ECLI:NL:GHSHE:2015:573

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
20-001256-13
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van doodslag in Cuijk met fatale afloop

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1983 en thans gedetineerd, was samen met zijn neef betrokken bij de dood van een slachtoffer in Cuijk op 22 september 2010. De aanleiding voor de fatale confrontatie was de verdenking dat het slachtoffer het zusje van de neef zou hebben aangerand. Tijdens de confrontatie op straat hebben de verdachte en zijn neef het slachtoffer met messen verwond, wat leidde tot zijn overlijden. Het hof verwierp het verweer van de verdachte dat hij geen opzet had op de dood van het slachtoffer en dat er geen sprake was van medeplegen. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor medeplegen van doodslag, waarbij de verdachte en zijn neef samen op zoek waren gegaan naar het slachtoffer en hem met geweld hebben aangevallen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaren en 6 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast werd een vordering tot schadevergoeding van de nabestaanden gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de schadevergoeding voor de ouders van het slachtoffer toekende, maar andere delen van de vordering niet-ontvankelijk verklaarde. De uitspraak benadrukt de ernst van het geweld en de impact op de nabestaanden, evenals de noodzaak van een passende straf voor het gepleegde delict.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-001256-13
Uitspraak : 18 februari 2015
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 11 april 2013 in de strafzaak met parketnummer 01-845392-10 tegen:

[verdachte],

geboren te [woonplaats] op [geboortedatum] 1983,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring Roermond te Roermond.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van medeplegen van moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is de vordering tot schadevergoeding van de nabestaanden van het slachtoffer gedeeltelijk toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft, anders dan in de schriftelijke vordering is vermeld, gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, verdachte zal vrijspreken van het impliciet primair ten laste gelegde medeplegen van moord en bewezen zal verklaren dat verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde medeplegen van doodslag heeft begaan en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de nabestaanden van het slachtoffer heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat deze gedeeltelijk kan worden toegewezen, te weten voor zover deze betrekking heeft op de posten 2 (voor zover dit ziet op de griffierechten), 3, 4, 6 (ten aanzien van de vader en de moeder van het slachtoffer) en 8 (voor zover dit ziet op het bijwonen van de zittingen van de rechtbank), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit omdat verdachte geen opzet op de dood van het slachtoffer zou hebben gehad en er evenmin sprake was van medeplegen. Subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de nabestaanden heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat deze dient te worden afgewezen. Subsidiair heeft de verdediging verwezen naar hetgeen zij in eerste aanleg omtrent de toewijsbaarheid van de vordering heeft opgemerkt, met dien verstande dat de verdediging zich voor wat betreft de verhuiskosten achter het standpunt van de advocaat-generaal heeft geschaard.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 september 2010 te Cuijk tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een of meer mes(sen), althans (een) scherp(e) en/of puntig(e) voorwerp(en), in de hals/nek en/of in het lichaam van die [slachtoffer] gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van (medeplegen van) moord
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Uit het onderzoek is het volgende gebleken.
De verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] (neven van de verdachte) zijn op 22 september 2010 uit de woning van medeverdachte [medeverdachte 1] vertrokken om op zoek te gaan naar het latere slachtoffer [slachtoffer]. Deze werd er door de verdachte en de medeverdachten van verdacht dat hij het zusje van de medeverdachten de voorgaande avond of nacht zou hebben misbruikt. De verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] hebben ieder uit de woning van medeverdachte [medeverdachte 1] een mes meegenomen. Toen zij [slachtoffer] uiteindelijk op straat in de nabijheid van diens woning troffen, zijn de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] met hem in gevecht geraakt. Daarbij is meermalen in de hals/nek en in het lichaam van [slachtoffer] gestoken, als gevolg waarvan hij is overleden.
Hoewel het meenemen van de messen uit de woning en het op zoek gaan naar het latere slachtoffer aanwijzingen zouden kunnen vormen dat is gehandeld met voorbedachte raad, is het hof met de advocaat-generaal en de verdediging van oordeel dat in het onderhavige geval onvoldoende is komen vast te staan dat de verdachte bij zijn vertrek uit de woning of in de periode tot aan het moment van de confrontatie met [slachtoffer] het plan heeft gehad om hem van het leven te beroven. Het hof houdt het voor mogelijk dat – zoals door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] is verklaard – zij voornemens waren om [slachtoffer] al dan niet onder bedreiging met een mes en/of met geweld naar de politie te brengen en dat de confrontatie met het slachtoffer op straat, als gevolg van de oplopende spanningen bij de verdachte en de medeverdachte in verband met de verdenking die zij jegens [slachtoffer] hadden, bij de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] heeft geleid tot een ogenblikkelijke gemoedsopwelling als gevolg waarvan het slachtoffer zodanig is gestoken dat deze is overleden. Het hof heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat door een getuige is gehoord dat bij het begin van het incident is geroepen: “Meekomen jij, meekomen jij” en dat door een andere getuige is gehoord dat tegen het slachtoffer werd geroepen dat hij ([slachtoffer]) naar de politie moest gaan. Deze omstandigheden leveren zodanige contra-indicaties op dat het hof niet bewezen acht dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad.
Mitsdien acht het hof met de advocaat-generaal en de verdediging niet bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord dan wel medeplegen van moord, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 22 september 2010 te Cuijk tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet meermalen met messen in de hals/nek en in het lichaam van die [slachtoffer] gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
1. Uit het onderzoek is het volgende gebleken.
Nadat de medeverdachte [medeverdachte 1] had vernomen dat zijn jongere zus (en nichtje van de verdachte) zou zijn misbruikt door [slachtoffer], is hij met de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] in de auto gestapt en naar Cuijk gereden om op zoek te gaan naar het latere slachtoffer. De verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] hebben daarbij ieder een mes meegenomen. Op enig moment is de verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte 1] uit de auto gestapt. Toen zij [slachtoffer] uiteindelijk op de Botdragerdreef troffen, zijn de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] met hem in gevecht geraakt.
De verdachte heeft hierover verklaard dat hij, nadat zij uit de auto waren gestapt, gezien heeft dat medeverdachte [medeverdachte 1] een mes bij zich had. Op enig moment zag hij medeverdachte [medeverdachte 1] rennen waarna een confrontatie tussen [medeverdachte 1] en [slachtoffer] volgde. Verdachte zag geduw en getrek tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en [slachtoffer]. Vervolgens zag hij dat [slachtoffer] het mes in zijn handen had. [slachtoffer] probeerde steekbewegingen naar medeverdachte [medeverdachte 1] te maken, waarop [medeverdachte 1] in het mes pakte. Verdachte gaf [slachtoffer] meteen twee stoten tegen zijn hoofd, maar [slachtoffer] liet het mes niet los. Verdachte zag bloed uit de handen van medeverdachte [medeverdachte 1] komen. Verdachte heeft toen het mes gepakt dat hij had meegenomen en heeft daarmee [slachtoffer] in zijn rechterarm gestoken. Dat was met het grote mes, het koksmes. [slachtoffer] liet toen het mes los en rende vervolgens de parkeerplaats op.
Uit het onderzoek blijkt dat [slachtoffer] heeft getracht te vluchten en toen meermalen is gestoken. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] zijn hem achterna gerend, de Schildendreef in. Op de Schildendreef heeft medeverdachte [medeverdachte 1] met het door hem meegenomen mes, het vleesmes, [slachtoffer] een steek in de hals toegebracht. Vervolgens hebben de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] gesommeerd het wapen te laten vallen en te gaan liggen, waaraan beiden direct gevolg gaven. [slachtoffer] is ter plaatse aan zijn verwondingen overleden. Bij hem zijn in het lichaam en in de hals/nek circa 18 scherprandige perforaties, alle met het aspect van steek- en snijletsels geconstateerd, alsmede bloeduitstortingen verspreid over het lichaam.
Op de door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] meegenomen messen is bloed van het slachtoffer aangetroffen. Door de deskundige H.G.T. Nijs, NFI-deskundige Forensische Geneeskunde, is onderzoek gedaan ter beantwoording van de vraag of vastgesteld kan worden door welk mes welke verwonding is toegebracht. De deskundige heeft gerapporteerd dat beide messen in beginsel in aanmerking kunnen komen als veroorzakend voorwerp van alle huidperforaties, oppervlakkige snijletsels en huidkrassen. Derhalve is niet voldoende duidelijk geworden met welk mes welke verwonding is toegebracht.
2. Verweren van de verdediging en beslissing van het hof op de verweren.
2.1
Door de verdediging gevoerde verweren.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer]. De verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer] éénmaal met het koksmes in diens bovenarm heeft gestoken teneinde medeverdachte [medeverdachte 1] te ontzetten toen [slachtoffer] hem met een mes bedreigde. Deze verklaring van de verdachte vindt, aldus de verdediging, steun in de verklaring van de getuige [getuige 1] en in het ter plaatse aangetroffen bloedsporenbeeld. Het door de verdachte toegebrachte letsel in de rechter bovenarm van het slachtoffer (letsel K) kan volgens de verdediging niet hebben bijgedragen aan diens dood. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] vaker met een mes heeft gestoken. Dit kan, aldus de verdediging, niet volgen uit het in het hoger beroep naar aanleiding van de verklaring van de verdachte door het NFI (d.d. 2 juni 2014) verrichte onderzoek nu in het interdisciplinair rapport wordt uitgegaan van onjuiste aannames en een te beperkte uitleg van de verklaring van de verdachte. Meer in het bijzonder heeft de verdediging er op gewezen dat de verdachte het koksmes heeft laten vallen en dat het niet uitgesloten is dat de medeverdachte in de daarop volgende schermutseling het mes van verdachte, dat de verdachte heeft laten vallen, heeft opgepakt en daarmee heeft gestoken. Het bewijs dat de verdachte vaker dan éénmaal met een mes heeft gestoken kan volgens de verdediging evenmin volgen uit de verklaringen van getuigen. De verdediging heeft in dat verband nog aangevoerd dat de verklaringen van de getuige [getuige 2] vanwege de onbetrouwbaarheid daarvan van het bewijs dienen te worden uitgesloten nu deze getuige op essentiële onderdelen wisselend en ongeloofwaardig heeft verklaard.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de samenwerking met medeverdachte [medeverdachte 1]. Het gezamenlijk opzet van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] was, aldus de verdediging, gericht op het eventueel mishandelen en al dan niet onder bedreiging naar de politie brengen van [slachtoffer]. De verdachte wist volgens eigen zeggen niet dat medeverdachte [medeverdachte 1] bij het vertrek uit de woning een mes had meegenomen. Tijdens het incident, welk incident aanvankelijk begon als een vechtpartij zoals door de verdachte was voorzien, is medeverdachte [medeverdachte 1] als gevolg van een onvoorziene verwonding aan zijn hand verder gegaan dan waar het gezamenlijk opzet op was gericht. De verdachte is, aldus de verdediging, vervolgens volgens zijn eigen opzet – gericht op mishandeling en/of bedreiging van het slachtoffer – blijven handelen. De verdachte heeft volgens de verdediging niet gezien dat medeverdachte [medeverdachte 1] met een mes heeft gestoken of dat [slachtoffer] was verwond. De verdachte heeft, aldus de verdediging, vervolgens geen wezenlijke bijdrage geleverd aan het door medeverdachte [medeverdachte 1] gepleegde geweld, zodat de verdachte niet kan worden aangemerkt als medepleger van dit geweld.
2.2.
Het oordeel van het hof.
2.2.1
Betrouwbaarheid van de door getuige [getuige 2] afgelegde verklaringen.
Het hof zal de verklaringen van getuige [getuige 2] niet bezigen voor het bewijs zodat het verweer van de verdediging ten aanzien van de betrouwbaarheid van diens verklaringen geen bespreking behoeft.
2.2.2
Opzet op doodslag, medeplegen.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] op straat (Botdragerdreef), voor het garagebedrijf, voor het eerst met het slachtoffer in gevecht raken.
Getuige [getuige 3], beschrijft in haar verklaring (afgelegd bij de politie op 22 september 2010) het verloop van de gebeurtenissen, zakelijk weergegeven, als volgt:
Op 22 september 2010 zat ik in mijn woning gelegen aan de Spinding 1 te Cuijk. Omstreeks 15.00 uur ging ik de achtertuin in. Ik hoorde toen iemand in paniek roepen: “Bel de politie, bel de politie”. Ik keek over de muur van de tuin in de richting van de receptie van het autobedrijf Hans Berndes. Ik zag dat er op de stoep voor de receptie drie personen aan het vechten waren. Ik herkende één persoon als de mij bekende [slachtoffer]. Hij woont om de hoek op de Schildendreef te Cuijk. Ik zag dat de twee voor mij onbekende personen tegen [slachtoffer] aan sloegen en schopten. [slachtoffer] werd aan zijn grijze trui mee gesleurd en hij viel op de grond. De trui ging uit. [slachtoffer] had daaronder een wit T-shirt aan. Ik zag bloed op zijn T-shirt. [slachtoffer] lag op de grond. Ze sloegen op zijn hoofd met hun vuisten. Beide mannen deden dit. Ik zag dat dit met volle kracht gebeurde. Ik zag dit doordat ze met hun armen uithaalden en met het hele lichaam sloegen. Ik zag dat één van de mannen die sloeg een Adidas sportbroek aan had met kleuren (hof: uit het onderzoek volgt dat medeverdachte [medeverdachte 1] een dergelijke sportbroek droeg). De tweede had een spijkerbroek aan (het hof begrijpt: verdachte). Ik zag dat de man met de spijkerbroek tegen het hoofd van [slachtoffer] aan trapte. [slachtoffer] lag op de grond. Ik zag dat de man met volle kracht van boven af met zijn geschoeide voet op het hoofd van [slachtoffer] trapte. Dit ging echt hard. Hij zette kracht met heel zijn lichaam. Ik zag dat [slachtoffer] probeerde weg te komen. Hij rende in de richting van de te koop staande auto’s naast de receptie van Hans Berndes. Dit is een doodlopend stuk met een hek er omheen. De twee andere mannen renden er achteraan. Ik ben toen naar binnen gerend. Ik heb met de huistelefoon 112 gebeld. Ik keek tegelijkertijd door de door mij geopende voordeur en zag [slachtoffer] langs rennen en die twee jongens renden er nog steeds achter aan. Ze renden hard. Ze renden de Schildendreef in, in de richting van de woning van [slachtoffer]. Ik trok de deur dicht. Toen ik kort daarna, misschien 15 seconden, de deur weer opende, zag ik al politie. Toen zag ik dat de politieagent met een pistool in de hand stond en de twee mannen lagen op de grond. Dit waren dezelfde mannen die ik eerder over de muur heb gezien. Ik zag ook [slachtoffer] op zijn knieën zitten. Ik zag dat [slachtoffer] heel erg in zijn nek bloedde. Ik hoorde dat de jongen met de spijkerbroek riep: “Niet aan hem komen, hij is een kinderverkrachter, hij heeft aan mijn nichtje van 14 gezeten”, of woorden van gelijke strekking. Ik zag dat er een groot keukenmes naast [slachtoffer] lag. Het mes zat onder het bloed.
Getuige [getuige 3] heeft ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat zij bij de politie de waarheid heeft gesproken. Uit haar verklaring, alsmede de bij het verhoor door de rechter-commissaris door haar op een tekening aangegeven locaties betreffende haar posities van waarneming en de waargenomen schermutselingen volgt dat zij, behoudens in de periode dat zij naar binnen is gerend en korte tijd later de deur even dicht heeft gehad, vrijwel het gehele verloop van de gebeurtenissen heeft waargenomen.
De periode dat de getuige korte tijd haar deur dicht heeft gehad kan onder andere worden ingevuld met de verklaring van getuige [getuige 4] afgelegd bij de politie op 28 september 2010. [getuige 4] (woonachtig aan de Botdragersdreef) verklaart zakelijk weergegeven:
Toen ik terug kwam en haast bij huis was zag ik [een persoon] helemaal onder het bloed mijn richting oprennen en linksaf de Schildendreef in gaan. Toen kwamen er twee jongens heel hard mijn kant op gelopen, waarvan ik zag dat er één een heel groot mes in zijn hand had. Daarachter stopte gelijk al een politiewagen. De twee knapen haalden de jongen die bebloed was in, met de agenten achter hen. De ene jongen kreeg toch nog de kans om toe te steken. Ik weet voor 99,9 % zeker dat het slachtoffer toen in de hals geraakt werd.
Uit het onderzoek volgt dat medeverdachte [medeverdachte 1] degene is geweest die de laatste steek in de hals van het slachtoffer heeft toegebracht. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben dit waargenomen. Volgens verbalisant [verbalisant 1] heeft verdachte, nadat hij zijn mes had laten vallen en geboeid was, nog geroepen: “Kinderverkrachter” of woorden van gelijke strekking. Volgens verbalisant [verbalisant 1] zag verdachte er toen ‘helemaal bezeten’ uit. Verbalisant [verbalisant 2] heeft beide verdachten soortgelijke woorden horen roepen, waaronder ‘hij moet van mijn nichtje afblijven’.
Bij de politie heeft de verdachte verklaard dat hij kwaad was op het slachtoffer, dat hij op het slachtoffer af is afgestormd, dat alle stoppen, alle knoppen in een keer omgingen toen ze het slachtoffer zagen. Over het meenemen van het mes heeft verdachte (ter terechtzitting in hoger beroep) zakelijk weergegeven verklaard dat dit was om [slachtoffer] ‘een beetje te bedreigen’, om de confrontatie aan te gaan. Hij had het mes ook meegenomen omdat hij nog nooit had gevochten en niet wist of hij wel zijn mannetje zou kunnen staan.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de hiervoor weergegeven verklaringen alsmede uit de overige bewijsmiddelen dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] samen op zoek zijn gegaan naar [slachtoffer], dat zij kwaad waren op [slachtoffer] en dat zij, toen zij hem zagen, samen de confrontatie zijn aangegaan. Verdachte wist al vóórdat het tot een confrontatie kwam dat medeverdachte [medeverdachte 1] over een mes beschikte. Verdachte zelf had ook een mes voorhanden en ging ervan uit dat dit mes ook gebruikt zou worden, minst genomen om mee te dreigen. Beiden slaan en schoppen het slachtoffer. Verdachte schopt tegen het hoofd van het slachtoffer als deze op grond ligt. Er wordt buitensporig geweld tegen het slachtoffer gebruikt.
Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat zowel de verdachte als medeverdachte [medeverdachte 1] vervolgens achter het slachtoffer is aangerend waarna er weer wordt gevochten. Het slachtoffer loopt bij de confrontatie bij het garagebedrijf ook steekverwondingen op over het hele lichaam.
Verdachtes verklaring dat hij is blijven staan tot medeverdachte [medeverdachte 1] en het slachtoffer weer terug kwamen rennen van het terrein van het autobedrijf wordt door de bewijsmiddelen weersproken zodat het hof hem hierin niet gelooft. Op enig moment weet het slachtoffer weer te ontkomen en rent in de richting van zijn woning, de hoek om de Schildendreef in. De verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] zijn beiden het slachtoffer achterna gerend, met het mes in de hand. In de Schildendreef heeft medeverdachte [medeverdachte 1] nog éénmaal met zijn mes in de nek/hals van [slachtoffer] gestoken.
Hoewel niet is komen vast te staan met welk mes welke letsels zijn toegebracht acht het hof het medeplegen van doodslag bewezen. Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte opzet had op de dood van [slachtoffer]. Verdachte heeft minst genomen welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] van het leven zou worden beroofd. Het hof heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op de volgende feiten en omstandigheden:
  • verdachte is gewapend met een koksmes, tezamen met medeverdachte [medeverdachte 1] de confrontatie met het slachtoffer aangegaan; hij wist dat de medeverdachte eveneens was voorzien van een mes;
  • verdachte heeft het slachtoffer samen met de medeverdachte met kracht geslagen en geschopt;
  • verdachte heeft het slachtoffer, samen met de medeverdachte, achtervolgd en het slachtoffer verhinderd om te vluchten;
  • verdachte heeft zich op geen enkel moment van het geweld gedistantieerd en is het slachtoffer ook nadat deze voor het laatst probeerde te vluchten met een mes achtervolgd;
  • terwijl het slachtoffer al dodelijk gewond was heeft de verdachte blijkens zijn uitlatingen geen blijk gegeven van enige schrik of berouw, integendeel: uit die uitlatingen blijkt nog steeds van een grote mate van agressie jegens het slachtoffer.
Uit het voorgaande leidt het hof voorts af dat er tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] sprake is geweest van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking bij de uitvoering van het delict dat van medeplegen van doodslag kan worden gesproken. Mitsdien acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het (impliciet subsidiair) ten laste gelegde heeft begaan, zoals hiervoor bewezen verklaard.
2.2.3
Bezwaren tegen het interdisciplinair rapport.
Nu het hof medeplegen van doodslag bewezen acht op de hiervoor weergegeven gronden kan in het midden blijven of verdachte meer dan eens heeft gestoken. Het verweer van de verdediging, voor zover gericht tegen het interdisciplinair rapport d.d. 2 juni 2014 kan derhalve onbesproken blijven.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

Medeplegen van doodslag.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die doorgaans voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplegen van doodslag. Verdachte en zijn neef, medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: mededader), hebben op zeer gewelddadige wijze op straat het slachtoffer [slachtoffer] met messen van het leven beroofd. [slachtoffer] werd er door de verdachte en zijn mededader van verdacht dat hij het zusje van de mededader zou hebben misbruikt. De verdachte en zijn mededader zijn vervolgens naar [slachtoffer] op zoek gegaan om hem – aldus de verklaringen van de verdachte en zijn mededader – naar de politie te brengen. Toen de verdachte en zijn mededader [slachtoffer] uiteindelijk op straat troffen, zijn zij onmiddellijk met hem in gevecht geraakt. Bij de confrontatie is [slachtoffer] geschopt en geslagen en meerdere malen in het lichaam en in de hals/nek gestoken. Het slachtoffer heeft niet aan zijn beide belagers kunnen ontkomen. Hij heeft, gelet op zijn vluchtroute, kennelijk nog getracht om zijn ouderlijke woning te bereiken maar dat is hem niet gelukt. [slachtoffer] moet gedurende het laatste moment van zijn leven in doodsangst hebben verkeerd. Hij is kort daarop op straat overleden.
Bij de sectie op het lichaam van het slachtoffer zijn verspreid over diens lichaam in totaal circa achttien perforaties met het aspect van steek- en snijletsels aangetroffen. Hij is door toedoen van de verdachte en zijn mededader op een zeer gewelddadige wijze om het leven gekomen. Het recht op leven is hem door de verdachte en zijn mededader afgenomen. Met zijn handelen heeft verdachte de nabestaanden van het slachtoffer een intens diep verdriet en een onherstelbaar leed aangedaan. De ouders is hun zoon ontnomen. Bovendien heeft het gebeuren zich op klaarlichte dag op straat in een woonwijk voorgedaan. Meerdere buurtbewoners en toevallige passanten zijn hiervan getuige geweest. Het is een feit van algemene bekendheid dat een gewelddadig feit als het onderhavige ook diep kan ingrijpen op het leven van getuigen en kan leiden tot gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
Verdachte en zijn mededader hebben zich op zeer grove wijze schuldig gemaakt aan eigenrichting. In plaats van een onderzoek door politie en justitie naar het gestelde misbruik van het zusje van de mededader af te wachten, is de verdachte, bewapend met een mes, samen met zijn mededader op zoek gegaan naar de vermeende dader, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de dood van het slachtoffer.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van de in de onderhavige zaak omtrent de persoon van verdachte uitgebrachte psychiatrische en psychologische rapporten. Zowel de psychiater [1] als de psycholoog [2] hebben op grond van hun onderzoek bij de verdachte geen ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens vastgesteld.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor aanzienlijke duur met zich brengt. Uitgangspunt bij doodslag is dat in de regel niet wordt volstaan met een lagere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. Vanwege het zeer excessieve geweld dat tegen het slachtoffer [slachtoffer] is gepleegd, de omstandigheid dat de verdachte het feit tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd en de overige omstandigheden waaronder het feit heeft plaatsgevonden zoals hiervoor uiteengezet, ziet het hof aanleiding om een gevangenisstraf voor een langere duur op te leggen dan voornoemd uitgangspunt.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren passend en geboden.
Voorts overweegt het hof het volgende.
Met de verdediging stelt het hof vast dat bij de strafvervolging van verdachte de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM is geschonden.
De rechtbank heeft vonnis gewezen bijna 2 jaren en 7 maanden (31 maanden) na de aanvang van de redelijke termijn (in onderhavige kwestie 22 september 2010, de datum van inverzekeringstelling van de verdachte). Het hof wijst arrest ruim 1 jaar en 10 maanden (22 maanden) nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
In een geval waarin een verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, heeft als uitgangspunt te gelden dat, wil sprake zijn van een berechting binnen een redelijke termijn, de behandeling van een zaak ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep telkens dient te zijn afgerond binnen een termijn van 16 maanden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan voornoemd uitgangspunt rechtvaardigen. Het betreft een omvangrijk onderzoek. In eerste aanleg zijn op verzoek van de verdediging bij de rechter-commissaris meerdere getuigen gehoord. Ook in hoger beroep heeft nader onderzoek plaatsgevonden. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is de zaak van de verdachte gelijktijdig met de zaken van twee medeverdachten behandeld.
Anderzijds is het hof van oordeel dat niet het gehele tijdsverloop voor rekening van de verdachte dient te komen nu zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een deel van de termijnoverschrijding is veroorzaakt door onderzoeken en verhoren van deskundigen in de zaak van één van de medeverdachten in verband met een kwestie aangaande de toerekeningsvatbaarheid van die medeverdachte.
Een en ander in aanmerking genomen ziet het hof aanleiding om de hiervoor genoemde gevangenisstraf welke het hof geboden acht, te verminderen met 6 maanden, zodat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren en 6 maanden.
Vordering tot schadevergoeding van de nabestaanden van het slachtoffer
In eerste aanleg is namens de nabestaanden van het slachtoffer [slachtoffer] een vordering tot schadevergoeding ingediend met een totaalbedrag van € 32.699,46, te vermeerderen met de wettelijke rente. [3] Ter terechtzitting van de rechtbank van 20 maart 2013 is de vordering verminderd tot een bedrag van in totaal € 32.130,46, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering zoals in eerste aanleg ingediend bestaat uit de volgende posten:
eigen bijdrage ziektekosten in verband met bezoeken van de nabestaanden aan de psychiater en de arts: € 782,36;
eigen bijdrage kosten rechtsbijstand en griffierechten ter verkrijging van akte nalatenschap: € 1.024,-;
kosten grafmonument slachtoffer: € 3.500,-;
vliegkosten van de nabestaanden in verband met het borgen van het lijk van het slachtoffer in Turkije (na vermindering): € 3.824,10;
inkomstenderving van de vader van het slachtoffer als gevolg van arbeidsongeschiktheid: € 10.000,-;
shockschade van de nabestaanden (€ 3.000,- per nabestaande): € 9.000,-;
verhuiskosten nabestaanden: € 3.000,-;
reiskosten van de nabestaanden ten behoeve van het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg en bezoeken aan de psychiater: € 1.000,-.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering toegewezen tot een bedrag van in totaal € 15.344,46, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep hebben de nabestaanden laten berichten dat zij de vordering volledig wensen te handhaven. [4] Daarbij is opgemerkt dat de nabestaanden inmiddels naar Turkije zijn verhuisd en dat de verhuiskosten (post 7), anders dan in eerste aanleg toen de verhuizing nog niet had plaatsgevonden, nu wel zijn gemaakt. Namens de nabestaanden is in hoger beroep een bedrag van € 10.642,77 aan verhuis- en reiskosten gevorderd. De hoogte van de vordering in hoger beroep bedraagt derhalve in totaal € 39.773,23, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het hof overweegt als volgt.
Blijkens de brief van de advocaat van de nabestaanden d.d. 18 maart 2013 is de vordering tot schadevergoeding ingediend ten behoeve van de nabestaanden [nabestaande 1] (vader van het slachtoffer), [nabestaande 2] (moeder van het slachtoffer) en [nabestaande 3] (broer van het slachtoffer). Het hof begrijpt de vordering aldus dat is bedoeld om namens voornoemde nabestaanden ieder afzonderlijk een vordering in te dienen. Het hof zal de vordering hierna dan ook aan de hand van de gevorderde schadeposten per nabestaande bespreken.

1. Eigen bijdrage in verband met bezoeken van de nabestaanden aan de psychiater en de arts:

Het hof is van oordeel dat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. In het bijzonder blijkt uit de bij de vordering gevoegde overzichten van de zorgverzekering (productie 1) en uit de door de advocaat van de nabestaanden ter terechtzitting gegeven toelichting niet op wie van de nabestaanden de in de overzichten genoemde bedragen betrekking hebben en in hoeverre deze kosten in rechtstreeks verband staan met het bewezen verklaarde feit. Onder deze omstandigheden dient nader onderzoek plaats te vinden, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Mitsdien zal het hof de nabestaanden in dit deel van de vordering, groot € 782,36, niet-ontvankelijk verklaren.

2. Eigen bijdrage kosten rechtsbijstand en griffierechten ter verkrijging van akte nalatenschap:

Het hof is van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat de griffierechten ter verkrijging van de akte nalatenschap ad € 111,- een rechtstreeks gevolg zijn van het bewezen verklaarde feit. Dit deel van de vordering is voldoende onderbouwd en als zodanig ook niet door de verdediging betwist. Nu de bij de vordering gevoegde nota en het betaalbewijs (productie 2) zijn gesteld op naam van [nabestaande 1], gaat het hof ervan uit dat deze kosten door hem zijn betaald. Mitsdien zal het hof dit deel van de vordering voor wat betreft [nabestaande 1] toewijzen.
Voor wat betreft het gevorderde bedrag aan eigen bijdrage kosten rechtsbijstand van in totaal € 913,- is het hof van oordeel dat deze kosten niet voor vergoeding in het onderhavige strafgeding in aanmerking komen. Blijkens de toelichting van de advocaat van de nabestaanden op de terechtzitting van de rechtbank van 20 maart 2013 zijn door [nabestaande 3] kosten gemaakt in verband met verwerpen van de nalatenschap (de als productie 2 bij de vordering gevoegde brief ten name van [nabestaande 3] d.d. 2 februari 2012 vermeldt het bedrag van € 127,-) en door [nabestaande 1] zijn kosten gemaakt in verband met het behartigen van diens belangen in de procedure bij het UWV (de als productie 2 bij de vordering gevoegde brief ten name van [nabestaande 1] d.d. 8 februari 2012 vermeldt het bedrag van € 786,-). Het hof is van oordeel dat deze kosten niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit. Mitsdien zal het hof [nabestaande 1] en [nabestaande 3] in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.

3. Kosten grafmonument slachtoffer:

Het hof is van oordeel dat de gevorderde kosten van het grafmonument van het slachtoffer ad € 3.500,- kunnen worden toegewezen nu dit rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit betreft. Dit deel van de vordering is voldoende onderbouwd en als zodanig ook niet door de verdediging betwist. Uit de vordering en de door de advocaat van de nabestaanden ter terechtzitting gegeven toelichting blijkt niet door wie van de nabestaanden deze kosten zijn voldaan. Bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel gaat het hof ervan uit dat de betreffende kosten door [nabestaande 1], als vader van het slachtoffer, zijn voldaan. Mitsdien zal het hof dit deel van de vordering voor wat betreft [nabestaande 1] toewijzen.

4. Vliegkosten van de nabestaanden in verband met het borgen van het lijk van het slachtoffer in Turkije:

Het hof is van oordeel dat de vliegkosten kunnen worden toegewezen voor zover deze verband houden met de begrafenis van het slachtoffer in Turkije. De advocaat van de nabestaanden heeft op de terechtzitting van de rechtbank van 20 maart 2013 toegelicht dat de vliegtickets van 23 september 2010 (het hof begrijpt dat is bedoeld de als productie 4 bij de vordering gevoegde factuur gedateerd op 23 september 2010 betrekking hebbende op een vliegreis met als vertrekdatum 25 september 2010) zien op het vervoeren van het stoffelijk overschot naar Turkije. De betreffende factuur ten bedrage van € 960,- is gesteld op naam van [nabestaande 2]. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat deze kosten door [nabestaande 2] zijn betaald. Mitsdien zal het hof dit deel van de vordering voor wat betreft [nabestaande 2] toewijzen.
Voor wat betreft de overige vliegkosten van in totaal € 2.864,10 is het hof van oordeel dat deze kosten niet voor vergoeding in het onderhavige strafgeding in aanmerking komen. Blijkens de toelichting van de advocaat van de nabestaanden op de terechtzitting van de rechtbank van 20 maart 2013 zijn de vliegtickets van 29 januari 2011, 24 december (naar het hof begrijpt:) 2011 en 9 ( naar het hof begrijpt:) juli 2012 (het hof begrijpt dat is bedoeld de als productie 4 bij de vordering gevoegde facturen gedateerd op 29 januari 2011, 24 december 2011 en 9 juli 2012) gekocht om in Turkije het graf te bezoeken. Het hof is van oordeel dat deze kosten niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit. Mitsdien zal het hof de nabestaanden in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.

5. Inkomstenderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid:

Blijkens de vordering houdt het gevorderde bedrag ad € 10.000,- aan inkomstenderving verband met arbeidsongeschiktheid van [nabestaande 1]. Het hof is van oordeel dat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. In het bijzonder blijkt uit de vordering en de door de advocaat van de nabestaanden ter terechtzitting gegeven toelichting onvoldoende wat de omvang van deze schade is en in hoeverre deze schade kan worden aangemerkt als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit. Gelet hierop dient nader onderzoek plaats te vinden, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Mitsdien zal het hof [nabestaande 1] in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.

6. Shockschade:

Het hof stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad immateriële schade in de vorm van shockschade op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en sub b, van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking komt indien is komen vast te staan dat door het waarnemen van het incident of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, bij de betrokkene een emotionele schok is teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien de betrokkene in een nauwe affectie relatie staat tot het slachtoffer. Daarbij is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240).
Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat het incident waarbij het slachtoffer dodelijk is verwond zich in de nabijheid van de woning van de nabestaanden heeft voorgedaan. Het slachtoffer woonde nog thuis bij zijn ouders. Het slachtoffer is op korte afstand van de woning op straat in elkaar gezakt en kort daarop ter plaatse overleden. Er was bij het slachtoffer sprake van circa achttien perforaties met het aspect van steek- en snijletsels.
[nabestaande 1], vader van het slachtoffer, en [nabestaande 2], moeder van het slachtoffer, waren op het moment van het incident in de woning aanwezig. Beiden zijn onmiddellijk na het incident in kennis gesteld van hetgeen zich had voorgedaan en wat hun zoon was overkomen. [nabestaande 1] is toen op straat met zijn dodelijk verwonde zoon geconfronteerd.
Blijkens de bij de vordering gevoegde verklaring van [psychiater] d.d. 18 februari 2013 (productie 9) is bij [nabestaande 1] sprake van een chronische depressieve stoornis met psychotische verschijnselen, vooral akoestische hallucinaties, paranoïde- en nihilistische gedachten op grond van een chronische PTSS. Volgens de psychiater is het klachtenpatroon bij [nabestaande 1] ontstaan na de dood van diens zoon.
Blijkens de bij de vordering gevoegde verklaring van [psychiater] d.d. 31 januari 2011 (productie 8) is bij [nabestaande 2] sprake van een depressieve stoornis, een posttraumatische stressstoornis en een stoornis in verband met de rouwverwerking, waarvoor zij onder behandeling is.
Gelet op het vorenstaande is het hof voor wat betreft [nabestaande 1] en [nabestaande 2] van oordeel dat de door hen gevorderde shockschade kan worden aangemerkt als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit dat in het onderhavige strafgeding voor toewijzing in aanmerking komt. Het door ieder van hen gevorderde bedrag van € 3.000,- kan als redelijk worden beschouwd. Mitsdien zal het hof dit deel van de vordering voor wat betreft [nabestaande 1] en [nabestaande 2] toewijzen.
Voor wat betreft de door [nabestaande 3] gevorderde shockschade is het hof van oordeel dat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. In het bijzonder blijkt uit de vordering en de daarbij gevoegde stukken onvoldoende in hoeverre bij [nabestaande 3] sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin. Gelet hierop dient nader onderzoek plaats te vinden, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Mitsdien zal het hof [nabestaande 3] in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.

7. Verhuiskosten:

Het hof stelt voorop dat een benadeelde partij zich in hoger beroep slechts opnieuw kan voegen binnen de grenzen van de in eerste aanleg ingediende vordering. Dit betekent dat de vordering in hoger beroep niet mag worden verhoogd. Mitsdien zal het hof de nabestaanden voor wat betreft het in hoger beroep meer gevorderde bedrag aan verhuiskosten in hun vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Voor wat betreft het in eerste aanleg gevorderde bedrag aan verhuiskosten ad € 3.000,- is het hof van oordeel dat deze kosten niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit. Mitsdien zal het hof de nabestaanden ook voor dit deel in de vordering niet-ontvankelijk verklaren.

8. Reiskosten ten behoeve van bezoeken aan de psychiater:

Het hof is van oordeel dat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. In het bijzonder blijkt uit de vordering en de door de advocaat van de nabestaanden ter terechtzitting gegeven toelichting onvoldoende door wie van de nabestaanden deze kosten zijn gemaakt. Gelet hierop dient nader onderzoek plaats te vinden, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Mitsdien zal het hof de nabestaanden in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
De door de nabestaanden gevorderde reiskosten ten behoeve van het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg zal het hof hierna bij de proceskosten bespreken.
Conclusie:
Gelet op het vorenstaande kunnen voor wat betreft [nabestaande 1] de volgende schadeposten worden toegewezen:
  • griffierechten ten behoeve van verkrijging akte nalatenschap (post 2): € 111,-;
  • kosten grafmonument slachtoffer (post 3): € 3.500,-;
  • shockschade (post 6): € 3.000,-;
Totaal: € 6.611,-.
Voor wat betreft [nabestaande 2] kunnen de volgende schadeposten worden toegewezen:
  • vliegkosten voor zover deze kosten verband houden met de begrafenis van het slachtoffer in Turkije (post 4): € 960,-;
  • shockschade (post 6): € 3.000,-;
Totaal: € 3.960,-.
Verdachte is telkens hoofdelijk, naast zijn mededader, tot vergoeding van voornoemde schade gehouden, zodat de vordering van de nabestaanden in zoverre toewijsbaar is. Voor het overige zal het hof de nabestaanden in hun vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Wettelijke rente:
De toe te wijzen bedragen aan schadevergoeding zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Voor wat betreft de griffierechten (post 2) zal het hof de wettelijke rente toewijzen vanaf 12 april 2011, zijnde de dag dat deze kosten blijkens het bij de vordering gevoegde betaalbewijs (productie 2) zijn voldaan.
Voor wat betreft de kosten van het grafmonument van het slachtoffer (post 3) zal het hof, nu uit de vordering en de door de advocaat van de nabestaanden ter terechtzitting gegeven toelichting onvoldoende blijkt op welk moment deze kosten zijn betaald, de wettelijke rente toewijzen vanaf 18 maart 2013, zijnde de dag dat de vordering is ingediend.
Voor wat betreft de vliegkosten (post 4) zal het hof de wettelijke rente toewijzen vanaf 29 september 2010, zijnde de datum waarop de bij de vordering gevoegde factuur van de betreffende vliegkosten (productie 4) is gedateerd.
Voor wat betreft de shockschade (post 6) zal het hof de wettelijke rente toewijzen vanaf 22 september 2010, zijnde de dag waarop het strafbare feit waardoor de schade is veroorzaakt heeft plaatsgevonden.
Proceskosten:
Voor wat betreft [nabestaande 1] en [nabestaande 2] zal het hof de verdachte verwijzen in de door hen gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten. De gevorderde reiskosten ten behoeve van het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg kunnen worden toegewezen als proceskosten. Deze kosten zijn voldoende onderbouwd en als zodanig ook niet door de verdediging betwist. Op basis van de processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank stelt het hof vast dat [nabestaande 1] in totaal dertien zittingen heeft bijgewoond. Op in totaal acht zittingen waren daarnaast ook [nabestaande 2] en [nabestaande 3] aanwezig. Blijkens de bij de vordering gevoegde afdruk van de routeplanner (productie 6) bedraagt de afstand tussen de woonplaats van de nabestaanden en de plaats van de rechtbank in totaal 54,4 kilometer (enkele reis). Bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel gaat het hof ervan uit dat de nabestaanden voor wat betreft de acht zittingen dat zij tezamen aanwezig waren ook tezamen naar de rechtbank zijn gereisd en de reiskosten hebben gedeeld. Uitgaande van de in zaken als de onderhavige gebruikelijke normvergoeding van € 0,24 per kilometer betekent dit dat voor wat betreft [nabestaande 1] een bedrag van in totaal € 200,19 aan reiskosten kan worden toegewezen en voor wat betreft [nabestaande 2] een bedrag van in totaal € 69,63.
De proceskosten zullen voor wat betreft de reiskosten ten behoeve van het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg worden vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf twee weken na het vonnis van de rechtbank, te weten 25 april 2013.
Voor wat betreft [nabestaande 3] ziet hof, nu [nabestaande 3] in de vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard, aanleiding om de kosten van het geding te compenseren in die zin dat [nabestaande 3] en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte – ter meerdere zekerheid van de betaling van de schadevergoeding aan de nabestaanden [nabestaande 1] en [nabestaande 2] – telkens de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafvordering op te leggen als na te melden. Verdachte is, evenals zijn mededaders hoofdelijk, telkens naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart
niet bewezendat de verdachte het
impliciet primairten laste gelegde ((medeplegen van) moord) heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen
bewezendat de verdachte het
impliciet subsidiairten laste gelegde (medeplegen van doodslag) heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Schadevergoeding [nabestaande 1]

Wijst toe de
vordering tot schadevergoeding van [nabestaande 1]ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 6.611,00 (zesduizend zeshonderdelf euro), bestaande uit € 3.611,00 (drieduizend zeshonderdelf euro) materiële schade (post 2 gedeeltelijk en post 3) en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade (post 6), en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor de vordering aansprakelijk is, om voornoemd bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [nabestaande 1], met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan schadevergoeding ten behoeve van [nabestaande 1] vermeerderd wordt met de
wettelijke rente,
  • voor wat betreft de griffierechten ad € 111,- (post 2) te rekenen vanaf 12 april 2011,
  • voor wat betreft de kosten van het grafmonument van het slachtoffer ad € 3.500,- (post 3) te rekenen vanaf 18 maart 2013 en
  • voor wat betreft de shockschade ad € 3.000,- (post 6) te rekenen vanaf 22 september 2010,
tot aan de dag der algehele voldoening.
Verklaart [nabestaande 1] in de vordering voor het
overige niet-ontvankelijken bepaalt dat hij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door [nabestaande 1] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 200,19 (tweehonderd euro en negentien cent).
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan proceskosten ten behoeve van [nabestaande 1] vermeerderd wordt met de
wettelijke rentevanaf 25 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de
verplichtingop om aan de Staat, ten behoeve van [nabestaande 1] te betalen een bedrag van
€ 6.611,00 (zesduizend zeshonderdelf euro), bestaande uit € 3.611,00 (drieduizend zeshonderdelf euro) materiële schade (post 2 gedeeltelijk en post 3) en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade (post 6), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
68 (achtenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van de hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van [nabestaande 1] niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting vermeerderd wordt met de
wettelijke rente,
  • voor wat betreft de griffierechten ad € 111,- (post 2) te rekenen vanaf 12 april 2011,
  • voor wat betreft de kosten van het grafmonument van het slachtoffer ad € 3.500,- (post 3) te rekenen vanaf 18 maart 2013 en
  • voor wat betreft de shockschade ad € 3.000,- (post 6) te rekenen vanaf 22 september 2010,
tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee zijn verplichting tot betaling aan [nabestaande 1] in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan [nabestaande 1], daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat de verplichtingen tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van [nabestaande 1] voor de verdachte komen te vervallen indien en voor zover de mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [nabestaande 1].

Schadevergoeding [nabestaande 2]

Wijst toe de
vordering tot schadevergoeding van [nabestaande 2]ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.960,00 (drieduizend negenhonderdzestig euro), bestaande uit € 960 (negenhonderdzestig euro) materiële schade (post 4 gedeeltelijk) en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade (post 6), en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor de vordering aansprakelijk is, om voornoemd bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [nabestaande 2], met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan schadevergoeding ten behoeve van [nabestaande 2] vermeerderd wordt met de
wettelijke rente,
  • voor wat betreft de vliegkosten (post 4) te rekenen vanaf 29 september 2010 en
  • voor wat betreft de shockschade (post 6) te rekenen vanaf 22 september 2010,
tot aan de dag der algehele voldoening.
Verklaart [nabestaande 2] in de vordering voor het
overige niet-ontvankelijken bepaalt dat zij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door [nabestaande 2] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken
kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 69,63 (negenenzestig euro en drieënzestig cent).
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan proceskosten ten behoeve van [nabestaande 2] vermeerderd wordt met de
wettelijke rentevanaf 25 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de
verplichtingop om aan de Staat, ten behoeve van [nabestaande 2] te betalen een bedrag van
€ 3.960,00 (drieduizend negenhonderdzestig euro), bestaande uit € 960 (negenhonderdzestig euro) materiële schade (post 4 gedeeltelijk) en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade (post 6), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
49 (negenenveertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van de hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van [nabestaande 2] niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting vermeerderd wordt met de
wettelijke rente,
  • voor wat betreft de vliegkosten (post 4) te rekenen vanaf 29 september 2010 en
  • voor wat betreft de shockschade (post 6) te rekenen vanaf 22 september 2010,
tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee zijn verplichting tot betaling aan [nabestaande 2] in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan [nabestaande 2], daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat de verplichtingen tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van [nabestaande 2] voor de verdachte komen te vervallen indien en voor zover de mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [nabestaande 2].

Schadevergoeding [nabestaande 3]

Verklaart [nabestaande 3] in zijn vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk bepaalt dat hij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Bepaalt dat [nabestaande 3] en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.

Aldus gewezen door
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans, voorzitter,
mr. F.P.E. Wiemans en mr. T. Kooijmans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. F. Gerritsen, griffier,
en op 18 februari 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. T. Kooijmans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Rapport d.d. 2 mei 2011 van psychiater P.J.A. van Panhuis.
2.Rapport d.d. 7 april 2011 van GZ-psycholoog A.F.J.M. Zwegers.
3.Brieven d.d. 18 en 28 maart 2013 met bijlagen van [advocaat], advocaat van de nabestaanden.
4.Brief d.d. 12 juni 2014 met bijlagen van [advocaat], advocaat van de nabestaanden.