ECLI:NL:GHSHE:2015:5313

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
200.179.249/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van de schone lei

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Limburg had op 20 oktober 2015 de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd, omdat de appellante haar verplichtingen niet naar behoren was nagekomen. De appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. V.H.A. Griffioen, heeft in hoger beroep verzocht om de beëindiging van de schuldsaneringsregeling te vernietigen en de regeling voort te zetten. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 december 2015 heeft de appellante verklaard dat zij niet op de hoogte was dat haar arbeidsongeschiktheid ter discussie stond en dat zij door persoonlijke omstandigheden, zoals de zorg voor haar ernstig zieke moeder, niet in staat was om te solliciteren. Het hof heeft echter vastgesteld dat de appellante gedurende de periode van haar schuldsaneringsregeling niet of onvoldoende heeft gesolliciteerd en dat zij niet heeft aangetoond dat zij arbeidsongeschikt was. De bewindvoerder heeft in haar rapportages aangegeven dat de appellante niet aan haar sollicitatieplicht heeft voldaan en dat er geen bewijs was van haar sollicitaties. Het hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van de appellante tussentijds moest worden beëindigd. Het hof bekrachtigt dan ook het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 17 december 2015
Zaaknummer : 200.179.249/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/13/641 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. V.H.A. Griffioen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 oktober 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 oktober 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen daar waar de schuldsaneringsregeling is beëindigd zonder het verlenen van een schone lei. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is desgevraagd verklaard dat voornoemd petitum aldus moet worden begrepen, dat [appellante] verzoekt om de toepassing van haar wettelijke schuldsaneringsregeling voort te zetten.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 december 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Griffioen;
- mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 13 oktober 2015;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 2 december 2015;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 30 november 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 5 november 2013 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 24 juli 2015 tussentijds beëindigd, nu [appellante] een of meer van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door haar doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert. Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Uit de openbare verslagen van de bewindvoerder blijkt echter dat, ondanks een nadrukkelijke opsomming van de tekortkomingen van de saniet, kernverplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling, zoals de informatie- en sollicitatieplicht, niet althans onvoldoende zijn nagekomen. (…)
Uit het tweede openbare verslag van de bewindvoerder blijkt reeds dat de saniet heeft verklaard niet te hebben gesolliciteerd gedurende de periode november 2013 tot en met mei 2014. (…)
In het derde openbare verslag geeft de bewindvoerder een uitgebreide opsomming betreffende de perioden mei t/m juli 2014, augustus t/m oktober 2014 en november 2014 t/m januari 2015 waaromtrent de saniet stelt wel te hebben gesolliciteerd, doch dit niet aantoont. In het vierde openbare verslag geeft de bewindvoerder aan dat, hoewel het aanleveren van de drie maandsverslagen beter is verlopen, deze niet waren voorzien van de relevante stukken. Het is dan ook niet aannemelijk geworden dat de saniet in voldoende mate heeft gesolliciteerd. (…)
De saniet heeft gedurende de schuldsaneringsregeling veelvuldig aangegeven dat zij gezondheidsproblemen heeft en ook medische stukken aan de bewindvoerder gestuurd. Uit die stukken blijkt evenwel niet dat de saniet arbeidsongeschikt is. (…)
Aldus is onvoldoende aannemelijk geworden dat de saniet (volledig) arbeidsongeschikt moet worden geacht.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] heeft bij de aanvang van haar schuldsaneringsregeling niet begrepen dat haar status van arbeidsongeschiktheid ter discussie stond. Daarbij speelden ook persoonlijke omstandigheden van [appellante] een rol; zij zorgde ten tijde van haar toelating tot de schuldsaneringsregeling voor haar ernstig zieke moeder die uiteindelijk op 1 januari 2014 is overleden. In elk geval heeft de bewindvoerder geen onderzoek gedaan naar de sollicitatieplicht van [appellante] en [appellante] vraagt zich af of deze kennelijke inactiviteit van de bewindvoerder op haar moet worden afgewenteld. [appellante] is van mening dat zij door de bewindvoerder onvoldoende in kennis is gesteld aan welke verplichtingen zij te voldoen had en daarnaast is zij door de bewindvoerder ook niet gewaarschuwd voor de eventuele consequenties. Overigens is er door [appellante] bij de sociale dienst van de gemeente Sittard-Geleen een nieuwe medische rapportage aangevraagd, maar deze rapportage is nog niet gereed. [appellante] verzoekt het hof dan ook om het arrest aan te houden totdat deze nieuwe medische rapportage beschikbaar zal zijn. Hieruit zal naar het idee van [appellante] blijken dat zij in retroperspectief met ingang van 2005 arbeidsongeschikt was en er dus geen sprake is geweest van een schending van de arbeids- en sollicitatieplicht. Aangezien, aldus nog steeds [appellante] , het onvoldoende informeren van de bewindvoerder over de stukken ter zake de sollicitatie ging, vervalt deze schending (dan) evenzeer.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] verwijst nadrukkelijk naar de thans door haar in het hoger beroep overgelegde, door GGD-arts [GGD-arts] opgestelde rapportage medisch advies inzake Participatiewet van 30 november 2015. Hieruit blijkt volgens [appellante] onomstotelijk dat zij voor de gehele duur van de reeds verstreken schuldsaneringsregeling alsmede voor de nog resterende periode van de wettelijke schuldsaneringsregeling arbeidsongeschikt moet worden geacht. Als zodanig sluit, volgens [appellante] , het rapport dan ook naadloos aan op de bevindingen uit een eerdere medisch rapportage uit 2005. Desgevraagd erkent [appellante] dat er sinds 2005 wel een herkeuring door het UWV heeft plaatsgevonden maar dat zij niet meer precies weet waar dit was, [plaats 1] of [plaats 2] , dan wel wanneer, 2007 of 2008. Ook stelt [appellante] dat er met betrekking tot die herkeuring wel een rapportage of correspondentie heeft bestaan, maar dat zij die rapportage of correspondentie op dit moment naar haar beste weten niet meer in haar bezit heeft.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] heeft in haar “driemaandsverslagen” vermeld dat zij sollicitaties heeft verricht waarbij zij geen melding heeft gemaakt van een door de gemeente Sittard-Geleen op basis van een medische keuring verleende vrijstelling van haar sollicitatie- en arbeidsplicht. Daarbij komt dat een eventuele vrijstelling van de sollicitatie- en arbeidsplicht vanuit de gemeente Sittard-Geleen ook niet automatisch geldt voor de schuldsaneringsregeling. Ook in de vervolgrapportage van de integrale schuldhulpverlening van 18 april 2012 wordt geen melding gemaakt van een medische keuring, ooit in het verleden.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder is van mening dat [appellante] wel in een erg laat stadium een rapportage waaruit haar eventuele verminderde arbeidsgeschiktheid kan worden herleid presenteert. De bewindvoerder begrijpt dit ook niet goed, nu bij gelegenheid van het eerste huisbezoek [appellante] immers nadrukkelijk heeft aangegeven graag te willen werken en zij ook geen enkele melding van een eventuele arbeidsbeperking heeft gemaakt. Vanwege de zorg voor haar zieke moeder en problemen met het activeren van haar DigiD-code werd de sollicitatieverplichting aanvankelijk niet naar behoren door [appellante] nagekomen. Eerst toen er van deze verhinderingen geen sprake meer was maar [appellante] toch nog steeds niet aantoonbaar in voldoende mate solliciteerde, bracht [appellante] op basis van een zeer gedateerde medische rapportage uit 2005 haar verminderde arbeidsgeschiktheid te berde. De bewindvoerder acht dit een zeer merkwaardige gang van zaken. Voorts merkt zij op dat de eerst thans door [appellante] overgelegde rapportage van 30 november 2015 slechts een retrospectief van één jaar, derhalve tot november 2014, bevat. De schuldsaneringsregeling van [appellante] loopt evenwel vanaf 5 november 2013 en uit niets blijkt derhalve dat [appellante] ook gedurende de periode november 2013 tot november 2014 verminderd arbeidsgeschikt moet worden geacht. De bewindvoerder heeft haar verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen dan ook gehandhaafd.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw, te beoordelen of er bij [appellante] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door haar doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
3.8.2.
Vast staat dat [appellante] , temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieverplichting, temeer nu er nimmer sprake is geweest van een door de rechter-commissaris verleende verijstelling van voornoemde verplichting, niet naar behoren is nagekomen. Nu [appellante] bij haar toelating tot de schuldsaneringsregeling een formulier met de regels daarvan heeft ondertekend wist, of althans behoorde zij te weten, dat zij, om aan voornoemde verplichting te voldoen, maandelijks tenminste vier sollicitaties diende te verrichten en de bewijzen van deze sollicitaties tijdig aan haar bewindvoerder diende te doen toekomen.
In verband met het voorgaande wijst het hof onder meer op de door [appellante] op 24 april 2013 ondertekende “Regels van de schuldsanering” en de (daarbij behorende) bepalingen inzake “De arbeidsplicht tijdens de WSNP”, welke regels respectievelijk bepalingen door [appellante] zelf al in eerste aanleg, in het kader van haar verweerschrift, zijn overgelegd. Ook uit bijvoorbeeld de (tevens) aan [appellante] toegezonden verslagen blijkt dat [appellante] bij herhaling op de sollicitatie- en arbeidsplicht tijdens de WSNP is gewezen. Zo staat, in verband met de sollicitatie- en arbeidsplicht, reeds in het tweede verslag van 18 juni 2014 letterlijk te lezen: “Bewindvoerder heeft mevrouw nogmaals gewezen op de sollicitatie- en arbeidsplicht tijdens de WSNP. Afgewacht dient te worden of mevrouw vanaf juni 2014 een actievere houding aanneemt ten aanzien van de sollicitatieplicht.” (bij nr. 1).
3.8.3
Vanaf haar toelating tot de schuldsaneringsregeling tot en met mei 2014 heeft [appellante] evenwel in het geheel niet gesolliciteerd, althans heeft [appellante] niet of in onvoldoende mate aannemelijk gemaakt dat zij, conform de dienaangaande in het kader van de WSNP geldende regels die door haar op 24 april 2013 zijn ondertekend, in voldoende mate en op de juiste wijze heeft gesolliciteerd. Zo staat, in verband met de sollicitatie- en arbeidsplicht, in het derde verslag van 20 februari 2015 onder meer letterlijk te lezen: “”Gedurende deze verslagperiode is de sollicitatieplicht van mevrouw [appellante] niet veel verbeterd. Over de periode februari t/m april 2014 zijn geen sollicitaties bijgevoegd. Geeft mevrouw op het 3-maandsverslag ook geen verklaring waarom zij niet heeft gesolliciteerd.”
3.8.4.
Daar zij gedurende deze periode de zorg had voor haar zieke moeder en er bovendien, naar [appellante] in een 3-maandsverslag had verklaard, steeds iets mis was gegaan met het activeren van haar DigiD-code waardoor zij, aldus [appellante] , de website van UWV Werkbedrijf niet kon bezoeken, heeft de rechter-commissaris haar bij wijze van clementie de tijd gegeven om een en ander voor het eerstvolgende, derde verslag van de bewindvoerder te herstellen. Uit dit derde verslag, waaruit hierboven (bij 3.8.3) al werd geciteerd alsook uit het vierde verslag blijkt dat [appellante] vervolgens wel stelt te hebben gesolliciteerd, maar dat zij hiervan geen enkel sollicitatiebewijs aan haar bewindvoerder overlegt althans dit met relevante stukken aantoont. Wanneer zij hierop door de bewindvoerder wordt aangesproken overlegt [appellante] eerst medio 2015 een medische rapportage van 9 september 2005 waaruit volgens [appellante] blijkt dat zij nog immer als arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt. Het hof merkt hierbij nadrukkelijk op dat er noch op dat moment noch thans sprake is van een door de gemeente in het kader van haar bijstandsuitkering aan [appellante] verleende vrijstelling van de arbeidsplicht, daargelaten nog dat een dergelijke door een gemeente verleende vrijstelling in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling geen invloed heeft op de uit deze regeling voortvloeiende sollicitatieverplichting.
3.8.5.
Het hof is van oordeel dat niet valt in te zien waarom [appellante] , indien zij gerechtvaardigd in de veronderstelling verkeerde dat zij reeds bij aanvang van haar schuldsaneringsregeling (volledig) arbeidsongeschikt diende te worden geacht, hiervan eerst medio 2015 melding maakt, nog daargelaten dat zij zich hierbij beroept op een reeds destijds al uiterst gedateerde medische rapportage. Een en ander staat bovendien op gespannen voet met de uitlatingen van [appellante] zoals door haar gedaan bij gelegenheid van het eerste huisbezoek van de bewindvoerder. [appellante] had hierbij immers aangegeven graag te willen werken en daarbij geen enkele melding van enige vermeende arbeidsongeschiktheid gemaakt. Tevens valt naar het oordeel van het hof niet in te zien waarom [appellante] , indien zij, zoals zij thans stelt van mening is, reeds vanaf 2005 volledig arbeidsongeschikt is, na mei 2014 naar eigen zeggen evenwel toch heeft gesolliciteerd, daargelaten nog dat [appellante] van deze gestelde sollicitaties in het geheel geen sollicitatiebewijzen aan haar bewindvoerder heeft overgelegd zodat het daadwerkelijk verrichten van deze sollicitaties naar het oordeel van het hof, daarbij alle overige omstandigheden en gedragingen van [appellante] nadrukkelijk meewegende, verre van aannemelijk is gemaakt. Dat [appellante] gedurende de schuldsanering veelvuldig bij de bewindvoerder heeft aangegeven gezondheidsproblemen te hebben maakt dit, nu uit de door [appellante] aan de bewindvoerder hiertoe overgelegde stukken nimmer bleek dat [appellante] (volledig) arbeidsongeschikt diende te worden geacht, geenszins anders.
3.8.6.
Voorts is het hof van oordeel dat de thans door [appellante] overgelegde medische rapportage d.d. 30 november 2015 ook geenszins kan worden beschouwd als een vervolgrapportage op de eerder door [appellante] overlegde rapportage uit 2005, in die zin dat thans vast zou zijn komen te staan dat [appellante] vanaf 2005 tot heden nagenoeg volledig arbeidsongeschikt dient te worden geacht. Binnen de rapportage van 2015 wordt immers slechts een retrospectief van één jaar gehanteerd zodat voornoemde rapportage uitsluitend betrekking heeft op de periode vanaf november 2014 tot aan november 2015. Daar komt nog bij dat de opsteller van voornoemde rapportage nadrukkelijk vermeldt dat hij zelf gedurende het spreekuurbezoek geen ernstige beperkingen heeft vastgesteld en dat hij zich bij het formuleren van zijn conclusie derhalve uitsluitend heeft gebaseerd op uitlatingen van [appellante] zelf alsmede op niet nader gespecificeerde informatie van de huisarts en de anesthesioloog.
3.8.7.
Voorts staat vast dat [appellante] , nu zij haar bewindvoerder eerst na nagenoeg
anderhalf jaar van haar schuldsaneringsregeling te hebben doorlopen, informeert met
betrekking tot een medische rapportage uit 2005 op basis waarvan [appellante] alsdan stelt
nog immer arbeidsongeschikt te moeten worden geacht en zij daarbij bovendien nimmer
sollicitatiebewijzen van door haar gestelde sollicitaties aan haar bewindvoerder heeft doen
toekomen, de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting
eveneens niet naar behoren is nagekomen. Daarbij komt dat [appellante] haar bewindvoerder
ook nimmer heeft geïnformeerd met betrekking tot de aard en uitkomsten van de
herkeuring(en) die, zoals [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in
hoger beroep nadrukkelijk heeft erkend, in 2007 of 2008 hebben plaatsgevonden. Daarbij
valt naar het oordeel van het hof bovendien niet in te zien waarom [appellante] , zoals zij
desgevraagd bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft erkend,
de rapportage(s) van deze herkeuring(en) niet meer in haar bezit heeft en zich de inhoud
hiervan ook niet meer kan herinneren, terwijl zij zich wel nadrukkelijk beroept op de inhoud
van een door haar overgelegde rapportage van een aanmerkelijk eerder tijdstip, in casu uit
2005; overigens staat in de door [appellante] overgelegde regels inzake de arbeidsplicht
tijdens de wsnp te lezen dat saniet ervoor moet zorgen dat zij op tijd wordt herkeurd, hetgeen
hier niet is gebleken. Het hof is dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat de
geconstateerde tekortkomingen [appellante] niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni
2009, NJ 2009, 270).
3.8.8.
Afgezien van het voorgaande, blijkt [appellante] bij de bewindvoerder ook 3-
maandsverslagen te laat of niet uit eigen beweging te hebben aangeleverd alsook
onder meer een aantal bankafschriften, mutatie-overzichten budgetbeheer en beschikking(en) toeslagen Belastingdienst, in welk verband het hof onder meer op de inhoud van de brief van de bewindvoerder d.d. 20 februari 2015 wijst. Ook dit levert reeds, in het licht van de op [appellante] rustende verplichtingen uit de wettelijke schuldsanering -met welke verplichtingen zij bekend is althans geacht wordt bekend te zijn-, een tekortkoming op waarvan [appellante] een verwijt kan worden gemaakt.
3.8.9.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang
beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede
gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds dient te
worden beëindigd.
3.10.
Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2015.