ECLI:NL:GHSHE:2015:5243

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
HD 200.161.853_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over rechtsbijstand en declaratie door advocaat na toevoeging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde], een advocatenkantoor, over de declaratie van rechtsbijstandkosten. De zaak betreft een overeenkomst van opdracht tussen [appellant] en [geïntimeerde] die in oktober 2006 tot stand kwam, waarbij [geïntimeerde] juridische bijstand verleende aan [appellant] in een alimentatieprocedure. In november 2006 werd een aanvraag voor gefinancierde rechtshulp door de Raad voor de Rechtsbijstand afgewezen, omdat het vermogen van [appellant] de wettelijke grenzen overschreed. Na een verzoek tot peiljaarverlegging, dat op 8 januari 2007 werd toegewezen, trok [appellant] zijn aanvraag voor gefinancierde rechtshulp echter weer in en gaf aan alle kosten zelf te willen betalen. Dit leidde tot een facturering door [geïntimeerde] van € 4.724,26, die door [appellant] werd voldaan.

In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen, onder andere omdat hij had aangegeven de kosten zelf te willen betalen. [appellant] ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat [geïntimeerde] ten onrechte had gefactureerd, omdat hij uiteindelijk toch recht had op gefinancierde rechtsbijstand. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] niet had mogen factureren voor de werkzaamheden die onder de gefinancierde rechtsbijstand vielen, en dat [appellant] recht had op terugbetaling van het teveel betaalde bedrag. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [geïntimeerde] tot terugbetaling van € 4.528,26 aan [appellant], vermeerderd met wettelijke rente vanaf 21 december 2007. Tevens werd [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.161.853/01
arrest van 15 december 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. Th. Boumans te Heerlen,
tegen
[Advocaten] Advocaten [vestigingsplaats] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. [advocaat] te [vestigingsplaats],
op het bij exploot van dagvaarding van 20 november 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 augustus 2014, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 2383471/CV EXPL 13-9762)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Geen grieven zijn gericht tegen de feiten, zoals in onderdeel 2 van het beroepen vonnis vastgesteld. Het hof zal derhalve van diezelfde feiten uitgaan. Voorts staan enkele andere feiten als enerzijds gesteld en anderzijds niet voldoende gemotiveerd betwist tussen partijen vast. Het hof zal hierna de relevante feiten kort weergeven.
a. In oktober 2006 is tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen op grond waarvan [geïntimeerde] (in de persoon van mr. [advocaat]) gehouden was juridische bijstand te verlenen aan [appellant]. Deze overeenkomst betrof een alimentatieprocedure tussen [appellant] en zijn voormalige echtgenote [voormalig echtgenote appellant] (hierna: de zaak [appellant]/[voormalig echtgenote appellant]).
Deze overeenkomst van opdracht is bevestigd bij brief van [geïntimeerde] van 19 oktober 2006 (prod. 2 inl. dagv.). In deze brief staat onder meer vermeld: ”
Ik heb u erop gewezen dat indien geen gefinancierde rechtshulp wordt verstrekt mijn werkzaamheden aan U gefactureerd zullen worden conform een uurtarief groot € 180,00 exclusief 19% BTW” .
b. Op 10 november 2006 heeft [geïntimeerde] ten behoeve van [appellant] gefinancierde rechtshulp aangevraagd. Bij brief van 25 november 2006 aan [appellant] en bij brief van dezelfde datum aan [geïntimeerde] heeft de Raad voor de Rechtsbijstand dit verzoek afgewezen omdat het vastgestelde vermogen van [appellant] de wettelijke vastgestelde grenzen overschreed (resp. prod. 3 inl. dagv. en prod. 3 cva).
c. [appellant] heeft vervolgens zelf – na door [geïntimeerde] op die mogelijkheid te zijn gewezen – een verzoek tot peiljaarverlegging ingediend, welk verzoek de Raad voor de Rechtsbijstand op 8 januari 2007 heeft toegewezen (prod. 5 cva). Hierdoor verkreeg [appellant] een voorlopig recht op gesubsidieerde rechtsbijstand.
d. Bij e-mail van 12 januari 2007 (prod. 7 cva) heeft [appellant] aan mr. [advocaat] geschreven:

Hierbij deel ik mede dat ik van de peiljaarverlegging geen gebruik zal maken en dat ik alle kosten uwerzijds zelf zal betalen. Ik zal schriftelijk mijn voorlopige toewijzing laten intrekken. Ik fax u de brief hiervan nog toe. (…)
e. Bij brief van 12 januari 2007 (prod. 6 cva) heeft [appellant] aan de Raad voor de Rechtsbijstand laten weten dat hij zijn verzoek om peiljaarverlegging introk en dat hij geen gebruik zou maken van de voorlopige toewijzing.
De Raad voor de Rechtsbijstand heeft vervolgens bij brief van 6 februari 2007 (prod. 8 cva) aan [appellant] laten weten dat zijn eerdere beslissing tot toevoeging is ingetrokken.
f. [geïntimeerde] heeft in de zaak [appellant]/[voormalig echtgenote appellant] een bedrag ad € 4.724,26 aan [appellant] gefactureerd, welk bedrag door [appellant] is betaald. De opdracht ten aanzien van de zaak [appellant]/[voormalig echtgenote appellant] is op 2 juli 2007 beëindigd.
g. Omstreeks mei 2007 is [appellant] betrokken geraakt bij de verzoekschriftprocedure [appellant]/[appellant]. Ook ten aanzien van deze procedure is tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen, welke schriftelijk is bevestigd bij brief d.d. 15 mei 2007 van [geïntimeerde] aan [appellant] (prod. 10 cva). [appellant] heeft in deze zaak aanvankelijk afgezien van gefinancierde rechtsbijstand, zodat hiervoor geen aanvraag was ingediend. Deze brief bevat onder meer de volgende mededeling:
“(…) In deze kwestie wordt aan U gefactureerd een bedrag groot €. 180,00, exclusief 5% kantoorkosten en exclusief 19% btw per uur. Ik verleen U hierop 10% korting. (…)”.
h. Bij brief van 13 juli 2007 (prod. 8 inl. dagv) heeft [appellant] aan mr. [advocaat] geschreven:

Betreft: zaak [appellant]/[voormalig echtgenote appellant] en [appellant]/[appellant]
Geachte Mevr. [advocaat],
Hierbij stuur ik U een kopie van uitspraak m.b.t. het bezwaar inzake het box 3 inkomen van belang voor gesubsidieerde rechtsbijstand. Het box inkomen is op nihil gesteld. Ik verzoek u na goedkeuring de door mij betaalde rekeningen te crediteren.”
i. Bij brief van 2 augustus 2007 (prod. 12 cva) heeft mr. [advocaat] op de in die brief aangegeven gronden geweigerd om voor de zaak [appellant]/[voormalig echtgenote appellant] creditfacturen te sturen. Met betrekking tot de zaak [appellant]/[appellant] heeft mr. [advocaat] meegedeeld dat zij bereid was om gefinancierde rechtshulp aan te vragen en, indien dit verzoek werd toegewezen, zij bereid was om haar werkzaamheden vanaf het moment van aanvraag onder de gefinancierde rechtshulp te laten vallen.
Mr. [advocaat] heeft, nadat [appellant] een kopie van zijn legitimatiebewijs had verstrekt, op 17 augustus 2007 een aanvrage voor gefinancierde rechtshulp ingediend.
j. [appellant] is daarna overgestapt naar een andere advocaat zodat de overeenkomst van opdracht tussen partijen met betrekking tot [appellant]/[appellant] daarmee beëindigd was. De facturen van [geïntimeerde] voor de zaak [appellant]/[appellant] zijn door [appellant] geheel voldaan.
k. Bij brief van 21 december 2007 (prod. 11 inl. dagv.) heeft de Raad voor de Rechtsbijstand aan [appellant] geschreven:

Uw reactie van 6 december is helder en begrijpelijk. Wij hadden ook al kort telefonisch contact daarover. De toevoegbeschikking is inmiddels dan ook herzien.
Het gevolg daarvan is dat deze toewijzende beschikking in de plaats komt van de beschikking in primo (de allereerste beschikking die afwijzend was en dateerde van 5 november 2006). Dat heeft weer als gevolg dat de rechtsbijstandverlening in deze zaak voor u alsnog (terugwerkende kracht) op basis van deze toevoeging behartigd moet worden. Daarvoor bent u in beginsel alleen de opgelegde eigen bijdrage verschuldigd.”.
3.2.1
In de eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd dat [geïntimeerde] een bedrag van
€ 5.050,76, vermeerderd met rente en kosten, aan hem terugbetaalt. [appellant] baseert zijn vordering primair op een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomsten van opdracht en subsidiair op onverschuldigde betaling.
3.2.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
3.2.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen op de volgende – sterk verkort weergegeven – gronden.
In de zaak [appellant]/[voormalig echtgenote appellant] heeft de kantonrechter onder meer overwogen dat door de toezegging van [appellant] in zijn e-mail van 12 januari 2007 om de kosten van de rechtsbijstand zelf te zullen betalen een nadere afspraak met [geïntimeerde] is gemaakt en [geïntimeerde] haar werkzaamheden conform deze toezegging mocht declareren.
In de zaak [appellant]/[appellant] heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] niet tekort geschoten is door de aanvrage voor rechtsbijstand pas op 17 augustus 2007 in te dienen. Daardoor kon [geïntimeerde] de werkzaamheden vóór de aanvrage bij [appellant] in rekening brengen.
[appellant] is veroordeeld in de kosten van de procedure.
3.3
De grieven I tot en met III richten zich tegen rechtsoverweging 4.3 van het beroepen vonnis, waarin de kantonrechter oordeelt over de vordering van [appellant] met betrekking tot de zaak [appellant]/[voormalig echtgenote appellant]. Het hof zal deze grieven niet afzonderlijk beoordelen, maar gelet op de strekking van de grieven deze vordering opnieuw beoordelen (3.4.1 tot en met 3.4.6).
3.4.1
Tussen partijen staat vast dat, waar in de brief d.d. 21 december 2007 van de Raad voor de Rechtsbijstand sprake is van een beschikking van 5 november 2006, gedoeld wordt op de beschikking van 25 november 2006 (zie 3.1 sub b van dit arrest). Dit betekent dat [appellant] in de zaak [appellant]/[voormalig echtgenote appellant] op 21 december 2007 alsnog gefinancierde rechtshulp heeft verkregen op basis van de op 13 november 2006 ingediende aanvraag.
Gelet op de overeenkomst van opdracht, zoals bevestigd in de brief d.d. 19 oktober 2006 van [geïntimeerde], kon [geïntimeerde] achteraf bezien derhalve haar werkzaamheden niet aan [appellant] factureren overeenkomstig de hiervoor in 3.1 sub a van dit arrest geciteerde wijze.
[geïntimeerde] diende derhalve creditfacturen te versturen en het teveel betaalde aan [appellant] te retourneren.
3.4.2
Het hof verwerpt de stelling van [geïntimeerde] dat er sprake is van een “nadere overeenkomst” tussen partijen, gebaseerd op de toezegging van [appellant] in zijn e-mail van 12 januari 2007 “
dat ik alle kosten uwerzijds zelf zal betalen”. [geïntimeerde] heeft immers niet gesteld dat zij op voldoende duidelijke wijze aan [appellant] heeft meegedeeld dat zij deze mededeling opvatte als een definitieve toezegging van [appellant] om voor de zaak [appellant]/[voormalig echtgenote appellant] af te zien van het nader aanvragen van gefinancierde rechtshulp. Evenmin heeft [geïntimeerde] gesteld dat zij [appellant] over de gevolgen hiervan voldoende (en juist) had voorgelicht en dat zij derhalve uitsluitend nog rechtshulp zou verlenen tegen de in de brief van 15 mei 2007 genoemde tarieven. Dit had wel op de weg van [geïntimeerde] gelegen nu zij in de relatie met [appellant] gold als de professionele contractspartij. Immers, het moet [geïntimeerde] in die hoedanigheid bekend zijn geweest dat zelfs enige tijd na de beëindiging van een opdrachtrelatie tussen partijen de Raad voor de Rechtsbijstand nog een (andere) beslissing kan nemen met betrekking tot een eerdere aanvrage voor een toevoeging gefinancierde rechtshulp en dat dit met terugwerkende kracht financieel voordelige consequenties kan hebben voor de aanvrager, in casu [appellant]. De omstandigheid, dat [appellant] inmiddels enige ervaring had met de Raad voor de Rechtsbijstand en beroepshalve cijfermatig onderlegd was, is in dit kader niet relevant.
Op grond van het voorgaande kan er evenmin sprake zijn van opgewekt vertrouwen bij [geïntimeerde].
3.4.3
Aan hetgeen hiervoor is overwogen en beslist, doet niet af dat de Raad voor de Rechtsbijstand bij brief van 6 februari 2007 (prod. 8 cva) aan [geïntimeerde] heeft meegedeeld “
De Raad gaat derhalve vanuit dat rechtzoekende zich als betalend cliënt door mr. [advocaat] laat bijstaan”. [geïntimeerde] had als professionele contractspartner moeten beseffen dat deze mededeling slechts gold zolang er niet alsnog een andere beslissing door de Raad voor de Rechtsbijstand was genomen met betrekking tot de aanvrage voor gesubsidieerde rechtsbijstand door [appellant].
Dit zelfde geldt voor de telefonische mededelingen door de heer [vertegenwoordiger Raad vd Rechtsbijstand] van de Raad voor de Rechtsbijstand, zoals weergegeven in de brief d.d. 12 september 2007 van [geïntimeerde] aan de Raad voor de Rechtsbijstand (prod. 9 cva). Indien de heer [vertegenwoordiger Raad vd Rechtsbijstand] namens de Raad voor de Rechtsbijstand inderdaad deze mededelingen heeft gedaan aan [appellant] en aan [geïntimeerde], geldt dat de inhoud van deze mededelingen onjuist is, mede gelet op de latere beslissing van de Raad van Rechtsbijstand van 21 december 2007. In ieder geval kan deze mogelijke mededeling van de heer [vertegenwoordiger Raad vd Rechtsbijstand] niet aan [appellant] worden tegengeworpen in de contractuele relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde].
3.4.4
Gelet op het voorgaande behoeft het hof niet in te gaan op hetgeen is aangevoerd voor het geval wel sprake zou zijn van een aanvullende of nadere overeenkomst tussen partijen.
3.4.5
[appellant] stelt dat hij aan [geïntimeerde] terzake van de eerste overeenkomst van opdracht (de zaak [appellant]/[voormalig echtgenote appellant]) een bedrag van € 4.724,26 heeft betaald (par. 12 inl. dagv). Dit bedrag komt overeen met het saldo van de facturen in productie 7 inleidende dagvaarding en van het bedrag van de creditfactuur ad € 168,68.
Op deze vordering dient nog, overeenkomstig ook het standpunt van [appellant] in paragraaf 13 inleidende dagvaarding, in mindering gebracht te worden het bedrag van € 196,-- ter zake griffierecht, dat in voornoemde facturen begrepen was. Derhalve dient [geïntimeerde] ter zake de zaak [appellant]/[voormalig echtgenote appellant] een bedrag van € 4.528,26 aan [appellant] terug te betalen.
Dit bedrag komt overeen met het bedrag dat volgens het meer subsidiaire standpunt van [geïntimeerde] door haar aan [appellant] verschuldigd is voor wat betreft de zaak [appellant]/[voormalig echtgenote appellant].
3.4.6
Het hof begrijpt dat [appellant] de wettelijke rente over dit bedrag vordert vanaf 21 december 2007 (dag der definitieve afgifte toevoeging). Deze nevenvordering zal als niet betwist worden toegewezen.
3.4.7
De grieven I tot en met III slagen derhalve.
3.5
Grief IV richt zich tegen de in rechtsoverweging 4.5 van het beroepen vonnis weergegeven beslissing, dat [geïntimeerde] geen tekortkoming heeft begaan in de zaak [appellant]/[appellant].
[appellant] baseert deze tekortkoming op de omstandigheid, dat [geïntimeerde] te traag is geweest met de aanvrage voor een gefinancierde rechtsbijstand.
Deze grief faalt op de volgende gronden.
Tussen partijen staat vast dat [appellant] aanvankelijk geen gebruik wilde maken van gefinancierde rechtsbijstand. [appellant] heeft in deze procedure ook niet gereageerd op de aan hem gerichte brief van 15 mei 2007 van [geïntimeerde], waarin deze beslissing van [appellant] expliciet vermeld wordt. Het hof passeert daarmee het in de memorie van grieven opgeworpen, niet voldoende onderbouwde, verwijt van [appellant], dat [geïntimeerde] in strijd met Gedragsregel 24 lid 1 heeft gehandeld door niet op het moment van het aanmaken van het dossier onmiddellijk over te gaan tot het aanvragen van een toevoeging.
De brief van 13 juli 2007 van [appellant] aan [geïntimeerde] kan in redelijkheid niet als een onvoorwaardelijke opdracht of verzoek van [appellant] gezien worden om alsnog gefinancierde rechtsbijstand aan te vragen. [appellant] heeft een dergelijke stelling overigens ook niet voldoende duidelijk ingenomen.
[geïntimeerde] heeft bij brief van 2 augustus 2007 welk degelijk op laatstgenoemde brief van [appellant] gereageerd en aangeboden om een dergelijk verzoek in te dienen als [appellant] dat wenste en als hij een kopie van zijn paspoort aan haar ter beschikking zou stellen. Mede gelet op de vakantieperiode lijkt deze reactie van [geïntimeerde] voldoende tijdig.
Voorts valt niet in te zien waarom [geïntimeerde] onredelijk heeft gehandeld door een kopie van het paspoort van [appellant] te vragen. Er is immers sprake van een zeker tijdsverloop tussen de eerste aanvraag voor gefinancierde rechtsbijstand in de zaak [appellant]/[voormalig echtgenote appellant] (en het daarvoor overleggen van een kopie van het paspoort) en de onderhavige aanvrage, terwijl voorts niet in valt te zien waarom [geïntimeerde] deze oude kopie zou moeten hebben bewaard en/of opgespoord ten behoeve van een nieuwe overeenkomst van opdracht met [appellant] met betrekking tot een andere zaak. Dit laatste geldt te meer nu [appellant] aanvankelijk in de zaak [appellant]/[appellant] had afgezien van het aanvragen van gefinancierde rechtsbijstand.
Nu [geïntimeerde] op 17 augustus 2007 de aanvrage heeft ingediend, is naar het oordeel van het hof geen sprake van een tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerde].
Reeds op deze grond wordt de vordering van [appellant] ad € 1.158,58 (par. 13 inl. dagv.), die op een dergelijk verzuim is gebaseerd, afgewezen.
3.6.1
Grief V richt zich tegen de verwerping van het beroep op onverschuldigde betaling inzake de zaak [appellant]/[appellant].
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen en beslist, mocht [geïntimeerde] haar werkzaamheden vóór de aanvrage voor gefinancierde rechtsbijstand op 17 augustus 2007 in de zaak [appellant]/[appellant] overeenkomstig het in de brief van 15 mei 2007 overeengekomen tarief in rekening brengen aan [appellant]. De facturen die op werkzaamheden in deze periode slaan zijn derhalve niet onverschuldigd betaald. De vordering ter zake onverschuldigde betaling kan hoogstens gelden voor werkzaamheden van [geïntimeerde] na 17 augustus 2007, die toch in een van de facturen zijn begrepen. Het beroep van [appellant] in dit kader op artikel 28 lid 3 Wet op de rechtsbijstand faalt, nu bedoeld lid 3 eerst per 1 juli 2009 is ingevoerd (Stb. 2009,4) en derhalve in de onderhavige zaak geen enkele rol kan vervullen.
3.6.2
Noch in het kader van de toelichting op deze grief noch in eerste aanleg heeft [appellant] voldoende duidelijk gesteld dat [geïntimeerde] werkzaamheden na 17 augustus 2007 in rekening heeft gebracht. In de toelichting op deze grief wordt slechts verwezen naar hetgeen reeds aan de orde is gesteld in de toelichting op grief IV.
Dit betekent dat niet voldoende is gesteld om te concluderen dat [appellant] in de zaak [appellant]/[appellant] enig bedrag onverschuldigd heeft betaald aan [geïntimeerde]. Grief V faalt derhalve.
3.7
Voor alle duidelijkheid merkt het hof op dat de advocaat van [appellant] op het pleidooi het verwijt aan [geïntimeerde] dat zij zich dubbel zou hebben laten betalen (door [appellant] en door de Raad voor de Rechtsbijstand) als ongefundeerd heeft ingetrokken.
3.8
Grief VI richt zich tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Deze grief slaagt. Immers, de vordering van [appellant] zal grotendeels worden toegewezen zodat [geïntimeerde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld dient te worden in de kosten van de eerste aanleg.
3.9
Ook in het hoger beroep geldt [geïntimeerde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij en zal derhalve veroordeeld worden in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis d.d. 20 augustus 2014 van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 4.528,26, te vermeerderen meet de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 december 2007 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in die van het hoger beroep, welke kosten het hof tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot
- voor de eerste aanleg op € 172,38 voor verschotten en op € 500,-- voor salaris advocaat;
- voor het hoger beroep op € 409,54 voor verschotten en op € 1.896,-- voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. T. Rothuizen-van Dijk, R.R.M. de Moor en Th. Groenewald en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 december 2015.
griffier rolraadsheer