ECLI:NL:GHSHE:2015:5603

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 september 2015
Publicatiedatum
22 februari 2016
Zaaknummer
Wr 233-09-2015
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen raadsheren in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 september 2015 uitspraak gedaan op een wrakingsverzoek van een verzoeker in een strafzaak. Het verzoek tot wraking was gericht tegen de raadsheren P.M. Frielink, A.J.M. van Gink en H. Eijsenga, die betrokken waren bij de behandeling van de strafzaak van de verzoeker. De verzoeker had op 20 mei en 15 juli 2015 een strafzaak tegen hem in hoger beroep, waarbij hij op de zitting van 15 juli 2015 verzocht om de gewraakte raadsheren te wraken. De raadsheren hebben echter niet ingestemd met de wraking en zijn niet verschenen tijdens de behandeling van het verzoek. De advocaat-generaal, mr. R.A. Dona, heeft schriftelijk geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring of afwijzing van het wrakingsverzoek. De wrakingskamer heeft het verzoek op 27 augustus 2015 behandeld, waarbij de raadsman van verzoeker, mr. W.R. Smeets, het verzoek nader heeft toegelicht. De wrakingsgrond was gebaseerd op de stelling dat de raadsheren niet onpartijdig waren, omdat de raadsman niet de gelegenheid kreeg om vragen te stellen aan een getuige over haar betrouwbaarheid. De wrakingskamer heeft echter geoordeeld dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die de vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd maakten. De beslissing van de strafkamer om het getuigenverhoor te beperken werd niet als onbegrijpelijk of ongemotiveerd beschouwd. Het hof heeft het wrakingsverzoek dan ook ongegrond verklaard en het proces in de hoofdzaak voortgezet.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH

meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek
Registratienummer: wraking 233/08 - 2015
Datum uitspraak: 10 september 2015
BESLISSING
op het verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak met parketnummer 20-003672-14 van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen: “ verzoeker”,
strekkende tot wraking van mrs. P.M. Frielink, A.J.M. van Gink en H. Eijsenga, raadsheren in de afdeling strafrecht van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.

1.Het procesverloop

Op 20 mei 2015 en 15 juli 2015 heeft de meervoudige strafkamer van dit gerechtshof, bestaande uit mrs. Frielink, Van Gink en Eijsenga, in hoger beroep de strafzaak tegen verzoeker behandeld.
Ter terechtzitting van de strafkamer van 15 juli 2015 heeft (de raadsman van) verzoeker mondeling verzocht de voornoemde raadsheren te wraken.
De gewraakte raadsheren hebben te kennen gegeven niet in de wraking te berusten. Zij zijn tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek niet verschenen.
Advocaat-generaal mr. R.A. Dona heeft schriftelijk geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van het wrakingsverzoek. De advocaat-generaal is tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek niet verschenen.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek behandeld op 27 augustus 2015 in aanwezigheid van de raadsman van verzoeker, mr. W.R. Smeets, advocaat te Maastricht. Bij die gelegenheid heeft
mr. Smeets het wrakingsverzoek nader toegelicht. Verzoeker is tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek niet verschenen.

2.De beoordeling

2.1.
Ingevolge artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan wraking van een bepaalde rechter worden verzocht op grond van feiten of omstandigheden waardoor diens onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
2.2.
Bij de beoordeling van het beroep op ontbreken van onpartijdigheid van de rechter dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
2.3.
De aangevoerde wrakingsgrond komt er in de kern op neer dat de raadsman van verzoeker stelt, dat hij op de terechtzitting van 15 juli 2015 de (on)betrouwbaarheid van de getuige [getuige] –aangeefster – aan de hand van een door haar gedane aangifte van straatroof op 18 maart 2013, wenste te toetsen, maar dat hij daartoe niet de gelegenheid kreeg omdat het hof hem het stellen van vragen daarover niet heeft toegestaan. De raadsman heeft daarbij aangevoerd dat hij de betrouwbaarheid van de getuige weliswaar bij de rechter-commissaris heeft kunnen toetsen, doch niet op basis van de stukken, die hem later met betrekking tot deze eerdere aangifte zijn aangereikt. De raadsman stelt zich op het standpunt dat de wens van de verdediging om aan de getuige [getuige] nadere vragen te stellen teneinde haar betrouwbaarheid te toetsen, onder deze omstandigheden gerechtvaardigd was en dat het beperken van die mogelijkheid derhalve een objectieve rechtvaardiging oplevert voor de bij verzoeker ontstane vrees dat er bij de leden van de strafkamer sprake was van vooringenomenheid jegens verzoeker.
2.4.
De wrakingskamer overweegt dat, ingevolge artikel 293, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering de strafkamer kan beletten dat aan enige vraag, gesteld aan een getuige, gevolg wordt gegeven.
De wrakingskamer stelt voorop dat het niet aan de wrakingskamer is om te beoordelen of de beslissing van de strafkamer tot het beperken van het getuigenverhoor een (juridisch) juiste beslissing is. De wrakingskamer heeft niet de functie van appelrechter. Aan de wrakingskamer staat slechts ter beoordeling of de strafkamer, door te beslissen zoals is gedaan, blijk heeft gegeven van een vooringenomenheid jegens verzoeker, althans dat de bij verzoeker dienaangaande ontstane vrees objectief gerechtvaardigd is.
De wrakingskamer overweegt als volgt.
2.4.1.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 mei 2015 blijkt de volgende gang van zaken:
Ter terechtzitting heeft de raadsman van verzoeker medegedeeld dat aangeefster [getuige] op
23 april 2015 door de rechter-commissaris is gehoord en dat er bij hem, naar aanleiding van dit verhoor en mede naar aanleiding van stukken omtrent een eerdere aangifte op 18 maart 2013 van getuige [getuige] , twijfels zijn gerezen omtrent de betrouwbaarheid en juistheid van haar verklaringen.
De raadsman heeft het hof verzocht getuige [getuige] ter terechtzitting te horen zodat het hof zich een beeld kan vormen van de betrouwbaarheid van deze getuige. De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen toewijzing van dit verzoek.
Na zich over het verzoek te hebben beraden, heeft het hof medegedeeld dat, gelet op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ten aanzien van de betrouwbaarheid van aangeefster [getuige] , het hof het van belang acht om [getuige] ter terechtzitting te horen en dat het verzoek tot het horen van [getuige] ter terechtzitting wordt toegewezen. De raadsman heeft het hof vervolgens verzocht om alle stukken die betrekking hebben op de aangifte d.d. 18 maart 2013 aan het dossier toe te voegen. Na zich over dit verzoek te hebben beraden heeft de voorzitter als beslissing van het hof het volgende medegedeeld:
“Het hof wijst het verzoek van de raadsman tot voeging van alle stukken die betrekking hebben op een straatroof waarvan [getuige] op 18 maart 2013 aangifte heeft gedaan, af. Het hof dient te oordelen over het ten laste gelegde feit. De betrouwbaarheid van [getuige] zal worden getoetst aan de hand van haar ter terechtzitting afgelegde verklaring over dat feit. Het verhoor ter terechtzitting zal derhalve geen betrekking hebben op haar eerdere aangifte.”
Daaraan voorafgaand heeft de oudste raadsheer aan de raadsman voorgehouden:
“dat het een andere zaak betreft en dat indien wordt aangetoond dat zij ( [getuige] ) toen een valse aangifte heeft gedaan, daarmee nog niet kan worden vastgesteld dat zij ook in deze zaak een valse aangifte heeft gedaan.”
De wrakingskamer overweegt dat, indien de wens van de raadsman om de getuige ook vragen te stellen omtrent de eerdere aangifte gerechtvaardigd zou zijn, zulks nog niet wil zeggen dat de beslissing van het hof om voormeld (beperkt) toetsingskader aan te leggen, zodanig onbegrijpelijk dan wel ongemotiveerd is, dat dit tot de conclusie zou moeten leiden dat de strafkamer door aldus te beslissen blijk heeft gegeven van een vooringenomenheid jegens verzoeker, althans dat de bij verzoeker dienaangaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
2.4.2.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van de strafkamer van 15 juli 2015 blijkt dat het hof, refererend aan het voormelde toetsingskader, heeft belet dat de getuige antwoord geeft op een vraag van de raadsman omtrent de eerdere aangifte.
De wrakingskamer is van oordeel dat de beslissing van de strafkamer om het getuigenverhoor te laten plaatsvinden binnen de lijnen van het eerder, op de terechtzitting van 20 mei 2015, uiteengezette toetsingskader niet onbegrijpelijk is. Uit deze interventie kan niet worden afgeleid dat de strafkamer blijk heeft gegeven van een vooringenomenheid jegens verzoeker, althans dat de bij verzoeker dienaangaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
2.5.
De conclusie op grond van het voorgaande is dat zich in de onderhavige zaak geen uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de strafkamer jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, dan wel dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
2.6.
Het wrakingsverzoek moet als ongegrond worden afgewezen.
B E S L I S S I N G
Het hof:
wijsthet verzoek tot wraking af;
bepaaltdat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek;
beveeltde onverwijlde mededeling van deze beslissing aan verzoeker, de raadsman van verzoeker, de advocaat-generaal en de raadsheren mrs. P.M. Frielink, A.J.M. van Gink en H. Eijsenga.
Aldus gedaan in raadkamer door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mr. J. Swinkels en
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans, in tegenwoordigheid van mr. M.R.G.H. van Outheusden als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2015.