ECLI:NL:GHSHE:2015:5349

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
HD 200.178.360_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidenten in een personenschadezaak met betrekking tot causaal verband en schadevergoeding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep in een personenschadezaak. De appellant, [appellant], is in eerste aanleg veroordeeld tot schadevergoeding aan de geïntimeerde, [geïntimeerde], naar aanleiding van een handgemeen dat op 5 mei 2001 plaatsvond. De appellant had eerder een werkstraf opgelegd gekregen en moest een voorschot van € 2.500,00 betalen aan de geïntimeerde. In het hoger beroep vordert de geïntimeerde een verklaring voor recht over het causaal verband tussen de geweldpleging en de geleden schade, alsook een integrale schadevergoeding. De rechtbank had in eerdere vonnissen al vastgesteld dat er een causaal verband was, maar de appellant betwist dit en heeft incidentele vorderingen ingediend om de uitvoerbaarheid van het vonnis te schorsen en getuigen te horen.

Het hof heeft de incidentele vorderingen van de appellant beoordeeld. De vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad werd afgewezen, omdat het hof geen juridische of feitelijke misslag in de eerdere vonnissen kon vaststellen. De appellant had niet aangetoond dat er nieuwe omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. Ook de vordering tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor werd niet ingewilligd, omdat dit niet via een incidentele conclusie kan worden gedaan. Het hof verwees deze vordering naar een kamer die belast is met verzoekschriften.

De zaak werd vervolgens naar de rol verwezen voor het aanstellen van een nieuwe advocaat voor de appellant en voor de memorie van antwoord van de geïntimeerde. De beslissing over de proceskosten werd aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. Dit arrest is op 22 december 2015 uitgesproken door de rechters van het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.178.360/01
arrest van 22 december 2015
gewezen in de incidenten in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. P.M.A.C. van de Laak te Moergestel, gemeente Oisterwijk (onttrokken),
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. Chr.D. de Vos te Emmen,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 oktober 2015 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 24 april 2013, 11 juni 2014 en 2 september 2015, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch tussen appellant – [appellant] – als gedaagde en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/01/137590/HA ZA 06-245)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen alsmede naar de tussenvonnissen van 21 juni 2006, 28 februari 2007 en 18 december 2013.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en twee incidentele vorderingen ex artikel 208 Rv met producties;
  • de antwoordmemorie in het incident van [geïntimeerde] ;
  • het ter rolle van 22 december 2015 ontvangen H-formulier waarin mr. Van de Laak zich onttrekt als advocaat van [appellant] .
Het hof heeft een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In de incidenten
3.1.
In deze incidenten gaat het hof uit van de volgende feiten.
Op 5 mei 2001 heeft een handgemeen tussen partijen plaatsgevonden waarbij [geïntimeerde] gewond is geraakt. [appellant] is in verband daarmee bij vonnis van de politierechter te ’s-Hertogenbosch van 21 november 2002 veroordeeld tot een werkstraf wegens mishandeling. Bij dat vonnis is [appellant] voorts veroordeeld om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 2.500,00 te betalen als voorschot op de geleden schade. Voor het overige is [geïntimeerde] niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding.
3.2.
In deze procedure vordert [geïntimeerde] - samengevat - te verklaren voor recht dat het causaal verband tussen de litigieuze geweldpleging en de gestelde schade aanwezig is en [appellant] te veroordelen tot integrale schadevergoeding van de schade zoals smartengeld, inkomensschade en vergoeding van diverse overige kosten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.3.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld om - kort gezegd - aan [geïntimeerde] verschillende bedragen te betalen als vergoeding van de geleden schade als gevolg van de mishandeling op 5 mei 2001. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.4.
[appellant] heeft op pagina 2 van de dagvaarding in hoger beroep twee incidentele vorderingen ex artikel 208 Rv opgeworpen, inhoudende:
a. tot vernietiging van de uitvoerbaar bij voorraad uitgesproken eindvonnis van 2 september 2015;
b. en tot het horen van diverse getuigen met als doel het blootleggen van de onwaarheden van de stellingen die [geïntimeerde] die in eerste aanleg heeft verkondigd. In de toelichting hierop vordert [appellant] dat hij hiertoe, vooraf aan de behandeling hoger beroep, wordt toegelaten.
3.5.
Voordat [geïntimeerde] inhoudelijk op de vorderingen in gaat stelt hij (primair) dat voor het instellen van een of meer incidentele vorderingen is vereist, dat daaraan het (juiste) wetsartikel ten grondslag is gelegd en dat de vereiste (juiste) juridische grondslag niet ‘zo maar’ in het desbetreffende processtuk kan worden gelezen.
Subsidiair stelt [geïntimeerde] dat de incidentele vorderingen niet voldoen aan de eisen zoals die daaraan kunnen en dienen te worden gesteld, nu in procesrechtelijke zin een (formele) conclusie ontbeert.
Meer subsidiair stelt [geïntimeerde] dat hetgeen [appellant] als feitencomplex aan zijn incidentele vorderingen ten grondslag legt niet juist en in rechte en redelijkheid niet houdbaar is.
Vervolgens voert [geïntimeerde] inhoudelijk verweer met betrekking tot beide incidentele vorderingen.
[geïntimeerde] concludeert op grond van het vorenstaande dat [appellant] in zijn incidentele vorderingen niet ontvankelijk verklaard dient te worden, althans dat die vorderingen dienen te worden afgewezen en dat [appellant] in de kosten van beide incidenten dient te worden veroordeeld.
3.6.
Het hof begrijpt uit de door [appellant] aangevoerde gronden, hoewel hij dit niet expliciet in een petitum heeft geconcludeerd, dat hij schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad (ex artikel 351 Rv) vordert alsmede het bevelen van een voorlopige getuigenverhoor. Op pagina 2 van de dagvaarding staat immers wat zijn incidentele vorderingen inhouden. Hoewel [appellant] enkel aangeeft dat het vorderingen ex artikel 208 Rv betreffen is uit de tekst af te leiden dat hij dit gebaseerd heeft op artikel 351 Rv (de schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad) en artikel 186 lid 2 Rv (het voorlopige getuigenverhoor). Nu het ook [geïntimeerde] blijkens zijn reactie duidelijk was wat [appellant] op welke grond in het incident vordert en [geïntimeerde] zich daarover ook behoorlijk heeft kunnen uitlaten, is [geïntimeerde] derhalve niet in zijn procesbelangen geschaad. Het hof zal dan ook de incidenten hierna inhoudelijk behandelen.
3.7.
Aan de vordering in incident ex artikel 351 Rv legt [appellant] het volgende ten grondslag.
De uitvoerbaar bij voorraad verklaring leidt tot onomkeerbare gevolgen bij executie van het bestreden vonnis. Daarnaast is de rechtbank gehouden, gezien het petitum bij inleidende dagvaarding, dat eerst een verklaring voor recht dient te worden uitgesproken dat er een causaal verband bestaat tussen de litigieuze geweldpleging en het opgelopen vermeend ziektebeeld, om daarna bij vonnis [appellant] te veroordelen tot vergoeding van de door [geïntimeerde] opgelopen schade ten gevolge van de geweldpleging. Nu de rechtbank in geen van de gemelde vonnissen heeft uitgesproken dat er een causaal verband bestaat, kan de rechtbank ook niet losstaand daarvan bij eindvonnis [appellant] veroordelen tot de geëiste integrale vergoeding van de opgelopen schade als gevolg van die geweldpleging. Tevens heeft de rechtbank geen juiste invulling geven van de artikelen 149 tot en met 155 Rv. Nu de rechtbank onder andere niet heeft voldaan aan het geëiste van [geïntimeerde] bij petitum, is een vernietiging van het eindvonnis formeel rechtelijk gegeven en ligt het doorhalen van de uitvoerbaar bij voorraad voor toewijzing gereed.
3.8.
[geïntimeerde] voert verweer tegen het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad van het vonnis.
3.9.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Voor toewijzing van een incidentele vordering op grond van artikel 351 Rv is plaats in geval van misbruik van recht, waarvan met name sprake kan zijn indien het vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, dan wel in geval een afweging van de belangen van partijen in het licht van nieuwe – door incidenteel eiser te stellen – omstandigheden daartoe aanleiding geeft. Als nieuwe omstandigheden komen alleen in aanmerking omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de zaak in eerste aanleg in staat van wijzen is gekomen; hieronder vallen dus niet omstandigheden die reeds aanwezig waren voor de staat van wijzen, maar die door partijen in de procedure in eerste aanleg niet zijn aangevoerd. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient bij de belangenafweging in de regel buiten beschouwing te blijven.
3.10.
Van een juridische of feitelijke misslag is slechts sprake indien deze misslag evident, direct duidelijk en redelijkerwijs niet voor discussie vatbaar is. Daarvan is naar het oordeel van het hof in dit geval geen sprake. De stelling van [appellant] dat de rechtbank in geen van de gemelde vonnissen heeft uitgesproken dat er een causaal verband bestaat, waardoor de rechtbank ook niet losstaand daarvan bij eindvonnis [appellant] kan veroordelen tot de geëiste integrale vergoeding van de opgelopen schade als gevolg van die geweldpleging acht het hof niet juist. In het tussen partijen gewezen vonnis van 23 juli 2014 heeft de rechtbank immers overwogen dat sprake is van causaal verband tussen de trap tegen het hoofd van [geïntimeerde] en de door de deskundige geconstateerde beperkingen op medisch vlak. Naar aanleiding hiervan heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot betaling van de door [geïntimeerde] geleden schade. Zonder vaststelling van het causaal verband had de rechtbank niet kunnen komen tot veroordeling van [appellant] in de vergoeding van de schade. Dat een gevorderde verklaring van recht niet in het dictum is opgenomen maakt het vorenstaande niet anders.
Verder overweegt het hof dat tegen het oordeel van de rechtbank inhoudelijke argumenten zijn aan te voeren, waarover verschillend kan worden gedacht zoals het toepassen van de bewijsregels, maar dat dat niet betekent dat het oordeel van de rechtbank evident onjuist is. Wat er ook zij van de juistheid van de stellingen van [appellant] , op basis van wat hij heeft aangedragen, kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag die schorsing van de tenuitvoerlegging rechtvaardigt.
3.11.
Door [appellant] is verder niet aangevoerd dat er nadat de zaak in eerste aanleg in staat van wijzen was gekomen nieuwe omstandigheden zijn opgekomen die een afweging van de belangen van partijen in zijn voordeel moeten doen uitvallen. Dat sprake is van een onomkeerbaar gevolg bij executie van het bestreden vonnis, zoals [appellant] stelt, heeft [appellant] niet nader onderbouwd.
Mede gelet op het hiervoor overwogene moet de primaire vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging derhalve worden afgewezen.
3.12.
Het hof overweegt met betrekking tot het bevelen van een voorlopige getuigenverhoor als volgt.
Gelet op artikel 186 lid 2 (jo. 353) Rv. kan tijdens een reeds aanhangig geding op verzoek van een partij een voorlopig getuigenverhoor worden bevolen. De wetgever heeft derhalve voor deze aangelegenheid de verzoekschriftprocedure voorgeschreven. Een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor kan in een al aanhangig geding niet worden gedaan bij incidentele conclusie (vgl. HR 19 maart 1982, NJ 1982, 521).
Gelet daarop zal het hof de behandeling van de incidentele vordering op de voet van artikel 69 Rv., de zogenaamde wisselbepaling, verwijzen naar een kamer van het hof die belast is met de behandeling van verzoekschriften, met bevel dat de procedure volgens regels van de verzoekschriftenprocedure zal worden voortgezet.
In de hoofdzaak
3.13.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor het stellen van een nieuwe advocaat aan de zijde van [appellant] en voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde] . Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident ex artikel 351 Rv:
wijst de vordering af;
in het incident tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor:
verwijst de zaak wat betreft het verzoek een voorlopig getuigenverhoor te bevelen naar een kamer van dit hof die belast is met de behandeling van verzoekschriften en beveelt dat de procedure met inachtneming van de regels van de verzoekschriftenprocedure wordt voortgezet;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 5 januari 2016 voor het stellen van een nieuwe advocaat aan de zijde van [appellant] ;
verwijst de zaak naar de rol van 2 februari 2016 voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, O.G.H. Milar en M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 december 2015.
griffier rolraadsheer