ECLI:NL:GHSHE:2015:5267

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
17 december 2015
Zaaknummer
20-002359-14
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake brandstichtingen door verdachte in Etten-Leur met gedeeltelijke vrijspraak

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte werd aanvankelijk beschuldigd van negen brandstichtingen in en om haar woning. De rechtbank had de verdachte veroordeeld voor vier brandstichtingen, maar sprak haar vrij van vijf andere branden. In het hoger beroep werd deskundigenonderzoek uitgevoerd op verzoek van de verdediging. Het hof oordeelde dat de verdachte schuldig was aan één brandstichting, maar sprak haar vrij van de overige branden, waaronder drie branden die in één nacht plaatsvonden. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de andere branden, en dat een alternatief scenario niet voldoende kon worden uitgesloten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van wettig en overtuigend bewijs in strafzaken, en de rol van deskundigen in het vaststellen van feiten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 20-002359-14
Uitspraak: 18 december 2015
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-
West-Brabant van 29 juli 2014 in de strafzaak met het parketnummer 02-820574-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren dat de verdachte het onder 1, 3, 4 en 6 ten laste gelegde heeft begaan en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Door de verdediging is bepleit dat de verdachte van het onder 1, 3, 4 en 6 ten laste gelegde wordt vrijgesproken.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hof stelt op grond van de daarvan opgemaakte akte rechtsmiddel d.d. 8 augustus 2014 vast dat de verdachte onbeperkt hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het aldus ingestelde hoger beroep van de verdachte is derhalve mede gericht tegen de beslissing van de rechtbank tot vrijspraak van hetgeen aan de verdachte onder 2 en 5 ten laste werd gelegd. Aangezien de verdachte, wanneer in eerste aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank zijn onderworpen, op de voet van het bepaalde in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering slechts hoger beroep kan instellen van die gevoegde zaken waarin zij niet van de gehele tenlastelegging is vrijgesproken, zal de verdachte niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep voor zover het betrekking heeft op de onder 2 en 5 ten laste gelegde feiten.
Het hof stelt op grond van de daarvan opgemaakte akte rechtsmiddel d.d. 12 augustus 2014 vast dat ook door de officier van justitie onbeperkt hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof constateert echter dat de door de officier van justitie ingediende schriftuur als bedoeld in artikel 410, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering geen grieven bevat die zijn gericht tegen de beslissing van de rechtbank tot vrijspraak van de verdachte van de onder 2 en 5 ten laste gelegde feiten. Nu het hof niet van oordeel is dat deze feiten desalniettemin onderzocht dienen te worden, zal het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de onder 2 en 5 ten laste gelegde feiten.
De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter zake van het onder 2 ten laste gelegde. De benadeelde partij [benadeelde] is bij vonnis waarvan beroep in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering. Deze bedraagt € 293,06.
Nu het handelen, waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, in hoger beroep niet aan het oordeel van het hof is onderworpen, zal een verdere bespreking van de op dat handelen gebaseerde vordering tot schadevergoeding achterwege blijven.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis - voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen - zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd, voor zover in hoger beroep aan de orde:
1.
dat zij op of omstreeks 13 augustus 2012 (om ca. 01.15 uur) te Etten-Leur opzettelijk brand heeft gesticht in/aan een houtopslag en/of twee/een schuurtje(s)/berging(en) (behorende bij het/de pand(en) gelegen aan de [adres 2] en/of [adres 1] ) immers heeft verdachte, toen aldaar (een) brandende lucifer(s) en/of een brandende aansteker, in elk geval (open) vuur in aanraking gebracht met een houtblok/hout en/of een kleedje/gordijntje, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan (respectievelijk) de houtopslag en/of die/dat schuurtje(s)/berging(en) (behorende bij het/de pand(en) gelegen aan de [adres 1] en/of [adres 2] ) geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor het/de schuurtje(s)/berging(en) van het/de belendend(e) perce(e)l(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was
en/of
dat zij op of omstreeks 13 augustus 2012 (om ca. 04.00 uur) te Etten-Leur opzettelijk brand heeft gesticht in/aan een schuurtje/berging (behorende bij het pand gelegen aan de [adres 1] ), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (een) brandende lucifer(s) en/of een brandende aansteker, in elk geval (open) vuur, in aanraking gebracht met (een) brandba(a)r(e) goed/goederen, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan dat/die schuurtje/berging geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor een/de schuurtje(s)/berging(en) van een/de belendend(e) perce(e)l(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
3.
dat zij op of omstreeks 04 februari 2013 te Etten-Leur opzettelijk brand heeft gesticht in/aan een houtopslag/houtstapel (behorende bij het pand gelegen aan de [adres 2] ) immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (een) brandende lucifer(s) en/of een brandende aansteker, in elk geval (open) vuur, in aanraking gebracht met hout, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan die houtopslag/houtstapel geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de schutting en/of (een) belendend(e) schuurtje(s)/berging(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
4.
dat zij op of omstreeks 17 maart 2013 te Etten-Leur opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan de [adres 1] ), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (een) brandende lucifer(s) en/of een brandende aansteker, in elk geval (open) vuur, in aanraking gebracht met een kledingstuk en/of een tochtborstel
en/of papier/karton, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan de voordeur en/of de gang en/of kleding en/of een deurmat geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor overige aanwezige goederen (in die woning) en/of de woning zelf en/of (een) belendend(e) perce(e)l(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen, en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (een) bewoner(s) van het/de belendend(e) perce(e)l(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was;
6.
dat zij op of omstreeks 07 oktober 2013 (om ca. 00.20 uur) te Etten-Leur opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan de [adres 1] ), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (een) brandende lucifer(s) en/of een brandende aansteker, in elk geval (open) vuur, in aanraking gebracht met (een) folder(s)/papier, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan die/dat folders/papier geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan (telkens) gemeen gevaar voor overige (roerende) zaken in de woning en/of de woning zelf en/of (een) belendend(e) perce(e)l(en) en/of de zich daarin bevindende goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (een) bewoner(s) van (een) belendend(e) perce(e)l(en), in elk geval (telkens) levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was,
en/of
dat zij op of omstreeks 7 oktober 2013 (om ca. 02.28 uur) te Etten-Leur opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan de [adres 1] ), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (een) brandende lucifer(s) en/of een brandende aansteker, in elk geval (open) vuur, in aanraking gebracht met een keukenrol(houder) en/of handdoeken/theedoeken en/of een insecten(-UV-)lamp, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan die keukenrol(houder) en/of handdoeken/theedoeken en/of insecten(-UV-)lamp en/of een keukenmuur en/of een stopcontact en/of gordijnen geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor overige (roerende) zaken in de woning en/of de woning zelf en/of (een) belendend(e) perce(e)l(en) en/of de zich daarin bevindende goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor [haar partner] en/of (een) bewoner(s) van (een) belendend(e) perce(e)l(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was,
en/of
dat zij op of omstreeks 7 oktober 2013 (om ca. 04.31) te Etten-Leur opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan de [adres 1] ), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (een) brandende lucifer(s) en/of een brandende aansteker, in elk geval (open) vuur, in aanraking gebracht met twee/een fauteuil(s)/stoel(en), althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan die fauteuil(s)/stoel(en) en/of de vloer en/of het plafond en/of de mu(u)r(en) geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor overige (roerende) zaken in de woning en/of de woning zelf en/of (een) belendend(e) perce(e)l(en) en/of de zich daarin bevindende goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor [haar partner] en/of (een) bewoner(s) van (een) belendend(e) perce(e)l(en),in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was.
Tegen de achtergrond van het dossier begrijpt het hof het onder 4 ten laste gelegde aldus
dat in de plaats van
‘een tochtstrip’is bedoeld
‘een tochtborstel’. Het hof heeft de tenlastelegging onder 4 aldus verbeterd.
Ook overigens zijn de in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Beoordeling van het bewijs met betrekking tot de feiten 1, 3 en 6
Met betrekking tot de feiten 1 en 3
Op 13 augustus 2012, om circa 01.15 uur, stond een houtopslag in de achtertuin van de buren van de verdachte in brand. Op hetzelfde moment brandde ook een kleed in het schuurtje in de achtertuin van de verdachte. Diezelfde dag, om circa 04.00 uur, was er weer brand in dat schuurtje.
Op 4 februari 2013 om circa 05.39 uur heeft opnieuw brand gewoed in een hout-opslag/houtstapel in de achtertuin van de buren van de verdachte.
In de visie van de advocaat-generaal is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte verantwoordelijk is voor het ontstaan van de branden van 13 augustus 2012 (feit 1) en
4 februari 2013 (feit 3). De advocaat-generaal heeft daartoe allereerst aangevoerd, kort gezegd, dat deze branden passen in het patroon dat deze, evenals de aan de verdachte onder 4 en 6 ten laste gelegde branden, steeds hebben plaatsgevonden in de nacht van zondag op maandag, nadat de partner van de verdachte, [haar partner] , had opgetreden. Voorts heeft de advocaat-generaal erop gewezen dat bij de brand op 4 februari 2013 op de brandende houtstapel van de buren een houten giraffe is aangetroffen, die afkomstig is uit de tuin van de verdachte. Daarnaast heeft de advocaat-generaal erop gewezen dat geen enkele aanwijzing bestaat dat een onbekend gebleven derde de branden heeft gesticht; zo ontbreken forensische sporen die op een derde wijzen, zoals voetafdrukken. Bovendien is de achtertuin van de verdachte voor een derde van buitenaf niet eenvoudig te bereiken omdat de tuin geheel omheind is. Ten slotte heeft de advocaat-generaal erop gewezen dat het opvallend is dat er geen buitenbranden meer hebben plaatsgevonden nadat in februari/maart 2013 een beveiligingscamera is geïnstalleerd aan de achtergevel van de woning van de verdachte; vanaf dat moment zijn er alleen nog branden geweest in die woning.
Vanwege al deze bezwarende feiten en omstandigheden en het ontbreken van aanwijzingen voor een alternatief scenario kan het volgens de advocaat-generaal niet anders dan dat de verdachte verantwoordelijk is voor de onder 1 en 3 ten laste gelegde brandstichtingen.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte van de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten wordt vrijgesproken.
Het hof komt op grond van het onderzoek ter terechtzitting tot de slotsom dat niet in voldoende mate is komen vast te staan dat de verdachte degene is geweest die de branden van 13 augustus 2012 en 4 februari 2013 heeft gesticht. Het hof overweegt in dit verband allereerst dat niet is gebleken van enige objectieve aanwijzing van betrokkenheid van de verdachte bij het ontstaan van deze branden. Voorts overweegt het hof dat niet uitgesloten kan worden dat een onbekend gebleven derde voor deze branden verantwoordelijk is. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat deze branden buitenshuis hebben plaatsgevonden en dat het voor een kwaadwillende betrekkelijk eenvoudig moet zijn geweest om ongezien vanuit de zich achter de woningen van de verdachte en haar buren bevindende brandgang op de platte daken van de aldaar gelegen schuurtjes te klimmen om langs die weg in de bij die woningen behorende achtertuinen te komen en daar vervolgens brand te stichten. Uit het dossier is ook gebleken dat de beveiligingscamera aan de achtergevel van de woning van de verdachte eerst ná de brand van 4 februari 2013 is geïnstalleerd. Aan het oordeel van het hof dat een alternatief scenario mogelijk is, staat niet in de weg dat forensische sporen die zouden kunnen wijzen op de aanwezigheid van een derde niet zijn aangetroffen. Aldus acht het hof onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden dat verdachte betrokken en verantwoordelijk is voor deze branden.
De overige door de advocaat-generaal aangedragen feiten en omstandigheden, wat daarvan ook zij, leveren naar het oordeel van het hof evenmin het wettig en overtuigend bewijs op dat nodig is om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van de feiten onder 1 en 3.
De verdachte wordt bijgevolg van de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten vrijgesproken.
Met betrekking tot feit 6
In de nacht van 6 op 7 oktober 2013, voor het eerst om ongeveer 00.20 uur, vervolgens om ongeveer 02.28 uur en ten slotte om ongeveer 04.31 uur, hebben branden gewoed in de (keuken en woonkamer van de) woning van de verdachte. Bij het eerste incident stond een stapel reclamefolders in brand nabij de keukendeur, bij het tweede incident was er brand tegen de nabij de keukendeur gelegen muur tussen de keuken en de woonkamer, waarbij onder meer een keukenrolhouder en een UV-insectenlamp zijn verbrand en bij het derde incident stonden twee fauteuils in brand, die na de tweede brand in de doorgang tussen de keuken en de woonkamer waren geplaatst.
De advocaat-generaal acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte deze drie branden heeft gesticht. Volgens de advocaat-generaal is het zo onwaarschijnlijk dat de branden van buitenaf veroorzaakt zijn dat de conclusie moet zijn dat de branden gesticht zijn door iemand die zich in de woning bevond. De advocaat-generaal meent dat uitsluitend de verdachte degene was die de branden heeft kunnen stichten: ten tijde van de eerste brand was alleen zij in de woning aanwezig en bij de tweede en de derde brand heeft de verdachte telkens haar partner, [haar partner] , wakker gemaakt.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte van de onder 6 ten laste gelegde brandstichtingen wordt vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
De eerste brand van 7 oktober 2013 (om ca. 00.20 uur)
Deze brand vond plaats in de keuken van de woning van de verdachte. De brandhaard bevond zich, gezien de foto’s in het dossier, pal voor de keukendeur die toegang geeft tot de achtertuin van de woning en recht onder het kattenluikje in die deur. Op de foto’s in het dossier zijn op die plaats de (half)verbrande resten van een aantal reclamefolders te zien. Deze folders lagen volgens de verdachte voordien, toen zij naar boven ging om naar bed te gaan, op het aanrecht in de keuken. Volgens de verdachte rook zij, toen zij op bed lag, een brandlucht, waarop zij naar beneden is gegaan en in de keuken de brandende folders zag. Zij heeft de brand uitgetrapt. Vervolgens kwam haar partner via de voordeur de woning binnen.
Uit de verklaringen van de verdachte en haar partner, de getuige [haar partner] , alsmede op grond van de videobeelden van de beveiligingscamera die zich op de voorgevel van de woning van de verdachte bevindt, stelt het hof vast dat de verdachte op 7 oktober 2013 enkele minuten na middernacht thuis kwam en dat haar partner ongeveer tien minuten later thuis is gekomen. De verdachte heeft bij haar verhoor op 14 november 2013 tegenover de politie verklaard (dossierpagina 75) dat zij, nadat zij als eerste de woning was binnengegaan, de voordeur open heeft laten staan om Bolleke (hof: een van de katten van de verdachte) en haar partner [haar partner] binnen te laten. Voorts heeft de verdachte bij dat verhoor verklaard dat zij daarna Moortje (hof: de andere kat van de verdachte) achter buiten eten heeft gegeven. De verdachte heeft toen de achterdeur open had laten staan zodat Moortje en Bolleke binnen konden komen en zij is naar de bovenverdieping gegaan om naar bed te gaan. Volgens de verdachte is het niet ongewoon om de deuren van de woning open te laten staan: haar partner [haar partner] zou immers korte tijd na haar thuiskomen en in de regel sluit hij dan alles af.
Ook uit de verklaring die de partner van de verdachte direct na deze brand tegenover de politie heeft afgelegd (dossierpagina 183) blijkt dat de voordeur van de woning op een kier stond toen hij thuiskwam. Uit zijn verklaring blijkt voorts dat de verdachte de achterdeur op een kiertje had laten staan.
Nu op grond van de door de verdachte en haar partner afgelegde verklaringen aangenomen moet worden dat zowel de voordeur als de achterdeur van de woning van de verdachte ten tijde van de brand in de keuken open stonden, dient de mogelijkheid dat een ander dan de verdachte haar woning heeft betreden en de reclamefolders in brand heeft gestoken, door het hof te worden beoordeeld.
Het hof stelt in dit verband vast dat niet aannemelijk is geworden dat door een derde de voordeur is gebruikt om de woning van de verdachte binnen te gaan. Het hof baseert zich hierbij op grond van het onderzoek ter terechtzitting op het gegeven dat de politie bij het bekijken van de videobeelden van de beveiligingscamera’s, die destijds op de voorgevel van de woning van de verdachte waren gemonteerd, tussen het tijdstip van thuiskomst van de verdachte en het tijdstip waarop haar partner bij de woning arriveerde, geen andere persoon in de voortuin heeft waargenomen.
De door de advocaat-generaal getrokken conclusie dat een onbekend gebleven derde te zien geweest zou moeten zijn op de videobeelden van de beveiligingscamera die aan de achtergevel van de woning van de verdachte is bevestigd, indien die derde zich in de achtertuin van die woning zou hebben bevonden en verplaatst, kan naar het oordeel van het hof niet uit de feiten worden afgeleid. Het hof verwijst hiervoor naar hetgeen het hof ter terechtzitting van 19 augustus 2015 heeft waargenomen op de door de verdediging overgelegde video-opnamen. Het hof heeft op die videobeelden, die op 4 januari 2014 zijn gemaakt vanuit de achtertuin van de woning van de verdachte in de richting van de achtergevel van die woning, onder meer waargenomen dat een persoon vanaf de kant van de woning aan de [adres 3] over de erfafscheiding tussen die woning en de woning van de verdachte klimt, zich vervolgens bij de eerste deur (de keukendeur) bukt en zijn linkerhand door het kattenluikje steekt, zijn hand terugtrekt en vervolgens dicht langs de gevel van de woning van de verdachte onder de camera doorloopt naar het klepraampje boven de tweede deur (de achterdeur in de woonkamer). Het hof heeft hierbij vastgesteld dat deze persoon, als hij dicht bij de achtergevel blijft, niet te zien is op de (gelijktijdig opgenomen en afgespeelde) videobeelden die kennelijk zijn gemaakt met behulp van de beveiligingscamera aan de achtergevel van de woning van de verdachte.
Naar het oordeel van het hof kan op grond van het vorenstaande niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat het de verdachte is die verantwoordelijk is geweest voor het ontstaan van de (eerste) brand op 7 oktober 2013.
De tweede brand van 7 oktober 2013 (om ca. 02.28 uur)
Het hof stelt voorop dat uit het dossier blijkt dat een medewerker van de politie, die naar aanleiding van de melding van de (eerste) brand aanwezig is geweest in de woning van de verdachte, de half verbrande resten van de reclamefolders tegen de wand naast de keukendeur heeft gelegd, waaraan, zoals blijkt uit het dossier, gezien van onder naar boven een wandcontactdoos, drie handdoekhaakjes, een keukenrolhouder en een insectenlamp waren bevestigd.
De verdediging heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het vuur op de vloer begonnen kan zijn, waarbij het vuur via het kattenluik van buitenaf bijgebracht kan zijn, waarna het via (een) (droog)doek(en) die onder de keukenrolhouder hing(en) omhoog gegaan kan zijn naar de keukenrolhouder en de insectenlamp.
In de fase van de behandeling van de zaak in hoger beroep is door de deskundige ing.
M.P. de Feijter, werkzaam als projectleider brandonderzoek bij Efectis Nederland B.V.,
een beoordeling uitgevoerd van het onderzoek naar de oorzaak van de tweede en de derde brand op 7 oktober 2013.
Uit zijn rapport van juli 2015 blijkt dat de deskundige met betrekking tot de wijze van ontstaan van de tweede brand een viertal hypothesen heeft opgesteld.
Op grond van zijn onderzoek heeft de deskundige De Feijter de hypothese B
[‘de brand is ontstaan als gevolg van het niet volledig doven van de folders van de eerste brand’]als niet mogelijk beschouwd. De hypothesen C
[‘de brand is ontstaan als gevolg van het bijbrengen van vuur bij de keukenrolhouder, waarna deze brandend druipend op de grond terecht is gekomen en waardoor de insectenlamp is aangetast’]en D
[‘de brand is ontstaan in de insectenlamp als gevolg van het bijbrengen van vuur, waarna de brand zich heeft uitgebreid naar de keukenrolhouder’]zijn door de deskundige als mogelijk beschouwd. Het hof begrijpt de deskundige en diens rapport zo dat er bij de hypothesen C en D impliciet vanuit gegaan moet worden dat de brand is gesticht door iemand die zich in de woning van de verdachte bevond.
De hypothese A
[‘de brand is ontstaan als gevolg van het bijbrengen van vuur door het kattenluik in de keukendeur; de brand heeft zich vervolgens via de wand uitgebreid naar de keukenrolhouder en de insectenlamp’]is door de deskundige als onwaarschijnlijk, maar niet volledig uit te sluiten beoordeeld [1] . Ter toelichting heeft de deskundige in zijn rapport van juli 2015 gesteld dat de mogelijkheid bestaat dat bijvoorbeeld een brandende prop papier door het kattenluik naar binnen is geworpen. Volgens de deskundige levert een brandende prop papier die door het kattenluik in de keukendeur past echter niet een vlamhoogte op die voldoende is om de keukenrolhouder of de insectenlamp op meer dan een meter hoogte te ontsteken. Dat zou, aldus de deskundige, anders kunnen zijn wanneer een (droog)doek aan de wand gehangen heeft: in dat geval zou de brand zich wel hebben kunnen verspreiden via de doek(en) naar de keukenrolhouder en de insectenlamp. Aangezien op de foto’s in het dossier echter geen restanten van doeken zichtbaar zijn en ook overigens uit het dossier niet blijkt van de aanwezigheid van dergelijke doeken, concludeert de deskundige in zijn rapport dat het scenario, dat het vuur is bijgebracht door het kattenluik in de keukendeur, zonder de aantoonbare aanwezigheid van dergelijke doeken niet mogelijk is.
Ter terechtzitting van het hof van 19 augustus 2015 heeft de raadsman van de verdachte aan de deskundige De Feijter voorgehouden dat de partner van de verdachte tegenover de politie heeft verklaard [2] dat er aan de muur in de keuken handdoeken hingen met daarboven de keukenrolhouder en de insectenlamp. Op de daaropvolgende vraag van de raadsman heeft de deskundige geantwoord [3] dat de lichtbruine streep die te zien is [4] op de muur van de keuken onder de plaats waar de keukenrolhouder en de insectenlamp hebben gehangen, veroorzaakt kan zijn door een (het hof begrijpt: brandende) handdoek.
Ter terechtzitting van 4 december 2015 heeft de deskundige zijn op de vorige zitting afgelegde verklaring nog bijgesteld. Hij verklaarde dat hij bij nadere bestudering van de foto waarop de lichtbruine streep op de muur te zien is, aanwijzingen heeft aangetroffen op grond waarvan aangenomen kan worden dat er aan de handdoekhaakjes onder de keukenrolhouder ten tijde van de brand inderdaad een doek heeft gehangen. Die aanwijzingen zijn, aldus de deskundige, dat het handdoekhaakje, dat zich boven de lichtbruine streep op de muur bevindt, eveneens bruin verkleurd is en dat de wandcontactdoos, die zich ten opzichte van de bruine streep links tegen de muur bevindt, aan de rechterzijde méér is verbrand dan aan de linkerzijde. Voorts heeft de deskundige ter terechtzitting van 4 december 2015 op de vraag van de raadsman bevestigd dat geheel of ten dele verbrande resten van een doek, die op de foto’s in het dossier niet zichtbaar zijn, aanwezig kunnen zijn onder het op die foto’s wel zichtbare materiaal op de vloer van de keuken, waaronder de resten van de keukenrolhouder, de insectenlamp en delen van het pleisterwerk van het plafond.
Het hof stelt overigens vast dat niet alleen door haar partner, maar ook door de verdachte zelf tegenover de politie is verklaard dat aan de muur waar de brand heeft gewoed onder de insectenlamp en de keukenrolhouder hand- en theedoeken hingen. [5]
Nu op grond van de verklaringen van de verdachte en haar partner aangenomen moet worden dat zich aan de wand van de keuken waar de brand heeft gewoed, een of meer (keuken)doeken moeten hebben gehangen en het volgens de branddeskundige De Feijter in dat geval niet volledig uitgesloten kan worden dat de brand is veroorzaakt doordat vuur van buitenaf (via het kattenluik in de keukendeur) is bijgebracht, waarna de brand zich via de wand heeft verspreid naar de keukenrolhouder en de insectenlamp, kan naar het oordeel
van het hof niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die verantwoordelijk is voor het ontstaan van de (tweede) brand op 7 oktober 2013.
Het hof verwijst hierbij overigens nog naar hetgeen hiervoor onder het kopje ‘De eerste brand van 7 oktober 2013’ is overwogen met betrekking tot de beperkingen van hetgeen op de videobeelden van de bewakingscamera aan de achtergevel van de woning van de verdachte te zien is.
De derde brand van 7 oktober 2013 (om ca. 04.31 uur)
Het hof stelt voorop dat uit het dossier blijkt dat na de tweede brand de doorgang van de woonkamer naar de keuken met het oog op het veiligstellen van de sporen van die brand is afgesloten met behulp van twee naast elkaar in die doorgang geplaatste fauteuils. Uit het dossier blijkt voorts dat die fauteuils met de rugleuningen naar de keuken gericht waren; het zitgedeelte van de fauteuils bevond zich derhalve aan de zijde van de woonkamer. Behalve in de keuken bevindt zich ook in de woonkamer een deur die toegang geeft tot de achtertuin. Boven die deur bevindt zich een klepraampje.
De raadsman van de verdachte heeft primair betoogd dat de brand mogelijk veroorzaakt is doordat via het klepraam boven de deur in de woonkamer een brandend voorwerp is geworpen in de fauteuil die het dichtst bij die deur stond. Subsidiair is door de raadsman betoogd dat de brand mogelijk veroorzaakt is doordat via het kattenluik in de keukendeur een brandend voorwerp naar binnen is geworpen, dat onder de fauteuils terecht is gekomen.
De branddeskundige De Feijter heeft, zoals blijkt uit zijn rapport van juli 2015, met betrekking tot de wijze van ontstaan van de derde brand een tweetal hypothesen opgesteld. Op basis van zijn bevindingen concludeert de deskundige dat hypothese A
[‘de brand is ontstaan door het bijbrengen van vuur aan de stoel door een in de woning aanwezige persoon’]mogelijk moet worden geacht en dat hypothese B
[‘de brand is ontstaan als gevolg van het door het klepraam boven de achterdeur naar binnen werpen van een brandend voorwerp’]als niet mogelijk moet worden beschouwd. De deskundige komt tot laatstbedoelde conclusie omdat sprake is van een strakke markering van de sponning op het klepraam [6] boven de buitendeur van de woonkamer, welke markering is ontstaan doordat tijdens de derde brand (waarbij sprake was van vettige rook) roet is neergeslagen op het klepraam. Op grond van deze strakke markering moet vastgesteld worden, aldus de deskundige, dat het klepraampje ten tijde van de brand gesloten was; zou het open zijn geweest tijdens de brand, dan was een dergelijke strakke markering van neergeslagen roet niet zichtbaar geweest.
Ter terechtzitting van het hof van 19 augustus 2015 heeft de deskundige De Feijter op de vragen van de raadsman van de verdachte geantwoord [7] dat de brand op zichzelf wel ontstaan kan zijn doordat een van buitenaf naar binnen gegooid brandend voorwerp precies in een van de stoelen is beland, maar dan had het klepraampje open moeten staan. Desgevraagd heeft de deskundige vervolgens bevestigd dat zijn conclusie, dat hypothese B als niet mogelijk moet worden beschouwd, aanpassing behoeft, omdat hij voorbij is gegaan aan de mogelijkheid dat het klepraampje open heeft gestaan, dat er toen iets brandend naar binnen is gegooid en dat het klepraampje daarna is gesloten. In aansluiting daarop heeft de deskundige desgevraagd bevestigd dat hij er dan impliciet van uitgaat dat het gordijn voor de buitendeur in de woonkamer geopend moet zijn geweest, omdat het anders niet mogelijk is dat een door het klepraampje naar binnen geworpen brandend voorwerp in een van de fauteuils belandt. Of het gordijn tijdens de derde brand geopend of gesloten was heeft de deskundige op basis van het door hem ingestelde onderzoek aan de hand van het beschikbare onderzoeksmateriaal echter niet kunnen vaststellen. Weliswaar is bij de gordijnrail op het plafond van de woonkamer een golvend roetpatroon zichtbaar, dat alleen kan zijn ontstaan als het gordijn tijdens een brand gesloten was, maar niet kan worden uitgesloten, aldus de deskundige, dat dat patroon al tijdens de tweede brand is ontstaan. Bij die brand was immers sprake van brand aan kunststofmaterialen en dat brengt roet met zich. Volgens de deskundige kan niet uitgesloten kan worden dat als gevolg van de brand in de keuken dikke rookwolken in de woonkamer zijn gekomen en dat het roetpatroon bij de gordijnrail mede als gevolg daarvan is ontstaan.
Het hof kan op grond van het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier niet vaststellen dat het klepraam in de woonkamer en het gordijn voor de buitendeur (in de woonkamer) ten tijde van de derde brand geheel gesloten waren. In tegendeel, het lijkt het hof juist alleszins logisch dat na de tweede brand, waarbij onder meer een kunststof keukenrolhouder en de kunststof onderdelen van de insectenlamp zijn verbrand, het klepraam open stond om de woning te luchten en dat met het oog daarop ook het gordijn voor dat klepraam niet gesloten was. Het hof constateert dat derhalve niet kan worden uitgesloten dat een brandend voorwerp via het klepraam naar binnen is geworpen en op (een) fauteuil(s) terecht is gekomen, waarna brand is ontstaan aan de fauteuil(s). In zoverre acht het hof onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden dat het slechts de verdachte kan zijn geweest die de brand heeft gesticht.
Met betrekking tot het subsidiaire betoog van de raadsman overweegt het hof nog als volgt.
Ter terechtzitting van het hof van 19 augustus 2015 heeft de raadsman naar voren gebracht dat op de foto-afbeelding op pagina 21 van het rapport van de deskundige te zien is dat een houten balk aan de achterzijde van de fauteuil die het dichtst bij de keukendeur staat, aan de rechterzijde meer verkoold lijkt te zijn dan aan de linkerzijde. Ter terechtzitting is vervolgens onder meer de digitale versie [DSC_0014] van deze foto-afbeelding bekeken, waarna de deskundige De Feijter heeft bevestigd dat het erop lijkt dat de onderbalk van de fauteuil aan de rechterzijde een diepere inbranding heeft gehad dan aan de linkerzijde. De deskundige heeft echter daaraan toegevoegd dat het niet zo is dat daaruit geconcludeerd kan worden dat op dat punt de brand is begonnen. De diepere inbranding kan allerlei oorzaken hebben. Ter terechtzitting van 4 december 2015 heeft de deskundige De Feijter echter op de vraag van de raadsman van de verdachte nog verklaard dat hij op basis van de beschikbare informatie niet kan uitsluiten dat de brand is ontstaan ter plaatse van de diepere inbranding in de houten dwarsbalk van de fauteuil.
Het hof constateert dat derhalve ook niet kan worden uitgesloten dat een brandend voorwerp via het kattenluik naar binnen is geworpen en onder de fauteuil terecht is gekomen, zoals door de raadsman betoogd, waarna brand is ontstaan aan de fauteuil.
Ook met betrekking tot de derde brand van 7 oktober 2013 heeft te gelden dat het hof, op basis van zijn waarnemingen op de videobeelden van 4 januari 2014, niet kan uitsluiten dat een onbekend gebleven derde deze brand heeft aangestoken door via het kattenluik dan wel via het klepraampje een brandend voorwerp naar binnen te werpen. Uit die videobeelden blijkt immers dat de persoon die over de erfafscheiding tussen de woning aan de [adres 3] en de woning van de verdachte is geklommen, buiten het zicht van de bewakingscamera aan de achtergevel van de woning van de verdachte blijft als hij zijn hand door het kattenluik steekt respectievelijk wanneer hij het klepraampje opent, op het kozijnrandje stapt en zich omhoog trekt en vervolgens zijn rechterhand door het raampje naar binnen steekt en ten slotte, nadat hij zijn hand heeft teruggetrokken, het raampje sluit en over de genoemde erfafscheiding de tuin van de verdachte weer verlaat.
Naar het oordeel van het hof kan aldus niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die verantwoordelijk is voor het ontstaan van de derde brand op 7 oktober 2013.
Conclusie
Resumerend stelt het hof vast dat het bewijs tekort schiet voor een bewezenverklaring van hetgeen onder 1, 3 en 6 ten laste is gelegd.
Nu het hof niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen dat verdachte het onder 1, 3 en 6 ten laste gelegde heeft begaan, zal de verdachte daarvan worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande:
4.
dat zij op 17 maart 2013 te Etten-Leur opzettelijk brand heeft gesticht in een woning, gelegen aan de [adres 1] , immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk vuur in aanraking gebracht met een kledingstuk en/of een tochtborstel, ten gevolge waarvan de voordeur en de gang en een deurmat geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor overige aanwezige goederen (in die woning) en de woning zelf en belendende percelen te duchten was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Die aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De advocaat-generaal acht het onder 4 ten laste gelegde bewezen.
Door de raadsman van de verdachte is bepleit dat de verdachte van het onder 4 ten laste gelegde wordt vrijgesproken. De raadsman heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de mogelijkheid dat het vuur van buitenaf is bijgebracht, namelijk via de brievengleuf, niet uitgesloten kan worden. Daartoe is aangevoerd, kort gezegd, dat de brievengleuf in de voordeur van de woning van de verdachte, tussen de klep van de brievengleuf aan de buitenzijde en de tochtborstel aan de binnenzijde, de ruimte biedt om een brandend voorwerp, zoals een aanmaakblokje, in die gleuf te leggen, waardoor de haartjes van de borstel en het kunststof van de borstelhouder zijn gaan branden. Het vest, dat de verdachte aan de deurklink van de voordeur had gehangen, kan volgens de verdediging van de klink geschoven en op de vloer gevallen zijn doordat het rolgordijn van de voordeur is weggeduwd bij het door de briefgleuf naar binnenbrengen van het brandende voorwerp, waarna het brandend druipend kunststof van de tochtborstel het op de grond liggende vest heeft doen ontbranden.
De branddeskundige De Feijter heeft in zijn rapport van juli 2015 een analyse gemaakt van de in het dossier van de politie beschikbare informatie. Deze analyse houdt het volgende in:
De schade bij de voordeur beperkt zich tot een brandplek op de grond onder de deurkruk [8] , brandplekken op de vloer direct onder de brievengleuf, een plek op de onderste helft van de deur, waar sprake is van schade aan de lak als gevolg van warmtestraling, en enkele brandplekken op de deurmat die zich concentreren rond de plaats waar het vest gehangen heeft. Smelt- en brandschade is verder zichtbaar aan de tochtborstel voor de brievengleuf en aan het rolgordijn. De roetaanslag op de deur laat een patroon zien van linksonder naar rechtsboven.
Op basis van het schadebeeld aan de deur kan gesteld worden dat het vest vermoedelijk op de grond heeft liggen branden. De schade aan de deur wijst er niet op dat het vest brandend aan de deurkruk heeft gehangen. Het vest hing, volgens de verklaring van de verdachte, aan de lus aan de deurkruk. De lus waaraan het vest was opgehangen moet in aanraking komen met vlammen of aanmerkelijk hete gassen om door te smelten/branden, waarna het vest op de grond kan vallen. In de directe omgeving van de deurkruk is wel een roetaanslag te zien, maar geen schade door verhitting - zoals een verkleuring van de verf of het ontstaan van blazen -, zoals wel het geval is aan de linker onderzijde van de deur. Ook is er aan de zijde van de deurkruk geen smelt- of brandschade zichtbaar aan het rolgordijn. Wanneer het vest aan de deurkruk gehangen heeft en daar gebrand zou hebben, zouden vlammen en hete gassen langs het rolgordijn gestroomd zijn en dan had daar ten minste een vervorming als gevolg van verhitting zichtbaar moeten zijn. Deze vervorming is alleen in het midden van de onderzijde van het rolgordijn ter plaatse van de brievengleuf.
De tochtborstel die aan de brievengleuf is bevestigd, is weggebrand/gesmolten en delen daarvan zijn op de deur en op de grond terecht gekomen. Een thermoplastische (bij verwarming zacht wordende) kunststof die brandt zal druipen, waardoor de brand zich zowel naar boven (vlammen en hete gassen) als naar beneden (brandende druppels) kan verplaatsen.
De deskundige merkt in zijn rapport nog op dat vastgesteld moet worden dat in het proces-verbaal van forensisch onderzoek niet wordt gesproken over verbrande papier- of kartonresten en dat de foto’s in het dossier geen aanwijzingen opleveren voor de aanwezigheid van (verbrande) papier- of kartonresten.
Op basis van de beschikbare informatie en de analyse daarvan heeft de deskundige De Feijter in zijn rapport van juli 2015 een vijftal hypothesen opgesteld, te weten:
- hypothese A:

Een brandend voorwerp is door de brievenbus naar binnen geworpen. Hierdoor is het vest ontstoken. De door de vlammen en de hete gassen van het vest is de deur aangetast en is de tochtborstel voor de brievengleuf ontstoken;

- hypothese B:

Een brandend voorwerp is door de brievengleuf naar binnen geschoven en is blijven hangen. Vervolgens is het kunststof van de tochtborstel ontstoken en hebben brandende druppels het vest ontstoken;

- hypothese C:

Het vest lag op de grond en is aangestoken. Vervolgens is de schade aan de deur ontstaan en is de tochtborstel ontstoken door vlammen en hete gassen van het brandende vest;

- hypothese D:

Er is een voorwerp aan de binnenzijde van de brievengleuf gehangen. Dit voorwerp is aangestoken en heeft het kunststof van de tochtborstel ontstoken, waarna brandend druipende delen het vest ontstoken hebben;

- hypothese E:
De brand is op twee plaatsen ontstoken. Het vest lag op de grond en is op die plaats ontstoken en het kunststof van de brievengleuf[het hof leest:
de tochtborstel]
is ontstoken, waardoor het lijkt dat de brand is ontstaan via de brievengleuf.
Op basis van zijn toetsing worden de hypothesen onder A tot en met D door de deskundige De Feijter als niet mogelijk beschouwd en blijft alleen de mogelijkheid over dat op twee plaatsen vuur is bijgebracht, te weten bij het vest dat op de grond lag en bij de tochtborstel aan de brievengleuf (hypothese E). Ter toelichting heeft de deskundige gesteld dat tussen de brand op de grond en de brand aan de tochtborstel geen verband kan worden gelegd. De kunststof druppels van de tochtborstel laten aan de zijde waar het vest zich bevond geen sporen van verbranding zien (roetpluimen), terwijl dit aan de andere zijde van de deur juist wel het geval is.
De deskundige De Feijter concludeert vervolgens dat op basis van zijn bevindingen gesteld kan worden dat de brand niet ontstaan kan zijn door het bijbrengen van vuur van buitenaf en dat het vuur van binnenuit bijgebracht moet zijn, waarbij niet uitgesloten kan worden dat op twee plaatsen (bij het vest en aan de tochtborstel) vuur is bijgebracht.
Ter terechtzitting van 19 augustus 2015 heeft de deskundige De Feijter zijn analyse van de hypothesen desgevraagd nader toegelicht. Daarbij heeft de deskundige onder meer verklaard dat het niet waarschijnlijk is dat het brandende vest aan de deurkruk heeft gehangen, omdat rondom de deurkruk en aan de hoek van het rolgordijn geen sporen van verhitting zichtbaar zijn, hetgeen wel voor de hand zou hebben gelegen indien het vest aan de deurkruk zou hebben gehangen. Voorts heeft de deskundige aan de hand van de foto-afbeelding op pagina 9 van zijn rapport verklaard dat op de plek waar geen roet [hof: op de voordeur] aanwezig is, er ook geen vlammen zijn gekomen en dat meer aan de rechterzijde op de deur de druppels van het brandende kunststof te zien zijn, wat betekent dat die brandende druppels niet in de buurt van het vest zijn geweest. Voorts heeft de deskundige nog verklaard dat, gesteld dat er een brandend aanmaakblokje van buitenaf door de brievengleuf naar binnen zou zijn geplaatst, een dergelijk brandpatroon, zoals zichtbaar op de foto’s in het dossier, niet te verwachten is. Er zou dan in ieder geval meer brandschade aan de buitenant van de brievengleuf te verwachten zijn en er zou ook meer brandschade zijn ontstaan aan het rolgordijn en direct aan de onderzijde van de brievengleuf. In deze zaak is daarvan evenwel geen sprake.
Ter terechtzitting van 4 december 2015 heeft de deskundige De Feijter desgevraagd nog verklaard dat hij met betrekking tot deze brand blijft bij hetgeen hij ter terechtzitting van
19 augustus 2015 heeft verklaard.
Het hof concludeert dat al hetgeen met betrekking tot de brand op 17 maart 2013 door de verdediging ten verwere is aangevoerd wordt weerlegd door de door het hof gebruikte bewijsmiddelen, waaronder met name het rapport en de verklaringen ter terechtzitting van het hof van de deskundige De Feijter. De verweren worden in alle onderdelen verworpen.
Het hof acht, met de advocaat-generaal, op grond van het verhandelde ter terechtzitting
en het procesdossier wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 17 maart 2013 opzettelijk brand heeft gesticht op de wijze zoals onder 4 ten laste is gelegd.
Anders dan de advocaat-generaal acht het hof niet bewezen dat van de brand levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat enerzijds vast staat dat de verdachte ten tijde van de brandstichting alleen in haar woning aanwezig was en dat haar partner zich op dat moment elders bevond en dat anderzijds op grond van het opsporingsonderzoek niet is komen vast te staan dat iemand aanwezig was in de belendende woningen ten tijde van de brand.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof voor de feiten onder 1, 3, 4 en 6 aan de verdachte een gevangenisstraf zal opleggen voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest.
Door de verdediging is, gelet op de bepleite vrijspraak van alle feiten, geen strafmaat-verweer gevoerd.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzettelijke brandstichting in haar woning, waardoor gemeen gevaar voor goederen is ontstaan. Nu de verdachte iedere betrokkenheid bij de brandstichting is blijven ontkennen - naar de stellige overtuiging van het hof: tegen beter weten in -, zal het motief achter haar daad waarschijnlijk altijd onbekend blijven.
Op grond van een multidisciplinair (psychologisch en milieu-) onderzoek in 2014 werd gesteld dat er bij verdachte sprake is (geweest) van alcoholmisbruik, van een partnerrelatieprobleem, van zwakbegaafdheid en van narcistische en (lichte) antisociale persoonlijkheidskenmerken (geen stoornis). In de fase van het hoger beroep heeft tevens een psychiatrisch onderzoek van de verdachte plaatsgevonden. Uit het daarvan door de psychiater dr. mr. E.D.M. Masthoff opgemaakte rapport d.d. 2 augustus 2015 blijkt dat dat onderzoek solitair heeft geleid tot de classificatie zwakbegaafdheid zonder dat dit forensisch relevant is. Partnerrelatieproblemen en alcoholmisbruik in het verleden kunnen niet uitgesloten worden doch spelen actueel geen rol en van ‘grande psychiatrie’ is, aldus de psychiater, in casu al helemaal geen sprake. De psychiater concludeert op basis van zijn onderzoeksbevindingen, mede vanwege het stellige ontkennen door de verdachte van het ten laste gelegde, dat er geen stoornis-delict-relatie beschreven kan worden. Volgens de psychiater is een risicoprognose in deze zaak niet te geven, nu sprake is van een ontkennende verdachte, er geen relevante justitiële antecedenten zijn en er geen stoornis-delict-relatie beschreven kan worden. Bij gebrek aan een stoornis-delict-relatie is een interventie-advies niet aan de orde, aldus de psychiater.
Het hof gaat bij de oplegging van de straf uit van een volledige toerekeningsvatbaarheid
van de verdachte.
Gezien de bevindingen uit de gedragsdeskundige rapportages is het opleggen van een straf of maatregel die de verdachte verplicht een behandelingstraject te volgen, niet geïndiceerd. Het hof zal daarom volstaan met het enkel uit het oogpunt van vergelding aan de verdachte opleggen van een straf voor het bewezen verklaarde.
Hoewel het hof, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, slechts één opzettelijke brandstichting bewezen acht, is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met oplegging van een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt voor de hierna te vermelden duur. Het hof heeft hierbij gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en
in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Gezien het gevaarzettend karakter van het bewezen verklaarde ziet het hof aanleiding om te bepalen dat het hierna te vermelden gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd en aan het voorwaardelijke strafdeel een proeftijd te verbinden voor de duur van drie jaren. Het hof beoogt met een en ander enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking te brengen en anderzijds de strafoplegging dienstbaar te maken aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 en 5 ten laste gelegde.
verklaart het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 en 5 ten laste gelegde;
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht;
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, 3 en 6 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 4 ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. J.F. Dekking, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven en mr. P.J. Hödl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van dhr. J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 18 december 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Pagina 19 van het rapport van de deskundige.
2.Pagina 188 van het dossier van de politie.
3.Pagina 19 van het proces-verbaal terechtzitting van 19 augustus 2015.
4.Foto-afbeelding op pagina 16 van het rapport van de deskundige/pagina 282 van het dossier van de politie.
5.Pagina 217 van het dossier van de politie.
6.Foto-afbeeldingen op pagina 23 van het rapport van de deskundige.
7.Pagina 13 van het proces-verbaal terechtzitting van 19 augustus 2015.
8.Hof: Op de foto’s in het dossier, die genomen zijn vanuit de hal in de richting van de voordeur, bevindt de deurkruk zich aan de linkerzijde van de voordeur.