ECLI:NL:GHSHE:2015:5422

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 december 2015
Publicatiedatum
29 december 2015
Zaaknummer
HD 200.130.136_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een concurrentiebeding in de taxibranche met betrekking tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep met betrekking tot een concurrentiebeding in de taxibranche. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Jaspars-Stroes, had in eerste aanleg een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, aangevochten. Dit vonnis, gewezen op 3 april 2013, had onder andere betrekking op de vernietiging van een concurrentiebeding en de vordering tot schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst. Het hof oordeelde dat het concurrentiebeding gedeeltelijk vernietigd moest worden, omdat het een werkingsduur van zes maanden te boven ging. Tevens werd de boete die de appellant aan de geïntimeerde verschuldigd was wegens overtreding van het concurrentiebeding gematigd tot € 7.500,--. Het hof oordeelde verder dat de appellant erin geslaagd was te bewijzen dat de arbeidsovereenkomst per 14 oktober 2010 met wederzijds goedvinden was beëindigd, waardoor de vordering van de geïntimeerde tot gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging niet toewijsbaar was. Het hof bevestigde het vonnis van de kantonrechter voor het overige, waarbij de vordering tot achterstallig salaris en vakantietoeslag was toegewezen. De kosten van het geding werden gecompenseerd, en het hof verklaarde het arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.130.136/01
arrest van 29 december 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. M. Jaspars-Stroes te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. P.W.F. Kostons te Maastricht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 20 januari 2015 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 476715 CV EXPL 12-2352 gewezen vonnis van 3 april 2013.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 20 januari 2015;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 30 maart 2015;
  • de memorie na enquête van [appellant];
  • de memorie van antwoord na enquête van [geïntimeerde].
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.1. Bij het tussenarrest van 20 januari 2015 heeft het hof:
 geoordeeld dat het concurrentiebeding vernietigd moet worden voor zover het een werkingsduur van zes maanden te boven gaat, zodat grief I in principaal hoger beroep ten dele doel heeft getroffen;
 geoordeeld dat de boete die [appellant] aan [geïntimeerde] verschuldigd is wegens overtreding van het concurrentiebeding, gematigd moet worden tot € 7.500,--, zodat grief I in incidenteel hoger beroep geen doel heeft getroffen en grief II in principaal hoger beroep ten dele doel heeft getroffen.
6.1.2. Ter verdere behandeling resteert nu nog grief II in incidenteel hoger beroep. Die grief heeft betrekking op de door [geïntimeerde] gevorderde gefixeerde schadevergoeding wegens opzegging van de arbeidsovereenkomst door [appellant] zonder inachtneming van de geldende opzegtermijn. In verband met die vordering heeft het hof [appellant] toegelaten te bewijzen dat [geïntimeerde] tijdens een gesprek omstreeks de eerste helft van oktober 2010 heeft ingestemd met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 14 oktober 2010, zodat sprake is van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst per die datum met wederzijds goedvinden.
6.1.3. Ter levering van dat bewijs heeft [appellant] één getuige laten horen, te weten [getuige]. [geïntimeerde] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in contra-enquête getuigen te laten horen.
6.2.1. [getuige] heeft onder meer het volgende verklaard:
“[appellant] (hof: [appellant]) heeft een probleem gekregen met [geïntimeerde] (hof: [geïntimeerde]) omdat hij tijdens het werk zijn eigen gsm meenam. Klanten die hij kende uit zijn tijd bij De Blauwe Engel belden hem op zijn gsm. [geïntimeerde] wilde dat hij die gesprekken via de taxicentrale liet lopen en daarover ontstond een meningsverschil. Het gesprek waar ik bij aanwezig ben geweest ging over die kwestie. Dat was op zich een zakelijk gesprek, normaal, rustig. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen en op een goed moment zei [geïntimeerde] tegen [appellant] “dan is daar de deur, dan mag je gaan”. [appellant] zei toen dat hij dat best vond.
Van een ontslagbrief of een ander gesprek tussen [appellant] en [geïntimeerde] weet ik niks af. Ik ben er niet bij geweest toen de ontslagbrief werd afgegeven. In het gesprek waar ik bij was is niets gezegd over mogelijke consequenties van het nemen van ontslag en is ook geen beroep gedaan op het bestaan van een opzegtermijn.
(…)
Of er afspraken zijn gemaakt over het langer blijven doorrijden of over de vraag tot wanneer [appellant] zou blijven doorrijden weet ik niet. Hij is daar uiteindelijk wel weggegaan.
(…)
Ik weet dat dit gesprek ergens aan het eind van 2010 heeft plaatsgevonden, in elk geval voor 8 december 2010. Op die dag ben ik aangehouden vanwege een mishandeling en het gesprek waar ik het over heb, heeft daarvoor plaatsgevonden.”
6.2.2. [geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord na enquête erkend dat hij [appellant] in de periode september/oktober 2010 heeft aangesproken op het feit dat [appellant] zich door klanten, die hij kende uit de periode bij zijn vorige werkgever (De Blauwe Engel), liet bellen op zijn gsm, terwijl [geïntimeerde] wilde dat die gesprekken via de taxicentrale van [geïntimeerde] zouden lopen. [geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord na enquête voorts gesteld dat hij niet kan uitsluiten dat hij tijdens een van de besprekingen daarover tegen [appellant] heeft gezegd dat wanneer [appellant] de gesprekken met de betreffende klanten niet via de taxicentrale zou laten lopen, er niets anders op zou zitten dan dat partijen uit elkaar zouden gaan. [geïntimeerde] heeft voorts gesteld dat hij niet kan uitsluiten dat hij daarbij de woorden “dan is daar de deur, dan mag je gaan” heeft gebruikt. Naar de mening van [geïntimeerde] impliceert het gebruik van die woorden echter niet dat hij met de beëindiging van het dienstverband zonder de inachtneming van de opzegtermijn heeft ingestemd.
6.2.3. Omdat [geïntimeerde] de verklaring van de getuige [getuige] in zoverre niet heeft bestreden, acht het hof bewezen dat [geïntimeerde] in een gesprek met [appellant] over de wijze waarop [appellant] telefonische contacten onderhield met bepaalde klanten, woorden heeft gebruikt in de trant van: “dan is daar de deur, dan mag je gaan”. De partijen verschillen echter met elkaar van mening over de juridische betekenis die in de gegeven omstandigheden aan die bewoordingen moet worden toegekend.
6.2.4. De juridische betekenis van bewoordingen die partijen in een bespreking jegens elkaar hebben gebruikt, moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Naar het oordeel van het hof mocht [appellant] in de gegeven omstandigheden, waarin [appellant] en [geïntimeerde] een conflict hadden over de werkwijze die [appellant] hanteerde in zijn telefonische contacten met bepaalde klanten, de door [geïntimeerde] jegens hem gebruikte bewoordingen “dan is daar de deur, dan mag je gaan”, aldus opvatten dat [geïntimeerde] de betreffende handelwijze van [appellant] niet wilde accepteren en, als [appellant] die handelwijze desalniettemin wilde handhaven, de arbeidsverhouding met [appellant] per direct tot een einde wilde laten komen. De woorden “dan is daar de deur, dan mag je gaan” wijzen immers duidelijk op de wens om de arbeidsverhouding niet voort te zetten en de bewoordingen wijzen er in het geheel niet op dat [geïntimeerde] van [appellant] nog een bepaalde uitwerkperiode verlangde, waarin [appellant] immers de voor [geïntimeerde] niet acceptabele handelwijze ter zake de telefonische contacten nog enige tijd zou kunnen voortzetten. Ook uit de verklaring van [getuige] volgt dat [geïntimeerde] bij het uiten van de meergenoemde bewoordingen geen voorbehoud heeft gemaakt in die zin dat nog een uitwerkperiode moest worden gehanteerd. Volgens [getuige] is in het bewuste gesprek niets gezegd over mogelijke consequenties van het nemen van ontslag en is ook geen beroep gedaan op het bestaan van een opzegtermijn. [geïntimeerde] heeft de verklaring van [getuige] in zoverre niet betwist. Het hof is van oordeel dat [appellant] de uitlatingen van [geïntimeerde] in de gegeven omstandigheden heeft mogen opvatten als een toestemming om direct, dus zonder het in acht nemen van de geldende opzegtermijn, ontslag te nemen, althans als een voorstel om de arbeidsverhouding zonder inachtneming van de volledige opzegtermijn te beëindigen.
6.2.5. Dat [getuige] niet de exacte datum heeft kunnen noemen waarop het door hem bijgewoonde gesprek tussen [geïntimeerde] en [appellant] heeft plaatsgevonden, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Tussen partijen is niet in geschil dat het gesprek in elk geval omstreeks de eerste helft van oktober 2010 heeft plaatsgevonden, dat wil zeggen omstreeks de datum waarop [appellant] bij de in rov. 3.1 sub e van het tussenarrest van 20 januari 2015 genoemde brief aan [geïntimeerde] heeft meegedeeld of bevestigd dat hij zijn werkzaamheden bij [geïntimeerde] per 14 oktober 2010 zou staken. Of het gesprek heeft plaatsgevonden kort vóórdat of kort nádat [appellant] de genoemde brief aan [geïntimeerde] heeft doen toekomen, acht het hof niet doorslaggevend. Als het gesprek kort voor de verzending van de brief heeft plaatsgevonden, moet de brief worden opgevat als een acceptatie door [appellant] van het door [geïntimeerde] gedane voorstel om de arbeidsverhouding zonder inachtneming van de volledige opzegtermijn te beëindigen, althans als het gebruik maken door [appellant] van de door [geïntimeerde] gegeven toestemming om direct, zonder het in acht nemen van de geldende opzegtermijn, ontslag te nemen.
6.2.6. Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat [appellant] erin geslaagd is om te bewijzen dat [geïntimeerde] tijdens een gesprek omstreeks de eerste helft van oktober 2010 heeft ingestemd met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 14 oktober 2010. In elk geval is bewezen dat [geïntimeerde] aan [appellant] heeft voorgesteld om de arbeidsverhouding zonder inachtneming van de volledige opzegtermijn te beëindigen, althans aan [appellant] toestemming heeft verleend om direct, dus zonder het in acht nemen van de geldende opzegtermijn, ontslag te nemen, waarna [appellant] per 14 oktober 2010 van die toestemming gebruik heeft gemaakt althans dat voorstel heeft aanvaard. Dit voert tot de conclusie dat de arbeidsovereenkomst per die datum met wederzijds goedvinden is beëindigd. Dat brengt mee dat de door [geïntimeerde] gevorderde gefixeerde schadevergoeding wegens opzegging van de arbeidsovereenkomst door [appellant] zonder inachtneming van de geldende opzegtermijn, niet toewijsbaar is. Grief II in incidenteel hoger beroep treft dus geen doel.
6.3.1. Het voorgaande voert tot de conclusie dat het vonnis van 3 april 2013 in stand moet blijven voor zover bij dat vonnis:
 in conventie de vordering ter zake achterstallig salaris en vakantietoeslag vermeerderd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging is toegewezen;
 in reconventie de vordering tot schadevergoeding wegens de onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst is afgewezen.
6.3.2. Het vonnis moet vernietigd worden voor zover bij dat vonnis:
 in conventie de vordering tot vernietiging van het concurrentiebeding geheel is afgewezen;
 [appellant] in reconventie is veroordeeld tot betaling van € 10.000,-- vanwege overtreding van het concurrentiebeding.
Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende:
 in conventie het concurrentiebeding ten dele vernietigen, voor zover het een werkingsduur van zes maanden te boven gaat;
 in reconventie [appellant] veroordelen tot betaling van € 7.500,-- vanwege de overtreding van het concurrentiebeding.
6.3.3. Gelet op deze uitkomst van de procedure, acht het hof het juist dat [geïntimeerde] in de kosten van het geding in conventie is veroordeeld. Het hof zal dat onderdeel van het vonnis bekrachtigen. In reconventie is de vordering van [geïntimeerde] voor een relevant deel toegewezen. Het hof acht het daarom juist dat [appellant] in de kosten van het geding in reconventie is veroordeeld. Het hof zal ook dat deel van het vonnis bekrachtigen.
6.3.4. Het principaal hoger beroep heeft slechts in beperkte mate doel getroffen. Het hof zal de kosten van het principaal hoger beroep daarom compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen. Het incidenteel hoger beroep heeft geen doel getroffen. Het hof zal [geïntimeerde] daarom veroordelen in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
6.3.5. [appellant] heeft in hoger beroep veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot terugbetaling van hetgeen [appellant] op grond van het beroepen vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald, vermeerderd met wettelijke rente. Deze vordering is ten dele toewijsbaar, namelijk voor zover [appellant] op grond van het beroepen vonnis meer aan [geïntimeerde] heeft betaald dan [appellant] gelet op de na te melden beslissing aan [geïntimeerde] verschuldigd was.
6.3.6. Het hof zal dit arrest, zoals door partijen gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 476715 CV EXPL 12-2352 tussen partijen gewezen vonnis van 3 april 2013, uitsluitend voor zover bij dat vonnis:
 in conventie de vordering tot vernietiging van het concurrentiebeding is afgewezen;
 [appellant] in reconventie is veroordeeld tot betaling van € 10.000,-- aan [geïntimeerde];
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
 in conventie: vernietigt het concurrentiebeding ten dele, voor zover het een werkingsduur van zes maanden te boven gaat;
 in reconventie: veroordeelt [appellant] tot betaling van € 7.500,-- aan [geïntimeerde];
bekrachtigt het vonnis van 3 april 2013 voor het overige, dat wil zeggen voor zover bij dat vonnis:
 in conventie de vordering ter zake achterstallig salaris en vakantietoeslag vermeerderd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging toegewezen;
 in reconventie de vordering tot schadevergoeding wegens de onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst is afgewezen;
 [geïntimeerde] in de kosten van het geding in conventie is veroordeeld;
 [appellant] in de kosten van het geding in reconventie is veroordeeld;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] terug te betalen hetgeen [appellant] gelet op het voorgaande ter uitvoering van het beroepen vonnis te veel aan [geïntimeerde] heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente over het teveel betaalde bedrag vanaf de dag van de betaling tot de dag van de terugbetaling;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] tot op heden op € 1.289,50 aan salaris advocaat (1 punt maal tarief IV en anderhalf punt maal tarief I, maal factor ½);
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, R.J.M. Cremers en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 december 2015.
griffier rolraadsheer