In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep in een personenschadezaak. De appellant, [appellant], is in eerste aanleg veroordeeld tot schadevergoeding aan de geïntimeerde, [geïntimeerde], naar aanleiding van een handgemeen dat op 5 mei 2001 plaatsvond. De appellant had eerder een werkstraf opgelegd gekregen en moest een voorschot van € 2.500,00 betalen aan de geïntimeerde. In het hoger beroep vordert de geïntimeerde een verklaring voor recht over het causaal verband tussen de geweldpleging en de geleden schade, alsook een integrale schadevergoeding. De rechtbank had in eerdere vonnissen al vastgesteld dat er een causaal verband was, maar de appellant betwist dit en heeft incidentele vorderingen ingediend om de uitvoerbaarheid van het vonnis te schorsen en getuigen te horen.
Het hof heeft de incidentele vorderingen van de appellant beoordeeld. De vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad werd afgewezen, omdat het hof geen juridische of feitelijke misslag in de eerdere vonnissen kon vaststellen. De appellant had niet aangetoond dat er nieuwe omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. Ook de vordering tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor werd niet ingewilligd, omdat dit niet via een incidentele conclusie kan worden gedaan. Het hof verwees deze vordering naar een kamer die belast is met verzoekschriften.
De zaak werd vervolgens naar de rol verwezen voor het aanstellen van een nieuwe advocaat voor de appellant en voor de memorie van antwoord van de geïntimeerde. De beslissing over de proceskosten werd aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. Dit arrest is op 22 december 2015 uitgesproken door de rechters van het hof.