In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zij ontheven is van het gezag over haar dochter. De moeder heeft op 27 oktober 2014 een beroepschrift ingediend, waarin zij verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en recht te krijgen op omgang met haar dochter gedurende vier uur per twee weken. De mondelinge behandeling vond plaats op 15 januari 2015, waarbij de moeder, de Raad voor de Kinderbescherming en de stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland aanwezig waren. De pleegouders hebben zich niet laten horen.
De rechtbank had eerder op 31 juli 2014 besloten dat de moeder ontheven werd van het gezag over haar dochter, die sinds 20 december 2011 onder toezicht stond van de stichting. De moeder betwistte de ontheffing en voerde aan dat zij niet ongeschikt was om voor haar dochter te zorgen. Ze stelde dat ze bezig was haar leven weer op orde te krijgen en dat er goede vooruitzichten waren voor de toekomst. De Raad voor de Kinderbescherming en de stichting stelden echter dat de gronden voor de ontheffing nog steeds aanwezig waren en dat het in het belang van de dochter was om in het pleeggezin te blijven.
Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had besloten om de moeder van het gezag te ontheffen. De positieve ontwikkelingen van de moeder waren nog te pril en de stabiliteit van de huidige opvoedingssituatie van de dochter was van groot belang. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de moeder om omgang af, maar benadrukte dat goed contact tussen moeder en dochter belangrijk blijft. De stichting werd verzocht om in samenspraak met de moeder een contactregeling op te stellen, waarbij het belang van de dochter voorop staat.