbedrijf] zich op het standpunt gesteld dat:
“[t]ot de verplichtingen uit het servicecontract behoort onder meer dat cliënte aan Garage [Garage] geen toeslag verschuldigd is voor werkzaamheden die buiten de reguliere kantooruren en/of op zon- en feestdagen worden verricht; verder behoort tot de verplichtingen uit het servicecontract dat Garage [Garage] aansprakelijk is voor de kosten van stilstand van het voertuig, indien deze stilstand langer dan 48 uur duurt.”
Volgens [Transportbedrijf] zijn deze afspraken tussen haar en [Garage] tijdens gesprekken in september en oktober 2010 tussen beide partijen en Renault uitdrukkelijk aan de orde geweest. Nu Renault de verplichtingen van [Garage] heeft overgenomen, rusten voornoemde verplichtingen ook op Renault, aldus de advocaat van [Transportbedrijf] in voornoemde brief.
3.3.1.
In de onderhavige procedure vordert [Transportbedrijf], samengevat
een verklaring voor recht dat tussen [Transportbedrijf] en [Garage] (mondeling) overeen is gekomen dat geen separate toeslag voor werkzaamheden buiten reguliere kantooruren zal worden betaald;
een verklaring voor recht dat tussen [Transportbedrijf] en [Garage] mondeling een vergoeding is overeengekomen van € 380,-- per dag als een gestrand voertuig niet binnen twee werkdagen wordt gerepareerd;
een verklaring voor recht dat de onder 1 en 2 genoemde elementen deel uitmaken van de overeenkomst tussen [Transportbedrijf] en [Garage], en dat deze overeenkomst en alle daaruit voortvloeiende verplichtingen integraal door Renault van [Garage] zijn overgenomen;
veroordeling van [Garage] om aan [Transportbedrijf] een vergoeding te betalen van € 380,-- per dag voor alle keren dat een gestrand voertuig niet binnen twee dagen is gerepareerd, met uitzondering van de reeds in productie 17 bij de dagvaarding aan [Garage] gefactureerde en door [Garage] betaalde gevallen, en de gevallen na 1 januari 2011;
veroordeling van Renault tot betaling aan [Transportbedrijf] van een vergoeding van € 380,-- per dag voor de gevallen van na 1 januari 2011 waarin een gestrand voertuig niet binnen twee dagen is gerepareerd;
voorwaardelijk: indien en voor zover vast komt te staan dat de onder 1 en 2 genoemde afspraken (hof: wel zijn gemaakt tussen [Transportbedrijf] en [Garage] maar) niet door Renault van [Garage] zijn overgenomen, [Garage] te veroordelen tot vergoeding van de schade die [Transportbedrijf] lijdt doordat [Garage] deze verplichtingen niet aan Renault heeft overgedragen, op te maken bij staat;
met hoofdelijke veroordeling van Renault en [Garage] in de proceskosten.
3.3.2.
Aan deze vorderingen heeft [Transportbedrijf] primair, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[Transportbedrijf] en [Garage] zijn in 2007 (mondeling) overeengekomen dat:
[Garage] een vergoeding van € 380,-- per dag aan [Transportbedrijf] verschuldigd is indien een gestrande vrachtwagen niet binnen twee werkdagen wordt gerepareerd, en
[Transportbedrijf] – anders dan uitdrukkelijk in de schriftelijke overeenkomst staat – geen separate toeslag aan [Garage] verschuldigd is voor werkzaamheden buiten reguliere kantooruren.
Renault heeft deze verplichtingen van [Garage] met ingang van 1 januari 2011 overgenomen.
3.3.3.
Bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [Transportbedrijf] als subsidiaire grondslag voor haar vorderingen aangevoerd dat partijen bij de uitvoering van de overeenkomst structureel feitelijk hebben afgeweken van de schriftelijke overeenkomst (door vergoedingen te betalen voor reparaties die meer dan twee werkdagen in beslag namen en door geen toeslag in rekening te brengen voor werkzaamheden buiten reguliere openingstijden) en dat partijen, door aldus te handelen, van de schriftelijke overeenkomst afwijkende afspraken hebben gemaakt.
3.3.4.
Renault en [Garage] hebben elk gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 12 september 2012 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.
In het eindvonnis van 6 maart 2013 heeft de rechtbank, kort samengevat, als volgt geoordeeld:
 [Transportbedrijf] heeft de bewijslast van de door hem gestelde mondelinge afspraken tussen [Transportbedrijf] en [Garage] en van de overname van de uit die afspraken voortvloeiende verplichtingen door Renault (rov. 4.3).
 [Transportbedrijf] is, mede in aanmerking genomen de verklaringen die tijdens het gehouden voorlopig getuigenverhoor zijn afgelegd, niet in de bewijslevering geslaagd (rov. 4.7).
 Aan de omstandigheid dat [Garage] in 2007 uit coulance in twee gevallen vergoedingen heeft betaald aan [Transportbedrijf] in verband met gestrande vrachtwagens waarvan de reparatie meer dan twee werkdagen vergde, heeft [Transportbedrijf] niet het gerechtvaardigde vertrouwen mogen ontlenen dat [Garage] zich ertoe wilde verbinden om dergelijke vergoedingen ook bij toekomstige gevallen te betalen. Ook overigens is niet gebleken van handelingen of gedragingen van [Garage] of Renault waar [Transportbedrijf] het gerechtvaardigd vertrouwen aan heeft mogen ontlenen dat [Garage] of Renault zich wilden binden aan de verschuldigdheid van dergelijke vergoedingen (rov. 4.10).
 [Garage] heeft, door aan [Transportbedrijf] aanvankelijk geen toeslag in rekening te brengen voor werkzaamheden buiten reguliere kantooruren, niet het recht verwerkt om die overeengekomen toeslag in toekomstige gevallen alsnog in rekening te brengen. Evenmin is met betrekking tot die toeslag sprake van afstand van recht van [Garage] of Renault (rov. 4.11 en 4.12).
Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank de vorderingen van [Transportbedrijf] afgewezen en [Transportbedrijf] in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
[Transportbedrijf] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [Transportbedrijf] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
Naar aanleiding van grief I: de feitenvaststelling
3.5.1.
[Transportbedrijf] betoogt door middel van grief I dat de rechtbank de feiten in onderdeel 2 van het vonnis onjuist heeft vastgesteld. In de toelichting op de grief wijst [Transportbedrijf] daartoe allereerst op rov. 2.8 van het vonnis (hof: weergegeven in rov. 3.2.8 van dit arrest). Volgens [Transportbedrijf] is de in die rechtsoverweging opgenomen tussenzin “- zoals ook blijkt uit van het hiervoor geciteerde artikel 5.7 van deel 1 van de serviceovereenkomst -” geen feit maar een constatering van de rechtbank.
3.5.2.
Dit onderdeel van de grief kan niet tot vernietiging van het vonnis leiden. [Transportbedrijf] heeft niet betwist dat zij na aflevering van de vrachtwagens zelf een aantal aanpassingen aan de trekas en de beremming van de vrachtwagens heeft doorgevoerd en dat de inhoud van rov. 2.8 van het vonnis in zoverre correct is. De constatering door de rechtbank dat dit feit ook blijkt uit (c.q. bevestigd wordt door) artikel 5.7 van deel 1 van de serviceovereenkomst is juist en heeft overigens verder geen relevantie voor de verdere beoordeling van het geschil.
3.5.3.
In de toelichting op de grief stelt [Transportbedrijf] verder dat rov. 2.10 van het vonnis (hof: weergegeven in rov. 3.2.10 van dit arrest) eerder als standpunt is aan te duiden dan als een feit.
3.5.4.
Ook dit onderdeel van de grief kan niet tot vernietiging van het vonnis leiden. De rechtbank heeft in de overweging een weergave gegeven van een deel van de inhoud van de brief van de advocaat van [Transportbedrijf] van 31 mei 2011. Die weergave is correct. Dat de weergave is opgenomen in de feitenopsomming maakt de feitenopsomming als zodanig niet onjuist.
3.5.5.
Voor het overige heeft [Transportbedrijf] in de toelichting op de grief geen concrete bezwaren gemaakt tegen de door de rechtbank opgestelde feitenvaststelling. Het hof zal die feitenvaststelling verder tot uitgangspunt nemen. Het hof verwerpt grief I.
Naar aanleiding van grief II: artikel 8 overname-overeenkomst
3.6.1.
In rov. 4.2 van het vonnis heeft de rechtbank overwogen dat in de schriftelijke overeenkomsten tussen [Transportbedrijf] en [Garage] onder meer staat:
 dat
“de meerkosten die ontstaan omdat werkzaamheden uitgevoerd (…) worden buiten de officiële openingsuren (…) voor rekening van de klant [zijn]”(artikel 4.6 van de algemene voorwaarden);

“van alle uren buiten de openingstijden van maandag t/m. vrijdag wordt de bijbehorende opslag doorberekend”(artikel 5.8 van deel I van de overeenkomst);

“Afspraken, afwijkend van enig servicecontract zijn niet bindend, tenzij deze schriftelijk tussen partijen zijn vastgelegd. (…)”(artikel 13.1 van de algemene voorwaarden
(“Afwijkende afspraken”).
De rechtbank heeft daar de volgende zin op laten volgen:
“In de overeenkomst waarbij Renault het onderhoud van de vrachtwagens heeft overgenomen staat dat voornoemde
“contractvoorwaarden blijven behouden”.”
3.6.2.
[Transportbedrijf] voert door middel van grief II aan dat de rechtbank met het opnemen van het woord “voornoemde” suggereert dat de voorwaarden die de rechtbank heeft weergegeven (hof: artikel 4.6 van de algemene voorwaarden, artikel 5.8 van deel I van de overeenkomst en artikel 13.1 van de algemene voorwaarden) expliciet genoemd zijn in de overeenkomst waarbij Renault het onderhoud van de vrachtwagens heeft overgenomen. Volgens [Transportbedrijf] is die door de rechtbank opgeroepen suggestie onjuist omdat de betreffende voorwaarden niet expliciet zijn genoemd in de overname-overeenkomst maar in de overname-overeenkomst slechts in algemene zin is opgenomen dat de bestaande contractvoorwaarden behouden blijven.
3.6.3.
Het hof overweegt naar aanleiding van deze grief het volgende. Artikel 8 van de overname-overeenkomst luidt als volgt:
“In het huidige contract zal de clausule van de uitsluiting achteras komen te vervallen; overige contractvoorwaarden blijven behouden.”
De in dit artikel gebruikte woorden “overige contractvoorwaarden” zijn in de overname-overeenkomst niet nader geconcretiseerd. [Transportbedrijf] heeft gelijk met zijn stelling dat artikel 4.6 van de algemene voorwaarden, artikel 5.8 van deel I van de overeenkomst en artikel 13.1 van de algemene voorwaarden niet met zoveel woorden in de overname-overeenkomst zijn aangehaald. Daarover bestaat tussen partijen ook geen verschil van mening. Voor zover in de slotzin van rov. 4.2 van het vonnis een andere suggestie te lezen is, is die suggestie onjuist. Het hof zal bij de verdere beoordeling van het geschil niet uitgaan van een dergelijke onjuiste suggestie.
3.6.4.
Het voorgaande voert op zichzelf niet tot de conclusie dat de in rov. 3.3.2 weergegeven oordelen en beslissingen van de rechtbank onjuist zijn. Die oordelen en beslissingen worden hierna bij de grieven III en verder beoordeeld. In zoverre verwerpt het hof grief II.
Naar aanleiding van een onderdeel van grief VI: de bewijslastverdeling
3.7.1.
De rechtbank heeft in rov. 4.3 van het vonnis voorop gesteld dat op [Transportbedrijf] de bewijslast rust van haar stelling dat [Transportbedrijf] en [Garage] in 2007 (mondeling) zijn overeengekomen dat:
[Garage] een vergoeding van € 380,-- per dag aan [Transportbedrijf] verschuldigd is indien een gestrande vrachtwagen niet binnen twee werkdagen wordt gerepareerd;
[Transportbedrijf] – anders dan uitdrukkelijk in de schriftelijke overeenkomst staat – geen separate toeslag aan [Garage] verschuldigd is voor werkzaamheden buiten reguliere kantooruren.
Verder heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen dat op [Transportbedrijf] de bewijslast rust van haar stelling dat Renault deze verplichtingen van [Garage] met ingang van 1 januari 2011 heeft overgenomen.
3.7.2.
In de alinea’s 37 tot en met 39 van de memorie van grieven, die onderdeel vormen van de toelichting op grief VI, is [Transportbedrijf] opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat op [Transportbedrijf] de bewijslast rust van haar stelling dat zij – anders dan uitdrukkelijk in de schriftelijke overeenkomst staat – geen separate toeslag aan [Garage] verschuldigd is voor werkzaamheden buiten reguliere kantooruren. In deze alinea’s betoogt [Transportbedrijf] dat op [Garage], en daarmee later op Renault, de bewijslast rust van hun stelling dat [Transportbedrijf] wel een separate toeslag verschuldigd is voor werkzaamheden buiten reguliere kantooruren.
3.7.3.
Het hof verwerpt dit onderdeel van grief VI. Tussen partijen staat immers vast dat tussen hen een schriftelijke overeenkomst bestaat waarin met zoveel woorden staat dat [Garage] aan [Transportbedrijf] een toeslag in rekening mag brengen voor werkzaamheden “buiten de openingstijden van maandag t/m vrijdag” (artikel 1 lid 8 van de service-overeenkomsten). De stelling van [Transportbedrijf] dat er mondeling andersluidende afspraken zijn gemaakt is bij deze stand van zaken een stelling waarvan [Transportbedrijf] de bewijslast heeft (zie in vergelijkbare zin HR 18-10-2013, ECLI:NL:HR:2013:979).
Naar aanleiding van grief III: uitgangspunten bij bewijswaardering
3.8.1.
De rechtbank heeft in rov. 4.3 van het vonnis, aansluitend op haar oordeel dat op [Transportbedrijf] de bewijslast en het bewijsrisico rust van de door haar gestelde (van de tekst van de overeenkomst afwijkende) mondelinge afspraken, overwogen:
“Bij de beoordeling of partijen de door [Transportbedrijf] gestelde mondelinge afspraken hebben gemaakt, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltexnorm).”
3.8.2.
[Transportbedrijf] voert in het kader van grief III tegen deze overweging aan dat de Haviltexnorm alleen ziet op de uitleg van gemaakte afspraken en niet op de vraag of al dan niet afspraken zijn gemaakt. Volgens [Transportbedrijf] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat bij die laatstgenoemde vraag de Haviltexmaatstaf van toepassing is.
3.8.3.
Dit onderdeel van de grief kan niet tot vernietiging van het beroepen vonnis leiden. Bij de beantwoording van de vraag of de partijen de door [Transportbedrijf] gestelde mondelinge afspraken hebben gemaakt, komt het wel degelijk aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Een mondelinge overeenkomst komt immers tot stand door aanbod en aanvaarding, waarbij aanbod en aanvaarding in beginsel in elke vorm kunnen geschieden en ook besloten kunnen liggen in gedragingen. De rechtbank heeft dus geen onjuiste maatstaf gehanteerd.
3.8.4.
In de toelichting op grief III heeft [Transportbedrijf] verder aangevoerd dat de schriftelijke afspraken waar [Garage] en Renault zich in de onderhavige procedure op beroepen, niet zijn vastgelegd in de “hoofdovereenkomst” maar slechts in algemene voorwaarden die niet punt voor punt tussen partijen zijn besproken. Volgens [Transportbedrijf] moet dit meewegen bij de bewijswaardering omdat het bewijs van een mondelinge afspraak die afwijkt van iets dat staat in niet uitonderhandelde algemene voorwaarden eerder kan worden aangenomen dat het bewijs van een mondelinge afspraak die afwijkt van iets dat staat in de hoofdovereenkomst.
3.8.5.
Dit onderdeel van de grief gaat niet op. De schriftelijke afspraak dat voor alle uren buiten de reguliere openingstijden van maandag tot en met vrijdag de bijbehorende opslag wordt doorberekend, is immers niet alleen (in enigszins afwijkende bewoordingen) opgenomen in artikel 4 lid 6 van de algemene voorwaarden maar met name in duidelijke bewoordingen in artikel 5.8 van de voor elke vrachtwagen ondertekende serviceovereenkomst zelf. Uit de eigen stellingen van [Transportbedrijf] volgt dat een mondelinge afwijking van een dergelijke bepaling minder snel kan worden aangenomen dan een mondelinge afwijking van een bepaling die slechts in algemene voorwaarden is neergelegd.
3.8.6.
Voor wat betreft de andere door [Transportbedrijf] gestelde mondelinge afspraak – dat [Garage] een vergoeding van € 380,-- per dag aan [Transportbedrijf] verschuldigd is indien een gestrande vrachtwagen niet binnen twee werkdagen wordt gerepareerd – geldt eenvoudigweg dat die niet op schrift staat, dat [Garage] (en Renault) betwisten dat die afspraak is gemaakt en dat [Transportbedrijf] de afspraak dus zal moeten bewijzen.
3.8.7.
Het hof zal het voorgaande in acht nemen bij de bewijswaardering die in het kader van grief IV moet plaatsvinden. Grief III voert op zichzelf niet tot vernietiging van het vonnis. Het hof verwerpt daarom grief III.
Naar aanleiding van grief IV: de bewijswaardering
3.9.1.
Op verzoek van [Transportbedrijf] heeft in de loop van 2012 een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden over de nu in geschil zijnde kwestie.
Aan de zijde van [Transportbedrijf] zijn daarbij als getuigen gehoord:
[directeur Transportbedrijf senior](hierna: [directeur Transportbedrijf senior]), statutair directeur van [Transportbedrijf];
[directeur Transportbedrijf junior] (hierna: [directeur Transportbedrijf junior]), statutiar directeur van [Transportbedrijf];
[financieel directeur Transportbedrijf] (hierna: [financieel directeur Transportbedrijf]), van 2000 tot begin 2008 werkzaam bij [Transportbedrijf], laatstelijk als financieel directeur;
[wagenparkmanager Transportbedrijf](hierna: [wagenparkmanager Transportbedrijf]), als operational manager werkzaam bij [Transportbedrijf];
[directeur Garage] (hierna: [directeur Garage]), statutair directeur van [Garage].
Aan de zijde van Renault en [Garage] zijn als getuigen gehoord:
6. [accountmanager Renault] (hierna: [accountmanager Renault]), als accountmanager werkzaam bij Renault;
7. [manager Renault] (hierna: [manager Renault]), als manager werkzaam bij Renault;
8. [monteur Renault] (hierna: [monteur Renault]), als monteur werkzaam bij [Garage];
9. [voormalig medewerker Renault] (hierna: [voormalig medewerker Renault]), van mei 2010 tot juni 2012 werkzaam geweest bij Renault.
3.9.2.
De rechtbank heeft in rov. 4.5 van het vonnis voorop gesteld dat de verklaringen van [directeur Transportbedrijf senior] en [directeur Transportbedrijf junior] op grond van het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv alleen bewijs in het voordeel van [Transportbedrijf] kunnen opleveren, als er aanvullende bewijzen aanwezig zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaringen van deze partijgetuigen voldoende geloofwaardig maken. In rechtsoverweging 4.6 heeft de rechtbank een samengevatte weergave gegeven van de verklaringen van de zojuist genoemde getuigen 3 tot en met 9 (dus van de verklaringen van alle getuigen behalve de partijgetuigen [directeur Transportbedrijf senior] en [directeur Transportbedrijf junior]). In rechtsoverweging 4.7 heeft de rechtbank geoordeeld dat onvoldoende steunbewijs (in de zin van de in rov. 4.5 genoemde maatstaf) aanwezig is, zodat [Transportbedrijf] niet in de levering van het hiervoor in rov. 3.7.1 bedoelde bewijs geslaagd is.
3.9.3.
[Transportbedrijf] is met grief IV tegen dat oordeel opgekomen. In de toelichting op die grief betoogt [Transportbedrijf] dat er naast de verklaringen van de partijgetuigen [directeur Transportbedrijf senior] en [directeur Transportbedrijf junior] wel voldoende steunbewijs (in de zin van de in rov. 4.5 genoemde maatstaf) aanwezig is, zodat ook de verklaringen van [directeur Transportbedrijf senior] en [directeur Transportbedrijf junior] tot het bewijs kunnen bijdragen en [Transportbedrijf] in de bewijslevering geslaagd moet worden geacht.
Verschuldigdheid van vergoeding bij stilstand langer dan twee werkdagen
3.10.1.
Het hof zal naar aanleiding van grief IV allereerst onderzoeken of [Transportbedrijf] is geslaagd in de levering van het onder 1 bedoelde bewijs. Het hof zal daarbij, anders dan de rechtbank, ook de verklaringen van [directeur Transportbedrijf senior] en [directeur Transportbedrijf junior] in de beoordeling betrekken.
3.10.2.
[directeur Transportbedrijf senior] heeft als getuige verklaard dat de afspraak over de vertragingsvergoeding eind 2007 aan de orde is geweest in een bespreking waarbij [directeur Transportbedrijf senior], [directeur Transportbedrijf junior], [wagenparkmanager Transportbedrijf], [directeur Garage] en iemand van Renault aanwezig waren. Volgens [directeur Transportbedrijf senior] deze afspraak toen door [directeur Garage] akkoord bevonden. [wagenparkmanager Transportbedrijf] heeft als getuige bevestigd dat [directeur Garage] in een gesprek van 2007 met de genoemde afspraak heeft ingestemd. [wagenparkmanager Transportbedrijf] heeft het hierbij echter over een gesprek van april/mei 2007 en hij noemt deels andere gespreksdeelnemers dan de door [directeur Transportbedrijf senior] genoemde gespreksdeelnemers. Ook [directeur Transportbedrijf junior] heeft verklaard, zakelijk weergegeven, dat er tijdens de besprekingen van 2007 aan de orde is geweest dat er een vertragingsvergoeding zou worden betaald als herstel van vrachtwagens lang zou duren. [directeur Transportbedrijf junior] is er echter niet geheel zeker van of [directeur Garage] daarbij aanwezig was ( “Volgens mij was het zo dat [directeur Garage] (…) bij de gesprekken aanwezig was”). Dat is van belang omdat de getuige [financieel directeur Transportbedrijf] heeft verklaard dat de afspraak aan de orde is geweest in de contacten met Renault over de aankoop van de vrachtwagens maar [financieel directeur Transportbedrijf] niet weet of de afspraak daarna ook aan de orde is geweest bij het maken van de afspraken met [directeur Garage] over de onderhoudscontracten.
3.10.3.
Tegenover deze verklaringen staat allereerst de verklaring van [directeur Garage]. Hij heeft uitdrukkelijk betwist dat met hem ooit is overeengekomen dat [Garage] aan [Transportbedrijf] een vergoeding zou moeten betalen als een gestrand voertuig niet binnen twee werkdagen zou worden gerepareerd. Deze verklaring van [directeur Garage] wordt in belangrijke mate ondersteund door het feit dat noch in de Algemene Voorwaarden Servicecontract, noch in de afzonderlijke service-overeenkomsten, iets is opgenomen over enige vergoeding die [Garage] aan [Transportbedrijf] verschuldigd zou zijn als een gestrand voertuig niet binnen twee werkdagen zou worden gerepareerd. Ook de correspondentie die voorafgaand aan de ondertekening van de algemene voorwaarden en de service-overeenkomsten is gewisseld, duidt er niet op dat de gestelde afspraak is gemaakt. Op 14 maart 2007 heeft [wagenparkmanager Transportbedrijf] namens [Transportbedrijf] naar [Garage] gereageerd op de inhoud van de onderhoudsovereenkomst (productie 1 bij conclusie van antwoord van [Garage]). [Transportbedrijf] zegt daarin “verder geen gekke dingen meer [te hebben] gevonden in het concept contract op 2 kleine puntjes na”, waarbij het gaat om “1 set accu’s” en “stoelen”. Aldus blijkt dat [Transportbedrijf] ten aanzien van de tekst van de schriftelijke overeenkomst zich kennelijk wel bekommert om deze details, maar geen opmerkingen maakt over het ontbreken van de gestelde afspraak in de overeenkomst. Dit vormt een ondersteuning voor de verklaring die [directeur Garage] als getuige heeft afgelegd en doet ernstig afbreuk aan de verklaringen van de aan de zijde van [Transportbedrijf] gehoorde getuigen. Als de gestelde afspraak daadwerkelijk zou zijn gemaakt, valt niet in te zien waarom die vervolgens niet in de schriftelijke overeenkomsten en/of in de specifiek voor die overeenkomsten opgestelde algemene voorwaarden is vastgelegd. [Transportbedrijf] heeft daar naar het oordeel van het hof geen aannemelijke verklaring voor kunnen geven.
3.10.4.
Ook de omstandigheid dat [Garage] een factuur van [Transportbedrijf] van 4 juli 2007 terzake wachtdagen voor twee gestrande vrachtwagens heeft voldaan, brengt het hof er niet toe om de door [Transportbedrijf] gestelde afspraak bewezen te achten. [directeur Garage] heeft als getuige uiteengezet dat deze factuur uit coulance is betaald omdat de betreffende twee vrachtwagens slechts twee maanden oud waren en toen de motoren al moesten worden vervangen. Het hof acht het niet onaannemelijk dat [Garage] bij die stand van zaken uit coulance de door [Transportbedrijf] verzonden factuur voor een vertragingsvergoeding heeft betaald. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat [Transportbedrijf] aan deze enkele betaling niet het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat [Garage] de verbintenis op zich nam om ook in toekomstige gevallen (onder andere omstandigheden) dergelijke vergoedingen te betalen.
3.10.5.
Het hof concludeert dat niet is komen vast te staan dat tussen [Transportbedrijf] en [Garage] de gestelde afspraak over het vergoeden van wachtdagen is gemaakt. In zoverre verwerpt het hof grief IV.
Verschuldigdheid voor toeslag voor werkzaamheden buiten reguliere kantooruren
3.11.1.
Het hof zal nu onderzoeken of [Transportbedrijf] is geslaagd in de levering van het onder 2 bedoelde bewijs, dus het bewijs dat [Transportbedrijf] – anders dan uitdrukkelijk in de schriftelijke overeenkomst staat – geen separate toeslag aan [Garage] verschuldigd is voor werkzaamheden buiten reguliere kantooruren. Zoals het hof in rov. 3.7.3 heeft vastgesteld, ligt ook op dit punt de bewijslast op [Transportbedrijf]. Het hof zal ook bij deze bewijswaardering, anders dan de rechtbank, de verklaringen van [directeur Transportbedrijf senior] en [directeur Transportbedrijf junior] in de beoordeling betrekken.
3.11.2.
[directeur Transportbedrijf senior] heeft als getuige verklaard, kort gezegd, dat de afspraak over de niet in rekening brengen van een toeslag voor werkzaamheden buiten reguliere kantooruren in 2007 is gemaakt en dat [Garage] daar destijds mee heeft ingestemd. [directeur Transportbedrijf junior] heeft dat niet uit eigen wetenschap kunnen bevestigen. [wagenparkmanager Transportbedrijf] heeft als getuige wel bevestigd dat [Garage] in een gesprek van 2007 met de genoemde afspraak heeft ingestemd. [financieel directeur Transportbedrijf] heeft verklaard dat de afspraak aan de orde is geweest in de contacten met Renault over de aankoop van de vrachtwagens maar [financieel directeur Transportbedrijf] niet weet of de afspraak daarna ook aan de orde is geweest bij het maken van de afspraken met [Garage] over de onderhoudscontracten.
3.11.3.
Tegenover de verklaringen van [directeur Transportbedrijf senior] en [wagenparkmanager Transportbedrijf] staat de verklaring van [directeur Garage]. Hij heeft uitdrukkelijk betwist dat met hem ooit is overeengekomen dat [Garage], in afwijking van hetgeen in de overeenkomst stond, geen toeslag aan [Transportbedrijf] in rekening mocht brengen voor werkzaamheden buiten de kantooruren. Deze verklaring van [directeur Garage] wordt in belangrijke mate ondersteunt door het feit dat in artikel 4.6 van de algemene voorwaarden staat dat de meerkosten die ontstaan omdat werkzaamheden, als bedoeld in artikel 4.5, uitgevoerd worden buiten de officiële openingsuren, voor rekening van de klant zijn en door het feit dat in artikel 5 lid 8 van de service-overeenkomsten staat dat van alle uren buiten de openingstijden van maandag tot en met vrijdag, de bijbehorende opslag wordt doorberekend. Ook de correspondentie die voorafgaand aan de ondertekening van de algemene voorwaarden en de service-overeenkomsten is gewisseld, duidt er niet op dat de gestelde andersluidende afspraak is gemaakt. Op 14 maart 2007 heeft [wagenparkmanager Transportbedrijf] namens [Transportbedrijf] naar [Garage] gereageerd op de inhoud van de onderhoudsovereenkomst (productie 1 bij conclusie van antwoord van [Garage]). [Transportbedrijf] zegt daarin “verder geen gekke dingen meer [te hebben] gevonden in het concept contract op 2 kleine puntjes na”, waarbij het gaat om “1 set accu’s” en “stoelen”. Aldus blijkt dat [Transportbedrijf] ten aanzien van de tekst van de schriftelijke overeenkomst zich kennelijk wel bekommert om deze details, maar kennelijk geen opmerkingen maakt over het ontbreken van de gestelde afspraak in de overeenkomst. Dit vormt een ondersteuning voor de verklaring die [directeur Garage] als getuige heeft afgelegd en doet ernstig afbreuk aan de verklaringen van de aan de zijde van [Transportbedrijf] gehoorde getuigen. Als de gestelde afspraak daadwerkelijk zou zijn gemaakt in het kader van de onderhandelingen over het sluiten van de service-overeenkomsten, valt niet in te zien waarom vervolgens een daarmee volstrekt strijdige afspraak is neergelegd in de schriftelijke overeenkomsten en in de specifiek voor die overeenkomsten opgestelde algemene voorwaarden. [Transportbedrijf] heeft daar naar het oordeel van het hof geen aannemelijke verklaring voor kunnen geven.
3.11.4.
Het enkele feit dat [Garage] vervolgens tijdens de looptijd van de onderhoudsovereenkomsten tussen [Transportbedrijf] en [Garage] nooit dergelijke toeslagen aan [Transportbedrijf] in rekening heeft gebracht hoewel bepaalde werkzaamheden wel buiten de reguliere openingstijden op de doordeweekse dagen, namelijk in de weekenden, hebben plaatsgevonden, is bij deze stand van zaken niet voldoende om bewezen te achten dat dit bij het aangaan van de onderhoudsovereenkomsten overeengekomen is. [Garage] heeft verklaard dat hij uit klantvriendelijkheid, onverplicht, van het in rekening brengen van de opslagen heeft afgezien. Bij deze stand van zaken kan uit het niet in rekening brengen van de opslagen, mede gelet op hetgeen het hof in rov. 3.11.3 heeft overwogen, niet worden afgeleid dat dit op een in het kader van het sluiten van de overeenkomsten gemaakte mondelinge afspraak tussen partijen berustte.
3.11.5.
Het hof concludeert dat niet is komen vast te staan dat [Transportbedrijf] en [Garage] bij het sluiten van de service-overeenkomsten zijn overeengekomen dat [Transportbedrijf], in afwijking van de tekst van de schriftelijke overeenkomsten, geen separate toeslag aan [Garage] verschuldigd zou zijn voor werkzaamheden buiten reguliere kantooruren. Ook in zoverre verwerpt het hof grief IV.
3.12.
Op de gevolgen van het feit dat [Garage] de toeslagen nooit aan [Transportbedrijf] in rekening heeft gebracht, zal het hof nader ingaan bij de bespreking van grief VI.
Naar aanleiding van grief V: in 2007 betaalde vergoeding voor duur hersteltermijn
3.13.1.
De rechtbank heeft in rov. 4.10 van het vonnis geoordeeld dat [Transportbedrijf] aan de vergoeding die [Garage] met betrekking tot twee gevallen in 2007 heeft betaald voor langer dan twee werkdagen durende strandingen van pas geleverde nieuwe vrachtwagens, niet het vertrouwen mocht ontlenen dat wilsovereenstemming met [Garage] bestond dat deze vergoeding ook in geval van toekomstige strandingen langer durend dan twee werkdagen, zou worden betaald.
3.13.2.
[Transportbedrijf] is tegen dat oordeel opgekomen met grief V (alinea 25 tot en met 27 van de memorie van grieven). Het hof verwerpt die grief en verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor in rov. 3.10.4 is overwogen. Dat [Garage] bij het doen van de betalen niet met zoveel woorden heeft meegedeeld dat hij onverplicht, slechts uit coulance, betaalde, is onvoldoende voor een andere uitkomst. Het hof verwerpt daarom grief V.
3.13.3.
Hetgeen [Transportbedrijf] als onderdeel van de toelichting op grief V heeft vermeld in de alinea’s 28 en 29 van de memorie van grieven heeft geen betrekking op de gestelde vertragingsvergoeding maar op het niet in rekening brengen van een toeslag voor werkzaamheden buiten kantooruren. Het hof zal het gestelde in deze alinea’s betrekken bij de verdere beoordeling van grief VI.
Naar aanleiding van het nog niet behandelde deel van grief VI: niet in rekening brengen toeslag
3.14.1.
De rechtbank heeft in rov. 4.11 van het vonnis geoordeeld dat de omstandigheid dat [Garage] in de periode juni 2007 tot en met december 2010 om commerciële redenen geen toeslag heeft berekend aan [Transportbedrijf], er op zichzelf wel toe leidt dat [Transportbedrijf] mocht aannemen dat zij voor het aldus in die periode verrichte onderhoud geen toeslag meer hoeven te betalen, maar dat deze handelwijze op zichzelf onvoldoende is voor een gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van [Transportbedrijf] dat [Garage] (en Renault) ook voor de toekomst geen aanspraak meer wensten te maken op de uitdrukkelijk overeengekomen toeslag voor onderhoud buiten de reguliere openingstijden. In zoverre is volgens de rechtbank geen sprake van rechtsverwerking.
In rov. 4.12 heeft de rechtbank daar het oordeel op laten volgen dat het niet aanspraak maken op een toeslag door [Garage] in de periode tussen juni 2007 en december 2010, door [Transportbedrijf] redelijkerwijs niet mocht worden opgevat worden als een tot haar gerichte verklaring of gedraging ertoe strekkend dat [Garage] (en Renault) ook hun rechten voor de toekomst hebben prijsgegeven. In zoverre is volgens de rechtbank geen sprake van afstand van recht.
3.14.2.
[Transportbedrijf] is tegen deze overwegingen opgekomen met grief VI.
3.14.3.
Het hof stelt voorop dat die grief geen bespreking behoeft voor zover het de periode tot en met december 2010 betreft. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat [Garage] voor die periode niet alsnog aanspraak kan maken op een toeslag en dat in zoverre wel sprake is van rechtsverwerking. Dit is in hoger beroep tussen partijen verder niet in discussie.
3.14.4.
Voor zover het de periode met ingang van 1 januari 2011 betreft, heeft de grief geen betrekking op de rechtsverhouding tussen [Transportbedrijf] en [Garage] maar op de rechtsverhouding tussen [Transportbedrijf] en Renault. De grief kan met betrekking tot die periode geen doel treffen omdat in de overname-overeenkomst tussen [Transportbedrijf] en Renault uitdrukkelijk overeengekomen is, kort gezegd, dat de voorwaarden uit de onderhoudscontracten van de zestien vrachtwagens behouden blijven, met uitzondering van de clausule van de uitsluiting ter zake de achteras. In die onderhoudscontracten staat expliciet dat [Transportbedrijf] een opslag verschuldigd is voor alle uren buiten de openingstijden van maandag tot en met vrijdag. Als [Transportbedrijf] jegens Renault niet aan die zwart op wit staande verplichting gehouden wilde worden, had zij dat bij de onderhandelingen over de overname-overeenkomst aan Renault duidelijk moeten maken. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat [Transportbedrijf] er niet in is geslaagd om te bewijzen dat zij dit gedaan heeft. De verklaring van [directeur Transportbedrijf junior] is dienaangaande niet erg specifiek: “ik weet eigenlijk niet hoe de reactie van de gespreksdeelnemers van Renault was”. [directeur Transportbedrijf senior] heeft enerzijds verklaard dat afgesproken is dat Renault de verplichting ten aanzien van het niet berekenen van een separatie toeslag voor werk buiten kantooruren zou overnemen, maar even verderop in het verhoor heeft hij verklaard dat hij niet weet wat er daarover exact met Renault besproken is en hoe de reactie van Renault daarop was. [wagenparkmanager Transportbedrijf] heeft als enige getuige verklaard dat tijdens de besprekingen met Renault uitdrukkelijk aan de orde is geweest dat beide afspraken (“vertragingsschade” en “geen separate toeslag”) zijn overeengekomen. Volgens [Garage] – die bij een aantal van de gesprekken aanwezig is geweest – en ook [voormalig medewerker Renault] zijn beide afspraken niet aan de orde geweest in de besprekingen tussen [Transportbedrijf] en Renault. Volgens [manager Renault] is tijdens de besprekingen met [Transportbedrijf] nooit gesproken over het niet berekenen van een toeslag. Volgens [manager Renault] heeft [wagenparkmanager Transportbedrijf] tijdens een bespreking weliswaar één keer gemeld dat de vertragingsvergoeding zou moeten worden betaald, maar dat dit daarna geen gespreksonderwerp meer is geweest en er geen nadere afspraken over zijn gemaakt. Nu deze besprekingen tussen [Transportbedrijf] en Renault zijn afgesloten met de ondertekening van de onder 2.9 geciteerde schriftelijke overeenkomst, heeft Renault uit voornoemde eenmalige opmerking van [wagenparkmanager Transportbedrijf] niet hoeven opmaken dat zij met [Transportbedrijf] de gestelde vertragingsvergoeding was overeengekomen. Het hof deelt op dit punt het oordeel van de rechtbank. Dit brengt mee dat grief VI, voor zover nog niet behandeld, geen doel kan treffen.
3.14.5.
Uit het bovenstaande volgt tevens dat [Transportbedrijf] niet geholpen zou zijn met een ander oordeel over de bewijswaardering dan het hiervoor in rov. 3.10.1 tot en met 3.10.5 neergelegde oordeel. Ook als die bewijslevering anders zou zijn uitgevallen, zou dat geen afbreuk doen aan hetgeen het hof zojuist in rov. 3.14.3 en 3.14.4 heeft overwogen.
Naar aanleiding van de voorwaardelijke vordering
3.15.
In rov. 4.13 van het vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de voorwaardelijk ingestelde vordering (petitum van de dagvaarding, onder 6) om [Garage] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat in verband met het niet overdragen van de gestelde afspraken aan Renault, moet worden afgewezen omdat niet is komen vast te staan dat de door [Transportbedrijf] gestelde afspraken tussen [Garage] en [Transportbedrijf] zijn gemaakt, zodat het niet overdragen daarvan evenmin als een tekortkoming van [Garage] jegens [Transportbedrijf] kan worden aangemerkt. Dit oordeel is niet met een zelfstandige grief bestreden en dient dus ook in hoger beroep tot uitgangspunt. Daar komt bij dat het met name op de weg van [Transportbedrijf] zelf en niet zozeer op de weg van [Garage] lag om de rechtsverhouding van [Transportbedrijf] met Renault voor de periode vanaf 1 januari 2011 goed te regelen.
Naar aanleiding van grief VII: de veroordeling van [Transportbedrijf] in de proceskosten
3.16.1.
Grief VII is gericht tegen de veroordeling van [Transportbedrijf] in de kosten van het geding in eerste aanleg. In de toelichting op de grief voert [Transportbedrijf] aan dat de rechtbank de vorderingen van [Transportbedrijf] geheel of ten dele had moeten toewijzen en dat de rechtbank [Transportbedrijf] dus ten onrechte in de proceskosten heeft veroordeeld.
3.16.2.
Het hof verwerpt deze grief. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de vorderingen van [Transportbedrijf] geheel moeten worden afgewezen. Het hof acht het daarom juist dat [Transportbedrijf] in de kosten van het geding in eerste aanleg is veroordeeld.
Conclusie en verdere afdoening
3.17.1.
Omdat de grieven geen doel treffen zal het hof het vonnis van 6 maart 2013 bekrachtigen.
3.17.2.
Het hof zal [Transportbedrijf] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Ten aanzien van Renault zal deze kostenveroordeling, zoals door haar verzocht, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de rechtbank Oost-Brabant onder zaaknummer C/01/247962 en rolnummer HA ZA 12-520 tussen partijen gewezen vonnis van 6 maart 2013;
veroordeelt [Transportbedrijf] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Renault, begroot die kosten tot op heden op € 683,-- aan vast recht en op € 894,-- aan salaris advocaat en verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [Transportbedrijf] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [Garage] en begroot die kosten tot op heden op € 683,-- aan vast recht en op € 894,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 februari 2015.
griffier rolraadsheer