Het hof oordeelt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat een valse reden een niet bestaande reden is.
Het hof is van oordeel dat Icbv bij de ontslagvergunningaanvrage ter onderbouwing van de bedrijfseconomische reden financiële gegevens heeft gepresenteerd die niet juist blijken te zijn. Dit is in de eerste plaats komen vast te staan op grond van de niet (voldoende) door [geïntimeerde] betwiste, door Icbv overgelegde producties bij memorie van antwoord en met name productie 20, het onderzoeksrapport van de belastingdienst. Daaruit volgt - zoals [geïntimeerde] heeft gesteld en Icbv niet heeft betwist - dat de omzet en de winst van Icbv aanzienlijk hoger waren dan door Icbv aan UWV WERKbedrijf aangegeven. Een bedrijfseconomische reden om tot sluiting van het bedrijf over te gaan kan niet, en in ieder geval niet zonder nadere toelichting door Icbv, in de door de belastingdienst gecorrigeerde cijfers worden gevonden. Evenmin geven de gecorrigeerde cijfers aanleiding te veronderstellen dat een bedrijfssluiting noodzakelijkerwijs aanstaande was.
Verder blijkt dat de bedrijfssluiting uiteindelijk wel heeft plaatsgevonden, echter eerst per 1 februari 2012 en dat is bijna anderhalf jaar nadat de ontslagvergunning is aangevraagd. Uit het feit dat Icbv niet is ingegaan op de producties 25 tot en met 33 bij de memorie van antwoord leidt het hof af dat Icbv niet betwist dat zij tot genoemde datum gewoon doorgegaan is met haar bedrijfsactiviteiten. Dit volgt ook uit het feit dat de huur van het bedrijfspand, die volgens Icbv is opgezegd in januari 2010, niet is geëindigd op de door Icbv in de loop van de procedure in eerste aanleg genoemde data 31 januari 2011, 31 juli 2011 en 30 november 2011, maar op 1 februari 2012.
Opvallend is verder, dat de (enige) andere werknemer, de heer P. [medewerker van geintimeerde], met wie door Icbv een beëindigingsovereenkomst is gesloten in augustus 2010, uit welke overeenkomst blijkt van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2011, heeft doorgewerkt tot 1 februari 2012, zoals Icbv zelf heeft gesteld bij memorie van grieven (punt 14). Uit die beëindigingsovereenkomst, waarover UWV WERKbedrijf kennelijk niet beschikte, moet worden afgeleid dat reeds in augustus 2010 het voornemen was het bedrijf niet voor 1 augustus 2011 te sluiten.
Tot slot heeft het er alle schijn van dat Icbv inderdaad het opzegverbod bij ziekte van artikel 7:670 lid 1 BW buitenspel heeft willen zetten door de bedrijfssluiting aan te kondigen in haar ontslagvergunningaanvraag, zoals [geïntimeerde] - ook reeds in eerste aanleg - heeft gesteld. Icbv heeft op die stelling niet gereageerd.
Het voorgaande leidt al met al tot de conclusie dat ook het hof van oordeel is dat sprake is van opzegging van de arbeidsovereenkomst door Icbv onder opgave van een valse reden. De bedrijfseconomische omstandigheden in 2010 blijken immers geheel anders te zijn geweest dan Icbv aan UWV WERKbedrijf heeft voorgespiegeld. Van stopzetting van het bedrijf was in augustus 2010 in het geheel (nog) geen sprake.
Voor bewijslevering door Icbv, zoals door haar aangeboden, ziet het hof geen aanleiding. Onduidelijk is van welke feiten Icbv bewijs aanbiedt.
De grieven 1 tot en met 5 falen.