In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de ondertoezichtstelling van zijn minderjarige kind is verlengd en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.E.G. van Hout, verzet zich tegen deze beslissingen en stelt dat de wettelijke gronden voor uithuisplaatsing niet aanwezig zijn. Hij betwist de zorgen die door de gecertificeerde instelling (GI) zijn geuit over de opvoedsituatie en de ontwikkeling van zijn kind, [minderjarige]. De GI, vertegenwoordigd door twee medewerkers, heeft echter aangegeven dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de veiligheid en ontwikkeling van [minderjarige]. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 november 2015 is [minderjarige] gehoord, en het hof heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder rapportages van de GI en andere betrokken instanties.
Het hof overweegt dat de opvoedsituatie van [minderjarige] bij de vader zorgwekkend is, met meldingen van vervuiling en onvoldoende verzorging. De vader heeft niet adequaat gereageerd op zorgsignalen en heeft geen samenwerking met de GI tot stand weten te brengen. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is om zijn ontwikkeling en veiligheid te waarborgen. De vader heeft weliswaar aangegeven dat [minderjarige] bij hem wil wonen, maar het hof acht het in het belang van [minderjarige] om de uithuisplaatsing voort te zetten. De bestreden beschikkingen worden dan ook bekrachtigd.