Medeplegen van doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die doorgaans voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplegen van doodslag. Verdachte en zijn neef, medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: mededader), hebben op zeer gewelddadige wijze op straat het slachtoffer [slachtoffer] met messen van het leven beroofd. [slachtoffer] werd er door de verdachte en zijn mededader van verdacht dat hij het zusje van de mededader zou hebben misbruikt. De verdachte en zijn mededader zijn vervolgens naar [slachtoffer] op zoek gegaan om hem – aldus de verklaringen van de verdachte en zijn mededader – naar de politie te brengen. Toen de verdachte en zijn mededader [slachtoffer] uiteindelijk op straat troffen, zijn zij onmiddellijk met hem in gevecht geraakt. Bij de confrontatie is [slachtoffer] geschopt en geslagen en meerdere malen in het lichaam en in de hals/nek gestoken. Het slachtoffer heeft niet aan zijn beide belagers kunnen ontkomen. Hij heeft, gelet op zijn vluchtroute, kennelijk nog getracht om zijn ouderlijke woning te bereiken maar dat is hem niet gelukt. [slachtoffer] moet gedurende het laatste moment van zijn leven in doodsangst hebben verkeerd. Hij is kort daarop op straat overleden.
Bij de sectie op het lichaam van het slachtoffer zijn verspreid over diens lichaam in totaal circa achttien perforaties met het aspect van steek- en snijletsels aangetroffen. Hij is door toedoen van de verdachte en zijn mededader op een zeer gewelddadige wijze om het leven gekomen. Het recht op leven is hem door de verdachte en zijn mededader afgenomen. Met zijn handelen heeft verdachte de nabestaanden van het slachtoffer een intens diep verdriet en een onherstelbaar leed aangedaan. De ouders is hun zoon ontnomen. Bovendien heeft het gebeuren zich op klaarlichte dag op straat in een woonwijk voorgedaan. Meerdere buurtbewoners en toevallige passanten zijn hiervan getuige geweest. Het is een feit van algemene bekendheid dat een gewelddadig feit als het onderhavige ook diep kan ingrijpen op het leven van getuigen en kan leiden tot gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
Verdachte en zijn mededader hebben zich op zeer grove wijze schuldig gemaakt aan eigenrichting. In plaats van een onderzoek door politie en justitie naar het gestelde misbruik van het zusje van de mededader af te wachten, is de verdachte, bewapend met een mes, samen met zijn mededader op zoek gegaan naar de vermeende dader, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de dood van het slachtoffer.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van de in de onderhavige zaak omtrent de persoon van verdachte uitgebrachte psychiatrische en psychologische rapporten. Zowel de psychiaterals de psycholooghebben op grond van hun onderzoek bij de verdachte geen ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens vastgesteld.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor aanzienlijke duur met zich brengt. Uitgangspunt bij doodslag is dat in de regel niet wordt volstaan met een lagere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. Vanwege het zeer excessieve geweld dat tegen het slachtoffer [slachtoffer] is gepleegd, de omstandigheid dat de verdachte het feit tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd en de overige omstandigheden waaronder het feit heeft plaatsgevonden zoals hiervoor uiteengezet, ziet het hof aanleiding om een gevangenisstraf voor een langere duur op te leggen dan voornoemd uitgangspunt.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren passend en geboden.
Voorts overweegt het hof het volgende.
Met de verdediging stelt het hof vast dat bij de strafvervolging van verdachte de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM is geschonden.
De rechtbank heeft vonnis gewezen bijna 2 jaren en 7 maanden (31 maanden) na de aanvang van de redelijke termijn (in onderhavige kwestie 22 september 2010, de datum van inverzekeringstelling van de verdachte). Het hof wijst arrest ruim 1 jaar en 10 maanden (22 maanden) nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
In een geval waarin een verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, heeft als uitgangspunt te gelden dat, wil sprake zijn van een berechting binnen een redelijke termijn, de behandeling van een zaak ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep telkens dient te zijn afgerond binnen een termijn van 16 maanden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan voornoemd uitgangspunt rechtvaardigen. Het betreft een omvangrijk onderzoek. In eerste aanleg zijn op verzoek van de verdediging bij de rechter-commissaris meerdere getuigen gehoord. Ook in hoger beroep heeft nader onderzoek plaatsgevonden. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is de zaak van de verdachte gelijktijdig met de zaken van twee medeverdachten behandeld.
Anderzijds is het hof van oordeel dat niet het gehele tijdsverloop voor rekening van de verdachte dient te komen nu zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een deel van de termijnoverschrijding is veroorzaakt door onderzoeken en verhoren van deskundigen in de zaak van één van de medeverdachten in verband met een kwestie aangaande de toerekeningsvatbaarheid van die medeverdachte.
Een en ander in aanmerking genomen ziet het hof aanleiding om de hiervoor genoemde gevangenisstraf welke het hof geboden acht, te verminderen met 6 maanden, zodat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren en 6 maanden.
Vordering tot schadevergoeding van de nabestaanden van het slachtoffer
In eerste aanleg is namens de nabestaanden van het slachtoffer [slachtoffer] een vordering tot schadevergoeding ingediend met een totaalbedrag van € 32.699,46, te vermeerderen met de wettelijke rente.Ter terechtzitting van de rechtbank van 20 maart 2013 is de vordering verminderd tot een bedrag van in totaal € 32.130,46, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering zoals in eerste aanleg ingediend bestaat uit de volgende posten:
eigen bijdrage ziektekosten in verband met bezoeken van de nabestaanden aan de psychiater en de arts: € 782,36;
eigen bijdrage kosten rechtsbijstand en griffierechten ter verkrijging van akte nalatenschap: € 1.024,-;
kosten grafmonument slachtoffer: € 3.500,-;
vliegkosten van de nabestaanden in verband met het borgen van het lijk van het slachtoffer in Turkije (na vermindering): € 3.824,10;
inkomstenderving van de vader van het slachtoffer als gevolg van arbeidsongeschiktheid: € 10.000,-;
shockschade van de nabestaanden (€ 3.000,- per nabestaande): € 9.000,-;
verhuiskosten nabestaanden: € 3.000,-;
reiskosten van de nabestaanden ten behoeve van het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg en bezoeken aan de psychiater: € 1.000,-.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering toegewezen tot een bedrag van in totaal € 15.344,46, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep hebben de nabestaanden laten berichten dat zij de vordering volledig wensen te handhaven.Daarbij is opgemerkt dat de nabestaanden inmiddels naar Turkije zijn verhuisd en dat de verhuiskosten (post 7), anders dan in eerste aanleg toen de verhuizing nog niet had plaatsgevonden, nu wel zijn gemaakt. Namens de nabestaanden is in hoger beroep een bedrag van € 10.642,77 aan verhuis- en reiskosten gevorderd. De hoogte van de vordering in hoger beroep bedraagt derhalve in totaal € 39.773,23, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het hof overweegt als volgt.
Blijkens de brief van de advocaat van de nabestaanden d.d. 18 maart 2013 is de vordering tot schadevergoeding ingediend ten behoeve van de nabestaanden [nabestaande 1] (vader van het slachtoffer), [nabestaande 2] (moeder van het slachtoffer) en [nabestaande 3] (broer van het slachtoffer). Het hof begrijpt de vordering aldus dat is bedoeld om namens voornoemde nabestaanden ieder afzonderlijk een vordering in te dienen. Het hof zal de vordering hierna dan ook aan de hand van de gevorderde schadeposten per nabestaande bespreken.
1. Eigen bijdrage in verband met bezoeken van de nabestaanden aan de psychiater en de arts:
Het hof is van oordeel dat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. In het bijzonder blijkt uit de bij de vordering gevoegde overzichten van de zorgverzekering (productie 1) en uit de door de advocaat van de nabestaanden ter terechtzitting gegeven toelichting niet op wie van de nabestaanden de in de overzichten genoemde bedragen betrekking hebben en in hoeverre deze kosten in rechtstreeks verband staan met het bewezen verklaarde feit. Onder deze omstandigheden dient nader onderzoek plaats te vinden, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Mitsdien zal het hof de nabestaanden in dit deel van de vordering, groot € 782,36, niet-ontvankelijk verklaren.
2. Eigen bijdrage kosten rechtsbijstand en griffierechten ter verkrijging van akte nalatenschap:
Het hof is van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat de griffierechten ter verkrijging van de akte nalatenschap ad € 111,- een rechtstreeks gevolg zijn van het bewezen verklaarde feit. Dit deel van de vordering is voldoende onderbouwd en als zodanig ook niet door de verdediging betwist. Nu de bij de vordering gevoegde nota en het betaalbewijs (productie 2) zijn gesteld op naam van [nabestaande 1], gaat het hof ervan uit dat deze kosten door hem zijn betaald. Mitsdien zal het hof dit deel van de vordering voor wat betreft [nabestaande 1] toewijzen.
Voor wat betreft het gevorderde bedrag aan eigen bijdrage kosten rechtsbijstand van in totaal € 913,- is het hof van oordeel dat deze kosten niet voor vergoeding in het onderhavige strafgeding in aanmerking komen. Blijkens de toelichting van de advocaat van de nabestaanden op de terechtzitting van de rechtbank van 20 maart 2013 zijn door [nabestaande 3] kosten gemaakt in verband met verwerpen van de nalatenschap (de als productie 2 bij de vordering gevoegde brief ten name van [nabestaande 3] d.d. 2 februari 2012 vermeldt het bedrag van € 127,-) en door [nabestaande 1] zijn kosten gemaakt in verband met het behartigen van diens belangen in de procedure bij het UWV (de als productie 2 bij de vordering gevoegde brief ten name van [nabestaande 1] d.d. 8 februari 2012 vermeldt het bedrag van € 786,-). Het hof is van oordeel dat deze kosten niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit. Mitsdien zal het hof [nabestaande 1] en [nabestaande 3] in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
3. Kosten grafmonument slachtoffer:
Het hof is van oordeel dat de gevorderde kosten van het grafmonument van het slachtoffer ad € 3.500,- kunnen worden toegewezen nu dit rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit betreft. Dit deel van de vordering is voldoende onderbouwd en als zodanig ook niet door de verdediging betwist. Uit de vordering en de door de advocaat van de nabestaanden ter terechtzitting gegeven toelichting blijkt niet door wie van de nabestaanden deze kosten zijn voldaan. Bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel gaat het hof ervan uit dat de betreffende kosten door [nabestaande 1], als vader van het slachtoffer, zijn voldaan. Mitsdien zal het hof dit deel van de vordering voor wat betreft [nabestaande 1] toewijzen.
4. Vliegkosten van de nabestaanden in verband met het borgen van het lijk van het slachtoffer in Turkije:
Het hof is van oordeel dat de vliegkosten kunnen worden toegewezen voor zover deze verband houden met de begrafenis van het slachtoffer in Turkije. De advocaat van de nabestaanden heeft op de terechtzitting van de rechtbank van 20 maart 2013 toegelicht dat de vliegtickets van 23 september 2010 (het hof begrijpt dat is bedoeld de als productie 4 bij de vordering gevoegde factuur gedateerd op 23 september 2010 betrekking hebbende op een vliegreis met als vertrekdatum 25 september 2010) zien op het vervoeren van het stoffelijk overschot naar Turkije. De betreffende factuur ten bedrage van € 960,- is gesteld op naam van [nabestaande 2]. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat deze kosten door [nabestaande 2] zijn betaald. Mitsdien zal het hof dit deel van de vordering voor wat betreft [nabestaande 2] toewijzen.
Voor wat betreft de overige vliegkosten van in totaal € 2.864,10 is het hof van oordeel dat deze kosten niet voor vergoeding in het onderhavige strafgeding in aanmerking komen. Blijkens de toelichting van de advocaat van de nabestaanden op de terechtzitting van de rechtbank van 20 maart 2013 zijn de vliegtickets van 29 januari 2011, 24 december (naar het hof begrijpt:) 2011 en 9 ( naar het hof begrijpt:) juli 2012 (het hof begrijpt dat is bedoeld de als productie 4 bij de vordering gevoegde facturen gedateerd op 29 januari 2011, 24 december 2011 en 9 juli 2012) gekocht om in Turkije het graf te bezoeken. Het hof is van oordeel dat deze kosten niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit. Mitsdien zal het hof de nabestaanden in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
5. Inkomstenderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid:
Blijkens de vordering houdt het gevorderde bedrag ad € 10.000,- aan inkomstenderving verband met arbeidsongeschiktheid van [nabestaande 1]. Het hof is van oordeel dat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. In het bijzonder blijkt uit de vordering en de door de advocaat van de nabestaanden ter terechtzitting gegeven toelichting onvoldoende wat de omvang van deze schade is en in hoeverre deze schade kan worden aangemerkt als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit. Gelet hierop dient nader onderzoek plaats te vinden, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Mitsdien zal het hof [nabestaande 1] in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
6. Shockschade:
Het hof stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad immateriële schade in de vorm van shockschade op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en sub b, van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking komt indien is komen vast te staan dat door het waarnemen van het incident of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, bij de betrokkene een emotionele schok is teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien de betrokkene in een nauwe affectie relatie staat tot het slachtoffer. Daarbij is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240).
Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat het incident waarbij het slachtoffer dodelijk is verwond zich in de nabijheid van de woning van de nabestaanden heeft voorgedaan. Het slachtoffer woonde nog thuis bij zijn ouders. Het slachtoffer is op korte afstand van de woning op straat in elkaar gezakt en kort daarop ter plaatse overleden. Er was bij het slachtoffer sprake van circa achttien perforaties met het aspect van steek- en snijletsels.
[nabestaande 1], vader van het slachtoffer, en [nabestaande 2], moeder van het slachtoffer, waren op het moment van het incident in de woning aanwezig. Beiden zijn onmiddellijk na het incident in kennis gesteld van hetgeen zich had voorgedaan en wat hun zoon was overkomen. [nabestaande 1] is toen op straat met zijn dodelijk verwonde zoon geconfronteerd.
Blijkens de bij de vordering gevoegde verklaring van [psychiater] d.d. 18 februari 2013 (productie 9) is bij [nabestaande 1] sprake van een chronische depressieve stoornis met psychotische verschijnselen, vooral akoestische hallucinaties, paranoïde- en nihilistische gedachten op grond van een chronische PTSS. Volgens de psychiater is het klachtenpatroon bij [nabestaande 1] ontstaan na de dood van diens zoon.
Blijkens de bij de vordering gevoegde verklaring van [psychiater] d.d. 31 januari 2011 (productie 8) is bij [nabestaande 2] sprake van een depressieve stoornis, een posttraumatische stressstoornis en een stoornis in verband met de rouwverwerking, waarvoor zij onder behandeling is.
Gelet op het vorenstaande is het hof voor wat betreft [nabestaande 1] en [nabestaande 2] van oordeel dat de door hen gevorderde shockschade kan worden aangemerkt als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit dat in het onderhavige strafgeding voor toewijzing in aanmerking komt. Het door ieder van hen gevorderde bedrag van € 3.000,- kan als redelijk worden beschouwd. Mitsdien zal het hof dit deel van de vordering voor wat betreft [nabestaande 1] en [nabestaande 2] toewijzen.
Voor wat betreft de door [nabestaande 3] gevorderde shockschade is het hof van oordeel dat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. In het bijzonder blijkt uit de vordering en de daarbij gevoegde stukken onvoldoende in hoeverre bij [nabestaande 3] sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin. Gelet hierop dient nader onderzoek plaats te vinden, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Mitsdien zal het hof [nabestaande 3] in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
7. Verhuiskosten:
Het hof stelt voorop dat een benadeelde partij zich in hoger beroep slechts opnieuw kan voegen binnen de grenzen van de in eerste aanleg ingediende vordering. Dit betekent dat de vordering in hoger beroep niet mag worden verhoogd. Mitsdien zal het hof de nabestaanden voor wat betreft het in hoger beroep meer gevorderde bedrag aan verhuiskosten in hun vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Voor wat betreft het in eerste aanleg gevorderde bedrag aan verhuiskosten ad € 3.000,- is het hof van oordeel dat deze kosten niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit. Mitsdien zal het hof de nabestaanden ook voor dit deel in de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
8. Reiskosten ten behoeve van bezoeken aan de psychiater:
Het hof is van oordeel dat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. In het bijzonder blijkt uit de vordering en de door de advocaat van de nabestaanden ter terechtzitting gegeven toelichting onvoldoende door wie van de nabestaanden deze kosten zijn gemaakt. Gelet hierop dient nader onderzoek plaats te vinden, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Mitsdien zal het hof de nabestaanden in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
De door de nabestaanden gevorderde reiskosten ten behoeve van het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg zal het hof hierna bij de proceskosten bespreken.
Conclusie:
Gelet op het vorenstaande kunnen voor wat betreft [nabestaande 1] de volgende schadeposten worden toegewezen:
- griffierechten ten behoeve van verkrijging akte nalatenschap (post 2): € 111,-;
- kosten grafmonument slachtoffer (post 3): € 3.500,-;
- shockschade (post 6): € 3.000,-;
Voor wat betreft [nabestaande 2] kunnen de volgende schadeposten worden toegewezen:
- vliegkosten voor zover deze kosten verband houden met de begrafenis van het slachtoffer in Turkije (post 4): € 960,-;
- shockschade (post 6): € 3.000,-;
Verdachte is telkens hoofdelijk, naast zijn mededader, tot vergoeding van voornoemde schade gehouden, zodat de vordering van de nabestaanden in zoverre toewijsbaar is. Voor het overige zal het hof de nabestaanden in hun vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Wettelijke rente:
De toe te wijzen bedragen aan schadevergoeding zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Voor wat betreft de griffierechten (post 2) zal het hof de wettelijke rente toewijzen vanaf 12 april 2011, zijnde de dag dat deze kosten blijkens het bij de vordering gevoegde betaalbewijs (productie 2) zijn voldaan.
Voor wat betreft de kosten van het grafmonument van het slachtoffer (post 3) zal het hof, nu uit de vordering en de door de advocaat van de nabestaanden ter terechtzitting gegeven toelichting onvoldoende blijkt op welk moment deze kosten zijn betaald, de wettelijke rente toewijzen vanaf 18 maart 2013, zijnde de dag dat de vordering is ingediend.
Voor wat betreft de vliegkosten (post 4) zal het hof de wettelijke rente toewijzen vanaf 29 september 2010, zijnde de datum waarop de bij de vordering gevoegde factuur van de betreffende vliegkosten (productie 4) is gedateerd.
Voor wat betreft de shockschade (post 6) zal het hof de wettelijke rente toewijzen vanaf 22 september 2010, zijnde de dag waarop het strafbare feit waardoor de schade is veroorzaakt heeft plaatsgevonden.
Proceskosten:
Voor wat betreft [nabestaande 1] en [nabestaande 2] zal het hof de verdachte verwijzen in de door hen gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten. De gevorderde reiskosten ten behoeve van het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg kunnen worden toegewezen als proceskosten. Deze kosten zijn voldoende onderbouwd en als zodanig ook niet door de verdediging betwist. Op basis van de processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank stelt het hof vast dat [nabestaande 1] in totaal dertien zittingen heeft bijgewoond. Op in totaal acht zittingen waren daarnaast ook [nabestaande 2] en [nabestaande 3] aanwezig. Blijkens de bij de vordering gevoegde afdruk van de routeplanner (productie 6) bedraagt de afstand tussen de woonplaats van de nabestaanden en de plaats van de rechtbank in totaal 54,4 kilometer (enkele reis). Bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel gaat het hof ervan uit dat de nabestaanden voor wat betreft de acht zittingen dat zij tezamen aanwezig waren ook tezamen naar de rechtbank zijn gereisd en de reiskosten hebben gedeeld. Uitgaande van de in zaken als de onderhavige gebruikelijke normvergoeding van € 0,24 per kilometer betekent dit dat voor wat betreft [nabestaande 1] een bedrag van in totaal € 200,19 aan reiskosten kan worden toegewezen en voor wat betreft [nabestaande 2] een bedrag van in totaal € 69,63.
De proceskosten zullen voor wat betreft de reiskosten ten behoeve van het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg worden vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf twee weken na het vonnis van de rechtbank, te weten 25 april 2013.
Voor wat betreft [nabestaande 3] ziet hof, nu [nabestaande 3] in de vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard, aanleiding om de kosten van het geding te compenseren in die zin dat [nabestaande 3] en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte – ter meerdere zekerheid van de betaling van de schadevergoeding aan de nabestaanden [nabestaande 1] en [nabestaande 2] – telkens de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafvordering op te leggen als na te melden. Verdachte is, evenals zijn mededaders hoofdelijk, telkens naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.