In deze zaak gaat het om de beoordeling van een gesloten uithuisplaatsing van een minderjarige, aangeduid als [appellant], die in hoger beroep is gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 18 september 2015 een machtiging verleend aan de gemeente om [appellant] met ingang van 19 augustus 2015 tot uiterlijk 14 januari 2016 uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. De vader en moeder van [appellant] zijn betrokken als partijen in deze procedure, waarbij de vader niet ter zitting is verschenen en de moeder de bestreden beschikking heeft ondersteund.
Het hof heeft de mondelinge behandeling op 24 november 2015 gehouden, waarbij [appellant] en zijn advocaat, de gemeente, de raad voor de Kinderbescherming en de moeder aanwezig waren. [appellant] heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat de gesloten plaatsing niet nodig was en dat hij onvoldoende kansen heeft gekregen om zich te bewijzen. Hij heeft ook gesteld dat er formele gebreken waren in de procedure, zoals het niet tijdig overleggen van een hulpverleningsplan.
De gemeente en de moeder hebben in hun verweerschriften de noodzaak van de gesloten plaatsing benadrukt, waarbij zij de ernst van de situatie en de noodzaak tot bescherming van [appellant] onderstreepten. Het hof heeft overwogen dat de situatie rondom [appellant] onhoudbaar was geworden en dat de verlening van jeugdhulp noodzakelijk was in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen. Het hof heeft vastgesteld dat voldaan is aan de wettelijke vereisten voor de machtiging en dat de bestreden beschikking van de rechtbank dient te worden bekrachtigd. De beslissing van het hof is op 17 december 2015 openbaar uitgesproken.