ECLI:NL:GHSHE:2015:5264

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 december 2015
Publicatiedatum
17 december 2015
Zaaknummer
F 200 177 822_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de ondertoezichtstelling van zijn minderjarige kind is verlengd en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.E.G. van Hout, verzet zich tegen deze beslissingen en stelt dat de wettelijke gronden voor uithuisplaatsing niet aanwezig zijn. Hij betwist de zorgen die door de gecertificeerde instelling (GI) zijn geuit over de opvoedsituatie en de ontwikkeling van zijn kind, [minderjarige]. De GI, vertegenwoordigd door twee medewerkers, heeft echter aangegeven dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de veiligheid en ontwikkeling van [minderjarige]. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 november 2015 is [minderjarige] gehoord, en het hof heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder rapportages van de GI en andere betrokken instanties.

Het hof overweegt dat de opvoedsituatie van [minderjarige] bij de vader zorgwekkend is, met meldingen van vervuiling en onvoldoende verzorging. De vader heeft niet adequaat gereageerd op zorgsignalen en heeft geen samenwerking met de GI tot stand weten te brengen. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is om zijn ontwikkeling en veiligheid te waarborgen. De vader heeft weliswaar aangegeven dat [minderjarige] bij hem wil wonen, maar het hof acht het in het belang van [minderjarige] om de uithuisplaatsing voort te zetten. De bestreden beschikkingen worden dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 17 december 2015
Zaaknummer : F 200.177.822/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/01/295038 / JE RK 15-993-1 (ondertoezichtstelling)
C/01/296829 / JE RK 15-1241 (uithuisplaatsing)
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.E.G. van Hout,
tegen
Stichting Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- mevrouw [belanghebbende] (hierna te noemen: de moeder).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juli 2015, op schrift gesteld op 28 juli 2015, en naar de beschikking van die rechtbank van 18 augustus 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 september 2015, heeft de vader verzocht om:
I. voormelde beschikking van 18 augustus 2015 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidende verzoek van de GI tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige] af te wijzen;
II. voormelde beschikking van 17 juli 2015 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidende verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige]
af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 november 2015, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen en de beschikkingen, waarvan beroep, in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 november 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Van Hout;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 2] .
2.3.1.
Mevrouw [belanghebbende] (hierna: de moeder) is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. De raad is evenmin verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.
Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg op 17 juli 2015 respectievelijk op 12 augustus 2015;
  • de brief met bijlage van de raad d.d. 21 oktober 2015;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 9 november 2015;
  • de ter zitting door de advocaat van de vader overgelegde pleitnotitie.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de voorhuwelijkse relatie van de vader en de moeder is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) geboren.
Het huwelijk van de ouders is ontbonden op 7 februari 2014.
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 1 augustus 2014 onder toezicht van de GI.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 17 juli 2015 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] met ingang van 1 augustus 2015 verlengd tot 1 augustus 2016.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 18 augustus 2015 heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van
18 augustus 2015 tot uiterlijk 1 augustus 2016 uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder.
[minderjarige] verblijft sinds 20 augustus 2015 op een observatiegroep van de Combinatie Jeugdzorg.
3.5.
De vader kan zich met de onder 3.3. en 3.4. vermelde beschikkingen niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - aan dat de wettelijke gronden voor een uithuisplaatsing niet aanwezig zijn. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling en de veiligheid van [minderjarige] in de opvoedingssituatie bij de vader. De rechtbank heeft haar oordeel enkel gebaseerd op door de GI geponeerde stellingen, die niet door de feiten worden gedragen. De vader draagt geen kennis van zorgmeldingen die bij de GI zouden zijn gedaan vanuit het Spectrum, Wij- [vestigingsnaam] , school en de politie en hij betwist deze meldingen.
De vader stelt voorts dat [minderjarige] bij hem krijgt wat hij nodig heeft om zich goed te kunnen ontwikkelen. De vader ziet erop toe dat [minderjarige] zich goed verzorgt, goed eet en een goed bioritme behoudt. Volgens de vader is [minderjarige] , die sinds februari 2014 bij de vader woont en die in het verleden stelselmatig is gepest, in het afgelopen anderhalf jaar enorm gegroeid in zijn persoonlijke ontwikkeling. [minderjarige] ’s slechte schoolprestaties zijn inmiddels flink verbeterd. [minderjarige] geeft zelf ook aan dat hij alleen bij de vader wil wonen. De rechtbank heeft de mening van [minderjarige] onvoldoende meegewogen. Door de uithuisplaatsing wordt de positieve ontwikkeling van [minderjarige] tenietgedaan, zo stelt de vader. Het gaat inmiddels steeds slechter met [minderjarige] . Hij is zeer depressief. Ook zijn resultaten op school zijn achteruit gegaan. Voorts is de vader ermee bekend dat [minderjarige] sinds zijn uithuisplaatsing in aanraking is gekomen met websites die goedkope drugs verkopen en illegale pornowebsites. Dit toont aan dat [minderjarige] bij de Combinatie aan zijn lot wordt overgelaten. Hij krijgt daar ook geen huiswerkbegeleiding. Door de naderende overplaatsing naar de Widdonck wordt [minderjarige] nog meer uit zijn vertrouwde sociale omgeving weggehaald. Hij moet dan ook naar een andere school.
Het is voor de vader bovendien onduidelijk op welke wijze de GI wil toewerken naar een terugplaatsing van [minderjarige] bij de vader. De contactregeling tussen de vader en [minderjarige] is minimaal.
De vader is voorts van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [minderjarige] nog steeds ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Er is voorts geen sprake van een situatie waarin de vader de zorg die nodig is voor [minderjarige] niet accepteert. De vader betwist dat hij niet samenwerkt met de GI.
Bij het voorgaande komt nog dat gedurende de ondertoezichtstelling de co-ouderschapsregeling ten aanzien van [de zus van minderjarige] , de zus van [minderjarige] , is gestaakt. Zowel de vader als [minderjarige] hebben al ruim negen maanden geen contact meer met [de zus van minderjarige] . De GI heeft niets gedaan om het contact tussen [de zus van minderjarige] en [minderjarige] te herstellen. Daarbij heeft de GI de rol van de moeder en haar nieuwe partner buiten beschouwing gelaten, terwijl zij de oorzaak zijn van de steeds oplopende conflicten.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - aan dat de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk zijn om de ontwikkeling en veiligheid van [minderjarige] te waarborgen. [minderjarige] zit klem tussen zijn ouders. De vader voorziet onvoldoende in de veiligheid en de verzorging van [minderjarige] . Naast de zorgsignalen die de GI van derden heeft ontvangen, heeft de GI zelf tijdens de feitelijke uithuisplaatsing geconstateerd dat de opvoedsituatie van [minderjarige] bij de vader zorgelijk is. Zo was het huis ernstig vervuild en waren er onvoldoende kleding en verzorgingsproducten aanwezig. De GI heeft de vader uitgenodigd om in gesprek te gaan over de gedane zorgmeldingen, maar de vader is op deze uitnodigingen niet ingegaan. Ook heeft de vader de GI niet geïnformeerd over zijn financiële problemen en een dreigende uithuiszetting. Verder waren de schoolprestaties van [minderjarige] onvoldoende om over te gaan naar het volgende schooljaar. Ook op andere ontwikkelingsgebieden, zoals het aangaan en onderhouden van contacten met leeftijdsgenoten en dagbesteding, heeft [minderjarige] ondersteuning nodig, die de vader niet kan bieden.
Sinds 20 augustus 2015 verblijft [minderjarige] op een observatiegroep van de Combinatie Jeugdzorg. Het gaat al langere tijd niet goed met [minderjarige] . Hij doet het wel goed op de groep. Op korte termijn zal [minderjarige] overgaan naar een behandelsetting van de Combinatie, de Widdonck. Naast een behandeling zal op de Widdonck ook een onderzoek naar autisme plaatsvinden. Na overplaatsing naar de Widdonck zal [minderjarige] daar in de omgeving passend onderwijs gaan volgen.
[minderjarige] heeft momenteel contact met de vader, de moeder en [de zus van minderjarige] en ook met andere familieleden, die hij voorheen niet zag.
De GI is van mening dat de huidige bezoekregeling tussen de vader en [minderjarige] passend is vanwege de houding van de vader en het feit dat hij [minderjarige] bij herhaling onderdeel blijft laten uitmaken van de strijd met de moeder en [minderjarige] belast met volwassen zaken.
De GI heeft de minimale eisen waaraan de opvoedsituatie van [minderjarige] moet voldoen alvorens een thuisplaatsing zal worden overwogen, opgenomen in het vervolgplan van aanpak van 28 augustus 2015. De GI heeft zich ingezet om deze voorwaarden met de vader te bespreken, maar de vader is op geen enkele afspraak verschenen.
Ten aanzien van het contact tussen [minderjarige] en [de zus van minderjarige] is de stichting van mening dat het in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de ouders is om hieraan vorm te geven. Nu het de ouders door hun voortdurende onderlinge strijd niet gelukt is om dit contact zelf tot stand brengen, heeft de GI zich tot doel gesteld een onbelast contact tussen [minderjarige] en de moeder en zijn zus te laten plaatsvinden.
De samenwerking tussen de GI en de moeder verloopt positief. Met de vader komt geen samenwerking tot stand. De vader ontkent de problematiek bij [minderjarige] .
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.4.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 lid 1 BW en van artikel 1:265b lid 1 BW. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de opvoedsituatie rond [minderjarige] ten tijde van de indiening van het verzoek tot uithuisplaatsing ernstige zorgen baarde. [minderjarige] woonde bij de vader. Er was sprake van een hevige ex-partnerstrijd tussen de ouders, die [minderjarige] in hoge mate belastte en een bedreiging vormde voor zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. Vanuit verschillende instanties (politie, psycholoog, Wij- [vestigingsnaam] en de school) werden bij de GI grote zorgen geuit over de veiligheid en de ontwikkeling van [minderjarige] in de thuissituatie. De vader heeft het bestaan van deze zorgsignalen weliswaar betwist, maar het hof is van oordeel dat de GI met de door haar overgelegde stukken voldoende heeft onderbouwd dat er ernstige zorgen waren over de ontwikkeling en de veiligheid van [minderjarige] in de opvoedingssituatie bij de vader. Daarnaast baarde ook de cognitieve ontwikkeling van [minderjarige] zorgen. Zijn schoolresultaten waren onvoldoende om over te gaan naar het volgende schooljaar.
Het hof stelt vast dat de voor [minderjarige] zeer noodzakelijke hulpverlening onvoldoende op gang kwam. Psychologenpraktijk Spectrum, waarbij [minderjarige] was aangemeld voor de verwerking van zijn pestverleden en de echtscheiding van zijn ouders, adviseerde vanwege de complexiteit van [minderjarige] ’s problematiek en de gezinssituatie om zo spoedig mogelijk hulp in te schakelen binnen de gespecialiseerde GGZ. Voldoende aannemelijk is dat de vader weigerde hierover in gesprek te gaan met de GI waardoor de voor [minderjarige] noodzakelijke behandeling niet van de grond kwam. Het hof is - evenals de rechtbank - van oordeel dat het onder deze omstandigheden, waarin de ontwikkeling van [minderjarige] ernstig werd bedreigd, in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk was om hem uit huis te plaatsen op een neutrale plek, zodat van daaruit - eventueel door middel van onderzoek - kan worden bezien of en welke behandeling [minderjarige] nodig heeft om zich goed verder te kunnen ontwikkelen. Het hof acht het bovendien in het belang van [minderjarige] dat hij op een rustige en neutrale plek verblijft, opdat hij niet meer geconfronteerd wordt met de strijd tussen zijn ouders en er ruimte voor hem is om naar beide ouders loyaal te zijn. Het hof acht de vader op dit moment onvoldoende in staat om een stabiel en veilig opvoedingsklimaat voor [minderjarige] te scheppen. [minderjarige] zit nog steeds klem tussen zijn ouders. Tijdens de zitting van het hof heeft de vader er geen blijk van gegeven de strijd met de moeder in het belang van [minderjarige] te willen staken. Evenmin heeft de vader de indruk gegeven dat hij alsnog op korte termijn met de GI zal gaan samenwerken om de voor [minderjarige] noodzakelijke hulp van de grond te krijgen. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof een voortzetting van de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk in het belang van zijn verzorging en opvoeding. Aan de wettelijke vereisten voor verlenging van de ondertoezichtstelling is, gegeven de ernst van de situatie, eveneens voldaan.
Het hof heeft bij zijn beslissing meegewogen dat [minderjarige] tegenover het hof heeft verklaard dat hij liever bij de vader wil wonen, maar bezien vanuit het belang van [minderjarige] ziet het hof op dit moment geen andere optie dan continuering van de uithuisplaatsing. [minderjarige] verblijft sinds 20 augustus 2015 op een observatiegroep van de Combinatie Jeugdzorg. Ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof bestond bij de GI het voornemen om [minderjarige] op korte termijn over te plaatsen naar een behandelsetting, te weten de Widdonck. Een intakegesprek had reeds plaatsgevonden. Ter zitting van het hof is gebleken dat door de GI onderkend wordt dat [minderjarige] op dit moment niet goed in zijn vel zit. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de GI bijzondere aandacht zal (blijven) besteden aan de vraag welke gespecialiseerde hulpverlening voor [minderjarige] noodzakelijk is en op welke wijze daarin kan worden voorzien.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikkingen dienen te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juli 2015, op schrift gesteld op 28 juli 2015, en de beschikking van die rechtbank van 18 augustus 2015;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, E.L. Schaafsma-Beversluis en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2015.