ECLI:NL:GHSHE:2015:557

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
HD 200.152.348_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over overtreding van verbod op onrechtmatige uitlatingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door [appellant] tegen [geïntimeerde] over de overtreding van een eerder opgelegd verbod. Dit verbod, dat is uitgesproken door de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 december 2012, verbood [appellant] om onrechtmatige uitlatingen te doen over [geïntimeerde]. De voorzieningenrechter had een dwangsom van € 5.000 per overtreding opgelegd, met een maximum van € 25.000. De aanleiding voor het verbod waren uitlatingen van [appellant] die [geïntimeerde] beschuldigden van oplichting en paulianeus handelen. In het hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat hij het verbod niet heeft overtreden, maar het hof oordeelt dat de uitlatingen die hij heeft gedaan aan een journalist, in het bijzonder tijdens gesprekken op 8 en 15 januari 2013, wel degelijk in strijd zijn met het opgelegde verbod. Het hof concludeert dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat [appellant] het verbod heeft overtreden en bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.152.348/01
arrest van 17 februari 2015
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. B.M. Stroetinga te Eindhoven,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. L.R.G.M. Spronken te ’s-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 mei 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 april 2014, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. C/02/277630/KG ZA 14-100)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
- de memorie van grieven met één productie;
- het door [geïntimeerde] gezuiverde verstek;
- de memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
( i) [appellant] en [geïntimeerde] hebben sinds 1994 een samenwerkingsverband gehad op het gebied van makelaarsactiviteiten. Eind 2008 heeft [geïntimeerde] de wens tot ontvlechting van de samenwerking uitgesproken. Begin 2009 is [geïntimeerde] een nieuwe onderneming op het gebied van makelaarsactiviteiten begonnen.
(ii) In april en mei 2009 zijn twee vennootschappen waarin partijen hun makelaarsactiviteiten gezamenlijk verrichtten, gefailleerd. De afwikkeling van de faillissementen loopt nog. Na de faillissementen zijn de verhoudingen tussen partijen ernstig verstoord geraakt.
(iii) [geïntimeerde] is vervolgens voorzitter geworden van de vakgroep Business Onroerend Goed (hierna: BOG) binnen de Nederlandse Vereniging van Makelaars (hierna: NVM). Daarnaast is [geïntimeerde] lid van het algemeen bestuur van de NVM geweest.
(iv) Bij e-mailbericht van 1 augustus 2012 heeft [appellant] de leden van het algemeen bestuur van de NVM onder meer het volgende bericht:
“Zoals u () bekend heb ik met de heer [geïntimeerde], thans voorzitter vakgroep BOG, vele jaren samen een onderneming gehad. Aan het eind van de onderneming heeft de heer [geïntimeerde] zich, in mijn visie, onder andere schuldig gemaakt aan oplichting en paulianeus handelen. Mede door toedoen van de heer [geïntimeerde] zijn onze gezamenlijke ondernemingen in april en mei 2009 gefailleerd.
Vervolgens is de heer [geïntimeerde] voorzitter geworden van de vakgroep BOG van de NVM. () Naar ik heb vernomen bestond de benoemingscommissie voor de functie van voorzitter, in eerste aanleg uit twee personen, waaronder de heer [geïntimeerde].
Na zijn benoeming is er door de NVM een persbericht uitgegeven waarin werd vermeld dat de heer [geïntimeerde] al in 2008 voor zich zelf was begonnen. Alle NVM-leden en derden zijn en worden onjuist geïnformeerd. ()
Mij rest niets anders dan over te gaan tot het entameren van diverse procedures, () Daaronder begrepen tuchtprocedures, onder andere bij de NVM. ()”
( v) Bij vonnis in kort geding uitgesproken op 6 december 2012 (prod. 1 inleidende dagvaarding) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Breda (thans rechtbank Zeeland-West-Brabant) op vordering van [geïntimeerde] [appellant] verboden om
“in privé en handelend namens de aan hem gelieerde ondernemingen en/of de door hem gecontroleerde vennootschappen, () jegens derden uitlatingen te doen met de strekking of inhoud dat [geïntimeerde] zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting en/of paulianeus handelen, al dan niet met een toevoeging “in mijn visie”.”
Op overtreding van dit verbod werd een dwangsom gesteld van € 5.000 per overtreding, met een maximum van € 25.000. Aanleiding voor dit aan [appellant] opgelegd verbod was voormeld e-mailbericht van 1 augustus 2012.
(vi) Bij deurwaardersexploit van 10 december 2012 heeft [geïntimeerde] voormeld vonnis aan [appellant] doen betekenen met bevel aan de inhoud van het vonnis te voldoen.
(vii) Op 11 december 2012 is aan het vonnis van 6 december 2012 in het Brabants Dagblad in niet-geanonimiseerde vorm aandacht besteed.
(viii) Bij deurwaardersexploit van 2 mei 2013 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] aangezegd dat laatstgenoemde twee maal het verbod in het vonnis van 6 december 2012 had overtreden door tegenover journalisten van het Brabants Dagblad uitlatingen te doen die hebben geleid tot de publicatie van een tweetal artikelen en een column in het Brabants Dagblad in april 2013. Aan [appellant] is bij dat exploit bevel gedaan tot betaling van € 10.000, vermeerderd met kosten te betalen ter zake van verbeurde dwangsommen.
(ix) [appellant] heeft in een door hem bij dagvaarding van 16 mei 2013 aanhangig gemaakte kort geding procedure in conventie gevorderd een verbod aan [geïntimeerde] om tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 6 december 2012 over te gaan. [geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd verhoging van de dwangsom die bij dat vonnis is opgelegd.
De voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij vonnis van 17 juni 2013 (zaaknummer/rolnummer C/02/262958/KG ZA 13-224) (prod. 5 inleidende dagvaarding) de vordering in conventie toegewezen in die zin dat [geïntimeerde] is verboden over te gaan tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 6 december 2012 voor zover die executie betrekking heeft op de gestelde verboden uitlatingen van [appellant] aan [journalist NRC Handelsblad] (journalist van het NRC Handelsblad, hierna: [journalist NRC Handelsblad]) als vermeld in de brief van de gemachtigde van [geïntimeerde] van 5 april 2013 (prod. 3 inleidende dagvaarding) en aan de twee journalisten van het Brabants Dagblad, vermeld in voormeld deurwaardersexploit van 2 mei 2013. De vordering in reconventie wees de voorzieningenrechter af.
[geïntimeerde] heeft tegen dit vonnis bij dagvaarding van 9 juli 2013 hoger beroep ingesteld. In dat hoger beroep (evenals in deze procedure) heeft [geïntimeerde] een transcriptie van een geluidsopname van een gesprek tussen [vastgoedjournalist] (vastgoedjournalist, hierna: [vastgoedjournalist]) en [appellant] op 8 januari 2013 (prod. 7 inleidende dagvaarding) overgelegd alsmede een op 3 november 2013 gedateerde verklaring van [vastgoedjournalist] over een gesprek tussen [vastgoedjournalist], [journalist NRC Handelsblad] en [appellant] op 15 januari 2013 (prod. 6 inleidende dagvaarding).
Dit hof heeft bij arrest van 12 augustus 2014 (zaaknummer HD 200.132.374/01) het vonnis van 17 juni 2013 bekrachtigd (prod. 1 memorie van grieven).
( x) Bij deurwaardersexploit van 6 februari 2014 (prod. 8 inleidende dagvaarding) heeft [geïntimeerde] wederom aan [appellant] bevel gedaan om aan de inhoud van het vonnis van 6 december 2012 te voldoen alsmede bevel gedaan tot betaling van € 5.000 ter zake van een verbeurde dwangsom. [appellant] zou op of omstreeks 8 januari 2013 en 15 januari 2013 zich jegens journalist [vastgoedjournalist] hebben uitgelaten op een wijze die strijdig is met het aan hem opgelegde verbod.
3.2.
[appellant] heeft [geïntimeerde] hierop bij dagvaarding van 13 maart 2014 in de onderhavige procedure betrokken en een verbod aan [geïntimeerde] gevorderd om tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 6 december 2012 over te gaan.
3.3.
Nadat [geïntimeerde] verweer had gevoerd, heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij het bestreden vonnis van 16 april 2014 de vordering van [appellant] afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe, kort weergegeven, geoordeeld dat [appellant] door de uitlating “
Ik verdenk hem van fraude, oplichting en paulianeus handelen, dat is het benadelen van mij”, aan [vastgoedjournalist] op 8 januari 2013, zoals vermeld in de transcriptie van de geluidsopname, het aan hem opgelegde verbod heeft overtreden.
3.4.
Naar het oordeel van het hof volgt het vereiste spoedeisende belang uit de aard van de gevraagde voorziening.
3.5.
[appellant] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vordering.
3.6.
[appellant] bestrijdt met zijn grief het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellant] door bedoelde uitlating in het gesprek met [vastgoedjournalist] op 8 januari 2013 het aan hem opgelegde verbod heeft overtreden.
3.7.
Het hof overweegt als volgt. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat, bij de beantwoording van de vraag of [appellant] de veroordeling wel of niet is nagekomen en, derhalve, of hij dwangsommen heeft verbeurd, de handelingen van [appellant] getoetst moeten worden aan de inhoud van de veroordeling in het vonnis van 6 december 2012, zoals deze door uitleg van dat vonnis moet worden vastgesteld. Doel en strekking van die veroordeling dienen bij de uitleg daarvan tot richtsnoer te worden genomen, in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Daarbij neemt het hof als uitgangspunt dat de draagwijdte van het in de veroordeling uitgesproken verbod is beperkt tot handelingen waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat deze, mede gelet op het belang tegen de aantasting waarvan het verbod is gegeven, inbreuken op dat verbod opleveren.
3.8.
Uit het vonnis van 6 december 2012 blijkt dat het verbod is opgelegd om te voorkomen dat de eer en goede naam van [geïntimeerde] op onrechtmatige wijze (verder) werden aangetast door het gebruik door [appellant] van woorden als “oplichting” en “paulianeus handelen”, zoals [appellant] had vermeld in zijn e-mailbericht van 1 augustus 2012 aan de NVM. Voor deze beperking van de vrijheid van meningsuiting van [appellant] vond de voorzieningenrechter blijkens dat vonnis aanleiding omdat die aantijgingen niet functioneel waren, niet gedragen werden door meer dan een particulier belang van [appellant] en daarnaast door [appellant] niet feitelijk onderbouwd waren.
3.9
De onderhavige procedure betreft de gestelde overtreding van het verbod door uitlatingen van [appellant] aan journalist [vastgoedjournalist] in een gesprek tussen [vastgoedjournalist] en [appellant] op 8 januari 2013 en in een gesprek tussen [vastgoedjournalist], [journalist NRC Handelsblad] en [appellant] op 15 januari 2013.
Op [geïntimeerde] rust de stelplicht en de bewijslast in dezen aangezien hij zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat een dwangsom is verbeurd doordat [appellant] het aan hem opgelegde verbod heeft overtreden.
3.10.
Wat betreft de gestelde overtreding van het verbod door uitlatingen van [appellant] aan [vastgoedjournalist] in een gesprek tussen [vastgoedjournalist], [journalist NRC Handelsblad] en [appellant] op 15 januari 2013 overweegt het hof het volgende.
In de door [geïntimeerde] overgelegde schriftelijke verklaring van [vastgoedjournalist] van 3 november 2013 valt te lezen dat [appellant] tijdens het gesprek met [vastgoedjournalist] en [journalist NRC Handelsblad] op 15 januari 2013 [geïntimeerde] meermalen heeft beticht van oplichting en van paulianeus handelen. In het door [appellant] overgelegde e-mailbericht van [journalist NRC Handelsblad] aan [appellant] van 18 april 2013 (prod. 4 inleidende dagvaarding) schrijft [journalist NRC Handelsblad] echter dat [appellant] in contacten met hem nooit dergelijke uitlatingen heeft gedaan en, naar het hof begrijpt, dus ook niet tijdens het gesprek van 15 januari 2013. In dit e-malbericht schrijft [journalist NRC Handelsblad] immers:
“Ik ben bekend met de uitspraak in het kort geding van 6 december 2012. In ons contact heeft u nooit gezegd dat dhr. [geïntimeerde] zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting of paulianeus handelen of woorden van gelijke strekking. In mijn contact met dhr. [geïntimeerde] heb ik hem ook nooit aangegeven dat u deze uitlatingen zou hebben gedaan. ()”
Gelet op dit e-mailbericht van [journalist NRC Handelsblad] acht het hof, naar zijn voorlopig oordeel, het onvoldoende aannemelijk dat [appellant] tijdens de bespreking van 15 januari 2013 met [vastgoedjournalist] en [journalist NRC Handelsblad] woorden met een verboden strekking of inhoud zou hebben gebruikt.
Nu het onderhavige kort geding zich niet leent voor een nader feitenonderzoek is de door [geïntimeerde] gestelde overtreding van [appellant] op 15 januari 2013 niet komen vast te staan.
3.11.
Wat betreft de gestelde overtreding van het verbod door uitlatingen van [appellant] aan [vastgoedjournalist] in een gesprek tussen [vastgoedjournalist] en [appellant] op 8 januari 2013, heeft [geïntimeerde] (in zijn schriftelijke pleitnotitie) het volgende aangevoerd. [geïntimeerde] heeft gesteld dat [vastgoedjournalist], naar het hof begrijpt vanaf 2012, samen met [appellant] heeft onderzocht welke kranten interesse hadden in het ‘schandaal’ rondom [geïntimeerde]. NRC Handelsblad, in de persoon van [journalist NRC Handelsblad], had interesse, aldus [geïntimeerde]. [vastgoedjournalist] en [appellant] hebben eerst een bespreking belegd op 8 januari 2013, alvorens zij met [journalist NRC Handelsblad] zouden spreken op 15 januari 2013. [vastgoedjournalist] heeft het gesprek van 8 januari 2013 opgenomen. Uit deze opname blijkt, aldus [geïntimeerde], dat [appellant] [geïntimeerde] in dit gesprek beticht van paulianeus handelen en dat hij laatstgenoemde een oplichter vindt. [geïntimeerde] heeft onder meer gewezen op de volgende citaten in de transcriptie van de geluidsopname van 8 januari 2013 (waarbij [vastgoedjournalist] met “[letter 1]” en [appellant] met “
[letter 2]” is aangeduid):
(pagina 6/7, eerste citaat):
“[letter 1]: () Even de curator. Ik geloof dat hij 20.000 euro heeft gedeclareerd ().
()
[letter 1]: wie moet dat dan betalen
[letter 2]: ja dat moet weer uit de boedel komen, al zijn uren
[letter 1]: maar hebben ze niet alles al uitgebaat?
[letter 2]: neen bijvoorbeeld [geïntimeerde] zal nog moeten betalen aan de boedel.
[letter 1]: ja want vanaf het berin staat er dus het onderzoek naar…
[letter 2]; paulianeus handelen;
[letter 1]: ja, maar dat staat er al een jaar nu en iedere keer wacht ik in spanning af tot het volgende verslag.
[letter 2]: het is ook van de curator heeft destijds gezegd ik ga gelijk tot actie over en vervolgens heb ik dus niks gedaan want als de curator aan de slag gaat hoef ik niet te gaan procederen.”
(pag. 11, tweede citaat):
[letter 2]: hetzelfde hij([geïntimeerde], hof)
heeft [geïntimeerde] vastgoedadvies in de kamer van koophandel ingeschreven op 1 juli 2008. Hij zegt zelf dat heb ik pas in 2009 met terugwerkende kracht gedaan om fiscale redenen voor de bouw van mijn huis. Als je een woonhuis gaat bouwen hoezo om fiscale redenen
[letter 1]: ja dat snap ik ook niet
[letter 2]: of je zit de belasting te besodemieteren. Dat je zegt luister ik ga daar een kantoor van maken en daarna ga ik het wijzigen toch.
[letter 1]: maar over beide gevallen was het in ieder geval in strijd met de compagnonsovereenkomst, managementovereenkomst
[letter 2]: Ja, Maar dan ook de vraag, moet je als voorzitter van NVM zo de fiscus besodemieteren? Integer?”
(pag. 16, derde citaat):
[letter 2]: [geïntimeerde] had als ie in december 2008 de werkelijkheid had gesproken, als hij had gezegd ZLTO bestaat niet, deze facturen bestaan allemaal niet, dan had ik gezegd: ja [roepnaam geintimeerde] dan neem ik het niet over. Dan moeten we kijken hoe kunnen we de zaak liquideren. Het was onmogelijk geweest.
[letter 1]: dan had je je een half miljoen bespaard
[letter 2]: Ja ()”
(pag. 16/17, vierde citaat):
“[letter 1]: Maar je gaf aan dat je daar wel degelijk over ging procederen. Welke van die procedures eh..
[letter 2]: ik zal ze even doorlopen… Kijk dus tuchtzaak hebben we gehad. ()
()
[letter 2]: Nou [zus van appellant](de zus van [appellant], hof)
vordert dan dat [roepnaam geintimeerde] ook aan haar moet betalen. Ik vorder van [roepnaam geintimeerde] tuchtzaak die heb je gelezen, [X] die heeft een tuchtzaak die ze bij de NVM nu kwijt zijn. Dan procedeer ik namens ja..tegen [geïntimeerde] waarvoor ik in eerste aanleg die strikt vertrouwelijke email heb verstuurd. Ik verdenk hem van fraude, oplichting en paulianeus handelen, dat is het benadelen van mij. En dan is mijn kantoor [kantoor van appellants' zus] die procedeert ook tegen [geïntimeerde].”
(pag. 19, vijfde citaat):
“[letter 1]: () O ja die [Y], dat klinkt heel interessant ()
[letter 2]: in het Brabants Dagblad heeft hij een week voor zijn overlijden een artikel mogen zetten en toen heeft hij gezegd. Ja kijk ik heb die zoon nu gemaild. () Die heeft die brief nu van [Y], dus [Y] die schreef in het stuk ik heb..
[letter 1]: komt zijn verplichtingen niet na.
[letter 2]: ja dat het gewoon een oplichter was, ja dat staat in die brief.
[letter 1]: maar hij kan het zelf niet toelichten
[letter 2]: maar misschien dat ik die brief van die zoon kan krijgen. () Ik heb die zoon afgelopen weekend een mail gestuurd van nou ik zit nu in een dusdanige procedure dat ik een verdachte ben () in de zaak tegen [geïntimeerde], waarbij ik word() verdacht van belediging (), zijn er bij jou dingen bekend, kijk ik weet van die brief van [Y], maar er zijn dingen bekend die te verwijten zijn aan [geïntimeerde] en die ik kan meenemen in de procedures”
3.12.
[appellant] heeft de juistheid van de transcriptie van de geluidsopname van 8 januari 2013 niet weersproken, zij het dat [appellant] in hoger beroep stelt dat tussen de twee zinnen in het vierde citaat “
Dan procedeer ik namens ja..tegen [geïntimeerde] waarvoor ik in eerste aanleg die strikt vertrouwelijke email heb verstuurd. Ik verdenk hem van fraude, oplichting en paulianeus handelen, dat is het benadelen van mij”de woorden
“vanwege wegens”zijn weggegevallen. In rechte zal aldus ervan worden uitgegaan dat de transcriptie (al dan niet met toevoeging van de twee woorden) een juiste weergave geeft van hetgeen op 8 januari 2013 tussen [vastgoedjournalist] en [appellant] is besproken.
3.13.
[appellant] stelt dat zijn opmerking:
“Ik verdenk hem van fraude, oplichting en paulianeus
handelen, dat is het benadelen van mij”in de context moet worden gelezen, waarin deze is gemaakt. Hij verschaft in de gewraakte passage een opsomming van een aantal lopende procedures en legt uit waar die procedures over gaan, in het bijzonder dat een procedure over de strikt vertrouwelijk verzonden e-mail aan het bestuur van de NVM als inhoud heeft, dat hij [geïntimeerde] verdenkt van fraude, oplichting en paulianeus handelen. Dat was informatie die al in de betreffende procedure heeft gespeeld en waaraan hij heeft gerefereerd, aldus [appellant].
3.14.
Het hof overweegt als volgt. Het staat [appellant] weliswaar vrij om in niet tendentieuze bewoordingen aan een derde, zoals [vastgoedjournalist], verslag te doen van lopende (en eventuele nog te entameren) procedures tegen [geïntimeerde] in verband met bij [appellant] gerezen verdenkingen van bepaalde door [geïntimeerde] gepleegde feiten.
Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft [appellant] zich door de uitlating “
Ik verdenk hem ([geïntimeerde], hof) van fraude, oplichting en paulianeus handelen, dat is het benadelen van mij”, mede bezien in samenhang met de andere door [appellant] op 8 januari 2013 aan [vastgoedjournalist] gedane insinuerende uitlatingen, zoals hiervoor in 3.11. (in het eerste en tweede citaat) zijn weergeven, het aan hem bij vonnis van 6 december 2012 opgelegde verbod overtreden. In het eerste citaat geeft [appellant] immers aan dat [geïntimeerde] gelden aan de boedel is verschuldigd omdat [geïntimeerde] paulianeus heeft gehandeld. Dat de curator, zo blijkt uit dit citaat, eveneens onderzoek doet of heeft gedaan naar paulianeus handelen van [geïntimeerde], doet hieraan niet af. In het tweede citaat valt voorts te lezen dat [appellant] [geïntimeerde] beschuldigt van belastingfraude en dat [appellant] de integriteit van de voorzitter van de NVM in twijfel trekt omdat [geïntimeerde] als voorzitter van de NVM de fiscus “zo besodemietert”. Deze uitlatingen van [appellant], in onderling verband en samenhang bezien, zijn naar het voorlopig oordeel van het hof aldus uitlatingen aan een derde met de strekking en inhoud dat [geïntimeerde] zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting en paulianeus handelen. Deze uitlatingen zijn naar het voorlopig oordeel meer dan een “kale” opsomming van door [appellant] jegens [geïntimeerde] te entameren procedures. Deze uitlatingen worden , worden bovendien niet gedragen door meer dan een particulier belang van [appellant] en zijn voorts door [appellant] niet feitelijk onderbouwd.
Dat, zoals [appellant] stelt, [vastgoedjournalist] het initiatief heeft genomen voor het aangaan van het gesprek van 8 januari 2013, [vastgoedjournalist] op de hoogte was het aan [appellant] bij vonnis van 6 december 2012 opgelegde verbod, de gesprekken tussen [appellant] en [vastgoedjournalist] een vertrouwelijk karakter hadden en heimelijk door [vastgoedjournalist] zijn opgenomen, doen aan het voorgaande niet af.
3.15.
De slotsom luidt dat de grief faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 april 2014;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 308 aan verschotten en op € 894 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, S. Riemens en C.W.T. Vriezen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 februari 2015.