ECLI:NL:GHSHE:2015:5303

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
HD 200.105.365_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van de EEX-verordening in een civiele zaak tussen Benelux B.V. en een Belgische BVBA

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht had op basis van artikel 5 lid 1 van de EEX-verordening. De zaak betreft een geschil tussen Benelux B.V., gevestigd in Nederland, en een Belgische BVBA. Benelux B.V. had in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat de Belgische partij tekortgeschoten was in de nakoming van een overeenkomst. De Belgische partij betwistte de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en stelde dat de Belgische rechter bevoegd was. Het hof heeft in een tussenarrest partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten over de rechtsmacht te verduidelijken. Benelux B.V. stelde dat de Nederlandse rechter bevoegd was op basis van de EEX-verordening, terwijl de Belgische partij dit betwistte. Het hof oordeelde dat de bevoegdheidsregels van artikel 5 lid 1 EEX-Vo restrictief moeten worden uitgelegd en dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was om van het geschil kennis te nemen. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen en verklaarde de Nederlandse rechter onbevoegd. Benelux B.V. werd veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.105.365/01
arrest van 22 december 2015
in de zaak van
[appellante] Benelux B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. F.J.H.M. Berndsen te Breda,
tegen
[geïntimeerde] BVBA,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] (België),
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. A. Oorthuys te Leiden,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 23 juni 2015 in het hoger beroep van het door de rechtbank Breda onder zaak/rolnummer 211317/HA ZA 09-2061 gewezen vonnis van 28 december 2011.

6.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 23 juni 2015;
  • de nadere memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellante] ;
  • de nadere antwoordmemorie in het bevoegdheidsincident van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

7.De verdere beoordeling

7.1.
Bij genoemd tussenarrest zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of de Nederlandse rechtsmacht heeft op grond van artikel 5 lid 1 EEX-Vo. [appellante] heeft aangevoerd dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van het bepaalde in artikel 5 lid 1 sub a EEX-Vo, terwijl [geïntimeerde] zich op het standpunt heeft gesteld dat artikel 5 lid 1 EEX-Vo niet tot bevoegdheid van de Nederlandse rechter leidt, althans dat op grond van het bepaalde in artikel 5 lid 1 sub b EEX-Vo, tweede gedachtestreepje, de Belgische rechter rechtsmacht heeft.
7.2.
Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat de bevoegdheidsregels van artikel 5 lid 1 EEX-Vo een uitzondering vormen op het uitgangspunt van de EEX-verordening dat de gerechten van de Staat van de woonplaats van de gedaagde bevoegd zijn (artikel 2 EEX-vo) – in dit geval België – en daarom restrictief dienen te worden uitgelegd.
7.3.
Artikel 5 EEX-Vo bepaalde ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding (2 oktober 2009) alsook ten tijde van de dagvaarding in hoger beroep (22 maart 2012) – voor zover in dit hoger beroep van belang – het volgende:
"Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
1. a) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats
waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
b) voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:
- voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaatwaar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden
moeten worden;
- voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten
volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;
c) punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is;"
7.4.
Bij de toepassing van artikel 5 lid 1 EEX-Vo dient te worden beoordeeld welke verbintenis uit overeenkomst aan de eis ten grondslag ligt en waar die verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, tenzij sprake is van één van de in onderdeel b van lid 1 genoemde bijzondere overeenkomsten.
7.5.
In de inleidende dagvaarding heeft [appellante] primair een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst van 21 maart 2009 door bij de opzegging geen redelijke termijn in acht te nemen en om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van alle schade die [appellante] daardoor heeft geleden en nog zal lijden, nader op te maken bij staat. Subsidiair heeft [appellante] een verklaring voor recht gevorderd dat de tussen partijen gesloten overeenkomst van 21 maart 2009 geen concessieovereenkomst van alleenverkoop is in de zin van de Belgische Wet van 27 juli 1961 betreffende de eenzijdige beëindiging van voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop.
7.6.
De overeenkomst van partijen van 21 maart 2009, in de nakoming waarvan [geïntimeerde] zou zijn tekortgeschoten, wordt door [appellante] aangeduid als "de onbenoemde raamovereenkomst" en is volgens [appellante] vastgelegd in de artikelen 1, 4, 5 en 6 (zie het tussenarrest onder 4.6). Samengevat komt deze overeenkomst hierop neer dat [geïntimeerde] de collecties ten behoeve van Innovation en Magazijn [vestigingsplaats 2] met 20% korting betrekt (artikel 1), dat [appellante] 50% van de standkosten op de Trade Mart te [vestigingsplaats 2] voor haar rekening neemt (artikel 4), dat uitgangspunt is dat [geïntimeerde] in 2009 een minimale afnameverplichting heeft (artikel 5) en dat partijen elkaar alle informatie zullen verstrekken die voor een langdurige samenwerking noodzakelijk is (artikel 6).
De verbintenis in de nakoming waarvan [geïntimeerde] zou tekortschieten is een verplichting in het kader van een overeenkomst waarbij Fisher moest verdelen, en betreft naar het oordeel van het hof aldus rechtstreeks het verdelen, de distributie door [geïntimeerde] van [appellante] collecties op de Belgische markt, derhalve een overeenkomst tot het verstrekken van diensten in de zin van artikel 5 lid 1 onder b EEX-Vo, als nader uitgelegd in HvJ 19 december 2013, C-9/12 inzake Corman-Collins SA c. La Maison du Whisky SA (i.h.b. rov 38-40). De lidstaat waar deze distributiediensten door Fisher richting [appellante] derhalve verstrekt hadden moeten worden als bedoeld in artikel 5 lid 1 onder b EEX-Vo is België, meer in het bijzonder in de plaats [vestigingsplaats 2] . Het standpunt van [appellante] dat het gaat om de inspanningsverplichting van [geïntimeerde] om zoveel mogelijk bestellingen bij [appellante] te plaatsen volgt het hof daarom niet.
7.7.
Het voorgaande betekent dat op grond van artikel 5 lid 1 onder b EEX-Vo de Nederlandse rechter evenmin bevoegd is om van de onderhavige vordering van [appellante] kennis te nemen. [appellante] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld – noch zijn die aannemelijk geworden – die tot een ander oordeel leiden.
7.8.
Het voorgaande betekent dat de incidentele vordering van [geïntimeerde] alsnog zal worden toegewezen. Het hof zal de bestreden vonnissen vernietigen en opnieuw rechtdoende, de Nederlandse rechter alsnog onbevoegd verklaren om van dit geschil kennis te nemen.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg, waaronder de kosten van het incident, en de kosten van de procedure in hoger beroep, zowel wat betreft het principaal als het incidenteel hoger beroep.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerde] worden voor griffierecht begroot op € 262,-- en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief € 2.712,-- (2 punten tarief II voor het incident en 4 punten tarief II voor de hoofdzaak in conventie en in reconventie).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] worden voor griffierecht begroot op € 666,-- en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief € 1.788,-- (1 punt tarief II voor het principaal appel en 2 x ½ punt tarief II voor het incidenteel appel). Op vordering van [geïntimeerde] zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

8.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
vernietigt de vonnissen waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
verklaart de Nederlandse rechter onbevoegd van dit geschil kennis te nemen;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] voor de eerste aanleg worden begroot op € 262,-- aan verschotten en op € 2.712,-- aan salaris advocaat en voor het hoger beroep op € 666,-- aan verschotten en op € 1.788,-- aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, M.G.W.M. Stienissen en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 december 2015.
griffier rolraadsheer