Bespreking van het verweer ten aanzien van het ten laste gelegde onder 1 en onder
2
onder parketnummer 01-019913-15
De verdediging heeft zich ten aanzien van de ten laste gelegde diefstal/opzetheling van een (lok)fiets op de gronden als weergegeven in de pleitnota, op het standpunt gesteld dat:
- er sprake is geweest van opsporing uitgevoerd door een particulier bedrijf ( [bedrijf] volgt de gps-gegevens van gestolen fietsen) zonder enige bevoegdheid dan wel controle door het openbaar ministerie, hetgeen een schending oplevert van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel;
- de verdachte door de politie is bewogen (uitgelokt) tot het stelen van de fiets. De wijze waarop en verantwoording waarvoor de lokfiets is ingezet, zijn volstrekt willekeurig geweest en raken de beheersbaarheid en integriteit van de opsporing
- het gebruik van de machtiging tot binnentreden onrechtmatig is geweest, omdat niet is aangekruist dat tevens mocht worden binnengetreden bij afwezigheid van de verdachte en dat mocht worden binnengetreden op een tijdstip na middernacht. Dit, terwijl de politie om 00.15 uur de woning van de verdachte heeft betreden (na het inslaan van een ruit) toen deze niet thuis was;
- voornoemd vormverzuim bij de toepassing van de machtiging tot binnentreden
ook de bij de verdachte aangetroffen hoeveelheid amfetamine regardeert.
Deze omstandigheden dienen (ieder afzonderlijk dan wel in gezamenlijkheid) primair te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte, subsidiair tot bewijsuitsluiting.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De politie heeft op 30 januari 2015 omstreeks 18.30 uur zelf een lokfiets voorzien van een gps-tracker geplaats in de wijk [locatie 2] . Met een particulier beveiligingsbedrijf is de politie overeengekomen dat de meldkamer van dit bedrijf eventuele bewegingen van de lokfiets signaleert en doorgeeft aan de politie. In dit geval heeft deze meldkamer laten weten dat de lokfiets op zaterdag 31 januari 2015 van plaats is veranderd en dat de fiets zich bevond op het adres [adres] . De politie is vervolgens met drie eenheden en voorzien van een machtiging tot binnentreden ter inbeslagneming naar dat adres gereden. Bij afwezigheid van de bewoner (verdachte) heeft de politie een ruit geforceerd en is zij binnengetreden. In de woning werd de lokfiets aangetroffen. Iets later is de verdachte, toen hij thuis kwam, aangehouden.
Aldus heeft de politie slechts technische bijstand ingehuurd van de meldkamer van een particulier bedrijf ter vaststelling van de locatie van de lokfiets. Alle overige opsporingsactiviteiten heeft de politie zelf verricht. Van “apert handelen in strijd met de grondslagen van het strafvorderlijke systeem" is geen sprake, terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie geen controle op de onderhavige gang van zaken heeft uitgeoefend, zodat dit onderdeel van het verweer faalt.
Het verweer dat de politie in het onderhavige geval de verdachte heeft uitgelokt de lokfiets te stelen, slaagt echter.
Het hof stelt voorop dat lokmiddelen plegen te worden ingezet op plaatsen waar bepaalde vormen van criminaliteit veelvuldig voorkomen teneinde (in dit geval) fietsendieven op heterdaad te kunnen betrappen en dat het gebruik daarvan op zichzelf niet onrechtmatig is. Het doel daarvan is de bestrijding van die aldaar veelvuldig voorkomende criminaliteit. Als het lokmiddel de situatie ter plaatse niet wezenlijk verandert (en dat is het geval als het lokmiddel niet afwijkt van wat ter plaatse normaal aan objecten aanwezig is), kan niet gezegd worden dat het plaatsen van het lokmiddel het gedrag van de dader aanmerkelijk heeft beïnvloed. Anders is het evenwel als het lokmiddel wel een significante afwijking meebrengt ten opzichte van de gewone situatie ter plaatse. In een dergelijke situatie is al snel aannemelijk dat de dader juist door de aanwezigheid van de lokfiets op het idee is gebracht de fiets te stelen.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a (https://www.navigator.nl/document/id92a0811f8ad97d26e6800321382c362f) Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het hof is van oordeel dat in casu sprake is geweest van onrechtmatig handelen door de politie omdat aannemelijk is geworden dat verdachte door het optreden van de politie, te weten het plaatsen van de lokfiets, inderdaad is gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds tevoren was gericht. Immers, door de politie was een in goede staat verkerende fiets geplaatst in een woonwijk, tussen de bebouwing, bij een speelveldje dat was gelegen aan de achterzijde van de woningen. Een plek alwaar volgens de verdachte doorgaans geen fietsen staan of worden gestald. Van het tegendeel is niet gebleken en het hof acht zulks ook niet onaannemelijk gelet op deze specifieke plaats.
Voorts stelt het hof vast dat het ook niet de opzet van de verdachte is geweest om op die dag een fiets te stelen. De verdachte heeft verklaard dat hij boodschappen had gedaan en op weg was naar huis. Bij het veldje achter zijn woning zag hij ineens een mooie fiets staan. De verdachte heeft de boodschappen naar zijn huis gebracht en is daarna teruggelopen naar de fiets om deze mee te nemen.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het opzet van de verdachte om de fiets te stelen is gecreëerd door de gebezigde opsporingsmethode van de politie, te weten het plaatsen van de lokfiets op die locatie. Hiermee is sprake van schending van het zogenaamde Tallon-criterium. Nu deze schending tot gevolg heeft dat de verdachte met betrekking tot de fietsendiefstal geen eerlijk proces meer kan hebben, leidt dit tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van dat feit.
Dat is echter niet het geval ten aanzien van de vervolging van het bezit van amfetamine.
Er is geen reden om de opsporingsresultaten van de aangetroffen amfetamine van het bewijs uit te sluiten. Weliswaar is de politie binnengetreden in de woning van de verdachte op een tijdstip en op een wijze waarvoor in de machtiging geen expliciete toestemming was verleend, maar het was niet dit vormverzuim dat direct heeft geleid tot het aantreffen van de amfetamine. Het hof stelt immers vast dat blijkens het proces-verbaal van bevindingen (dossierpagina 12) de politie tijdens de insluitingsfouillering van de verdachte bij hem een hoeveelheid amfetamine heeft aangetroffen. De amfetamine is derhalve niet rechtstreeks verkregen ten gevolge van enig vormverzuim, maar is aangetroffen bij een (rechtmatige) fouillering voorafgaande aan de insluiting van de verdachte.
Dit onderdeel van het verweer wordt verworpen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 01-060716-14 en in de zaak met parketnummer 01-092025-14 en in de zaak met parketnummer 01-019913-15 onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
(parketnummer 01-060716-14)
hij op 12 juni 2013 te 's-Hertogenbosch ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] met een ijzeren pijp met kracht meermalen tegen zijn hoofd en schouder heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(parketnummer 01-092025-14)
hij op 4 december 2013 te 's-Hertogenbosch met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen drie lampen, toebehorende aan Praxis ;
(parketnummer 01-019913-15)
hij op 1 februari 2015 te 's-Hertogenbosch opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 4,25 gram van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 01-060716-14 bewezen verklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.
Het in de zaak met parketnummer 01-092025-14 bewezen verklaarde levert op:
diefstal.
Het in de zaak met parketnummer 01-019913-15 onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Hetgeen door de verdediging is aangevoerd met betrekking tot de strafwaardigheid van de verdachte met betrekking tot het feit met parketnummer 01-019913-15 (te weten dat het gebruik van amfetamine een vorm van zelfmedicatie is), wordt, nu een medisch attest dan wel een medische verklaring van de huisarts ontbreekt, als onvoldoende onderbouwd verworpen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
De politierechter heeft de verdachte voor de vier door hem bewezen verklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijke met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft zich achter deze strafoplegging geschaard.
Zijdens verdachte is bepleit geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (bipolaire stoornis) en de achtergrond waartegen de mishandeling van [slachtoffer] door de verdachte is gepleegd ( [slachtoffer] heeft de moeder van verdachte hevige angst aangejaagd). De verdachte heeft bovendien spijt betuigd tegenover [slachtoffer] . Voorts is de verdachte goed ingesteld op medicatie en heeft hij een goede invulling aan zijn leven gegeven. Een gevangenisstraf kan zijn leven ontregelen.
Het hof acht bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van [slachtoffer] , een winkeldiefstal bij de Praxis en het aanwezig hebben van een hoeveelheid amfetamine.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ondanks het feit dat het hof minder bewezen verklaart dan de politierechter en dan waarvan in de vordering van de advocaat-generaal is uitgegaan, acht het hof, gelet op met name de ernst van het onder parketnummer 01-060716-14 bewezen verklaarde feit, toch een straf geboden gelijk aan die door de politierechter is opgelegd en die door de advocaat-generaal is gevorderd.
Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat de verdachte blijkens een hem betreffend Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 oktober 2015 reeds eerder ter zake geweldsdelicten en vermogensdelicten onherroepelijk is veroordeeld;
- de mate waarin het bewezenverklaarde onder parketnummer 01-060716-14 persoonlijk leed teweeg heeft gebracht. Het slachtoffer [slachtoffer] heeft verwondingen aan zijn hoofd opgelopen en is met meerdere hechtingen behandeld. Blijkens de schriftelijke slachtofferverklaring van november 2015 heeft [slachtoffer] veel last gehad van hoofdpijn, alsmede van de hechtingen in zijn hoofdhuid. Thans zijn nog enkele littekens zichtbaar op zijn hoofd en heeft hij nog steeds angst voor de verdachte;
- het gewelddadige karakter van het onder parketnummer 01-060716-14 bewezen verklaarde en de maatschappelijke onrust die daarvan het gevolg is;
- de omstandigheid dat winkeldiefstallen als bewezen verklaard onder parketnummer 01-092025-14 voor veel schade, ergernis en overlast voor de benadeelde zorgen.
Ook de maatschappij ondervindt schade van winkeldiefstallen, doordat de kosten die gemoeid zijn met het nemen van veiligheidsmaatregelen tegen diefstallen, uiteindelijk door de consumenten worden betaald;
- de omstandigheid dat harddrugs als bewezen verklaard onder parketnummer 01-019913-15 grote gevaren voor de gezondheid van gebruikers opleveren.
Het hof heeft tevens acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gekomen, maar ziet - anders dan de verdediging - hierin geen aanleiding om tot een andere strafoplegging te komen.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 10.061,88, bestaande uit een bedrag van € 1.561,88 aan materiële kosten (kosten voor kleding en eigen risico, telefoonkosten, taxikosten, vervangingskosten fiets en kosten medische informatie) en een bedrag van € 8.500,-- aan immateriële schade (smartengeld), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het schadeveroorzakend feit tot de dag der algehele voldoening. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.746,88.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De verdediging heeft zich geschaard achter de beslissing van de politierechter voor zover het betreft de toewijzing van materiële schade tot een bedrag van € 741,88. De immateriële schade dient verder beperkt te worden tot een bedrag van € 1.000,--, aldus de raadsman van de verdachte.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij
[benadeelde] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen (01-060716-14) rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 341,88. Dit bedrag bestaat, naast de gevorderde taxikosten en kosten medische informatie, uit een in billijkheid door het hof vastgestelde vergoeding voor kleding ad € 175,-- en telefoonkosten ad € 25,--.
De gevorderde vergoeding voor eigen risico ziektekostenverzekering is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd en kan derhalve niet worden toegewezen. Ook de gevorderde kosten voor vervanging van een fiets die na de mishandeling door verdachte verloren zou zijn geraakt, kunnen niet worden toegewezen. Gelet op de eigen verklaring van de benadeelde partij bij het doen van aangifte tegen de verdachte, is het onduidelijk of hij op 12 juni 2013 een fiets bij zich had.
De benadeelde partij kan daarom thans in een deel van de vordering tot vergoeding van de materiële kosten niet worden ontvangen en kan dat deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Voorts is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij tevens rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.500,--. In zoverre acht het hof de vordering, gelet op de aard en ernst van het door de verdachte toegepaste geweld, billijk en niet bovenmatig. Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aangezien zonder verdergaand onderzoek - waarvoor het strafgeding zich niet leent - niet kan worden vastgesteld of de door benadeelde partij geleden immateriële schade een bedrag van
€ 1.500,-- te boven gaat.
De benadeelde partij kan daarom in zoverre niet in haar vordering ter zake van immateriële worden ontvangen. Zij kan het overige gedeelte van dat deel van haar vordering nog wel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Verdachte is tot vergoeding van voornoemde materiële en immateriële schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2013 tot de dag der algehele voldoening, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 24c, 36f, 45, 57, 63, 302 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.