ECLI:NL:GHSHE:2015:5216

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
14 december 2015
Zaaknummer
200.180.110/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had op 3 november 2015 geoordeeld dat [appellante] niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek tot schuldsanering, met name vanwege een aanzienlijke schuld aan het CZ Zorgkantoor en een belastingschuld. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de schuldenlast van [appellante] van € 44.718,59, en de redenen waarom de rechtbank haar verzoek had afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] onvoldoende inspanningen heeft geleverd om haar financiële situatie te verbeteren en dat zij niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar schulden te goeder trouw zijn ontstaan. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van [appellante] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 10 december 2015
Zaaknummer : 200.180.110/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/206654 / FT RK 15/768
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. W.C.G.J. Sterk.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 3 november 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 november 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 december 2015. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Sterk, gehoord. Mevrouw [beschermingsbewindvoerder] , hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 oktober 2015;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 23 november 2015, 25 november 2015 en 30 november 2015;
- de brief van de beschermingsbewindvoerder d.d. 19 november 2015.
2.4.
Met toestemming van het hof op de zitting is, nadat de mondelinge behandeling in
hoger beroep was gesloten, door de advocaat van [appellante] op 2 december 2015 het bericht van
de huisarts d.d. 2 december 2015 toegezonden waarvan de inhoud tijdens de mondelinge
behandeling in hoger beroep al was medegedeeld in het kader van de onderbouwing van het
onderhavige, door [appellante] ingestelde appel.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de aan het hof gerichte brief van de beschermingsbewindvoerder van 19 november 2015 blijkt dat zij bekend is met het toelatingsverzoek alsmede het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld om haar visie over het gedane verzoek te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4021).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 44.718,59. Daaronder bevinden zich een drietal schulden aan CZ voor een totaalbedrag van € 37.766,37 alsmede een schuld aan de Belastingdienst afdeling LIC van € 3.844,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Een van de vorderingen op de schuldenlijst van verzoekster betreft de schuld bij het CZ Zorgkantoor van € 36.603,28. Deze schuld heeft betrekking op het (gedeeltelijk) niet kunnen verantwoorden van ontvangen PGB-gelden. Het niet kunnen afleggen van rekening en verantwoording is verzoekster aan te rekenen en daarom is het ontstaan van deze schuld niet te goeder trouw. (…)
Op de schuldenlijst staat bovendien een schuld bij de belastingdienst vanwege de terugvordering van ten onrechte genoten huurtoeslag over de jaren 2011 tot en met 2013 voor een bedrag van € 3.844,-. (…)
Feit blijft dat verzoekster, terwijl zij wist dat zij deze gelden onterecht ontving, het geld toch heeft uitgegeven in plaats van het bedrag te reserveren. Ook deze schuld is niet te goeder trouw ontstaan. (…)
Daarnaast heeft verzoekster zich naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende ingespannen om een einde te maken aan haar benaderde financiële positie nu verzoekster zich, in ieder geval sinds de geboorte van haar 19-jarige dochter, niet meer heeft ingespannen om een baan te vinden.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] is van mening dat de schuld aan het CZ Zorgkantoor, nu zij de ontvangen PGB gelden correct kan verantwoorden, te goeder trouw is ontstaan. [appellante] verwijst hierbij naar de door haar overgelegde stukken van de Stichting Autismehulp Zuid-Limburg (SAHZL). Voorts stelt [appellante] dat indien een ontvangen huurtoeslag moet worden terugbetaald dit niet automatisch wil zeggen dat de ontvanger van die huurtoeslag niet te goeder trouw is geweest. Omdat zij nauwelijks inkomen heeft kon zij daarbij de schuld uit hoofde van de onterecht ontvangen huurtoeslag niet terugbetalen. Tot slot merkt [appellante] op dat zij, anders dan door de rechtbank is overwogen, de laatste 19 jaar wel degelijk, zij het tevergeefs, naar een betaalde arbeidsbetrekking heeft gezocht. Daarbij dient volgens [appellante] wel te worden opgemerkt dat zij inmiddels 51 jaar oud is en dat zij talrijke lichamelijke klachten heeft. Haar gezondheid laat het voldoen aan de wettelijke arbeidsplicht naar haar idee dan ook niet toe.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] geeft aan dat haar door het CZ Zorgkantoor over 2012 een PGB was toegekend van € 41.225,30. Hiervan heeft zij daadwerkelijk € 34.319,60 ontvangen. Van dit bedrag kan zij thans aan de hand van de door SAHZL verstrekte opgave een deel, te weten € 22.926,09, verantwoorden. Dit bedrag ziet namelijk op betaling van een zevental facturen van voornoemde stichting. Met betrekking tot het restant van de schuld aan CZ Zorgkantoor, groot € 11.393,51, merkt [appellante] op dat zij voor dit bedrag zelf zorg aan haar autistische zoon heeft verleend, hetgeen ook niet in strijd is met de bestedingsvoorschriften zoals die door het CZ Zorgkantoor worden gehanteerd; op basis hiervan zijn de toegekende zorgvormen immers onderling uitwisselbaar. [appellante] erkent dat zij al deze uitgaven niet aan het CZ Zorgkantoor heeft verantwoord en dat zij daarnaast ook geen bezwaar tegen de terugvordering heeft ingesteld hetgeen haar achteraf valt te verwijten, maar zij is wel van mening dat, nu het ontstaan van deze schuld verklaard is, zij ten aanzien van het ontstaan hiervan niet langer als zijnde niet te goeder trouw dient te worden beschouwd. Met betrekking tot haar belastingschuld merkt [appellante] op dat deze schuld ziet op de terugvordering van door haar klaarblijkelijk ten onrechte ontvangen huurtoeslagen over de jaren 2011 en 2012. [appellante] stelt dat zij destijds niet wist dat zij deze huurtoeslagen ten onrechte ontving en dat het haar evenmin valt aan te rekenen dat zij deze gelden, nu de terugvordering over het jaar 2012 eerst op 16 november 2013 en de terugvordering over het jaar 2011 zelfs pas op 31 januari 2014 schriftelijk door de Belastingdienst werd aangekondigd, inmiddels had besteed en niet gereserveerd. Daar komt bij dat de terugvordering zijn oorsprong vindt in het feit dat een inwonende zoon van [appellante] een eigen inkomen genoot dat door [appellante] niet aan de Belastingdienst was opgegeven. Naar zeggen van [appellante] heeft de betreffende zoon verklaard dat hij ook nimmer met haar over de hoogte van zijn inkomen zou hebben gesproken, [appellante] wist derhalve niet wat hij verdiende. [appellante] is dan ook van mening dat haar ten aanzien van deze schuld evenmin een verwijt valt te maken. Met betrekking tot het feit dat zij al bijna twintig jaar geen betaalde arbeidsbetrekking heeft gehad merkt [appellante] tot slot op dat zij tot tweemaal toe weduwe is geworden en derhalve veelal in haar eentje de zorg heeft en had voor een drietal kinderen, zeer weinig scholing heeft genoten en een zeer zwakke gezondheid heeft, hetgeen ook wordt bevestigd door een verklaring van haar huisarts welke zij, nu zij door het hof daartoe ook in de gelegenheid wordt gesteld, op korte termijn alsnog in het geding zal brengen. De huisarts zou hebben verklaard dat [appellante] arbeidsongeschikt is.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.7.2.
Vast staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellante] een aanzienlijke schuld heeft aan het CZ Zorgkantoor welke een direct gevolg is van het feit dat zij de besteding van door haar van voornoemde verzekeraar ontvangen PGB gelden niet heeft verantwoord. Dit valt [appellante] aan te rekenen. Daar komt bij dat [appellante] , nadat zij op 31 oktober 2012 schriftelijk door het CZ Zorgkantoor op de hoogte was gesteld van het feit dat de toekenningsbeschikking op basis waarvan zij haar PGB gelden ontving zou worden teruggedraaid, zich geen enkele moeite heeft getroost om tegen dit besluit, op welke wijze dan ook, bezwaar aan te tekenen. Dat [appellante] thans in hoger beroep in staat is om een deel van de door haar ontvangen PGB gelden alsnog te verantwoorden maak dat niet anders, afgezien nog dat door althans namens [appellante] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is opgemerkt dat haar achteraf valt te verwijten dat zij destijds geen bezwaar heeft aangetekend tegen de intrekkingsbeschikking van 31 oktober 2012 van CZ Zorgkantoor Zuid-Limburg. Hierbij merkt het hof overigens op dat er zelfs na deze gedeeltelijke verantwoording nog immer een bedrag van ruim € 11.000,00 aan ontvangen PGB gelden onverantwoord blijft. Dat [appellante] , zoals zij zelf stelt, deze gelden zou hebben aangewend voor het zelf verzorgen van haar zoon acht het hof, nu er door [appellante] immers geen enkel overzicht of logboek is overgelegd waaruit deze verzorgingsactiviteiten zouden kunnen blijken, nog los van de vraag aan welke verzorgingsactiviteit welk PGB bedrag mag worden verbonden, daarbij onvoldoende aannemelijk gemaakt.
3.7.3.
Vast staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep eveneens nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellante] ook een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst heeft laten ontstaan. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, zoals hier het geval, dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Daarbij valt naar het oordeel van het hof niet in te zien waarom [appellante] , zoals door haar bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren gebracht, bij de aanvraag voor huurtoeslag het inkomen van haar inwonende zoon onvermeld heeft gelaten omdat zij niet wist hoe hoog dit inkomen was. Het had alsdan immers nadrukkelijk op de weg van [appellante] gelegen om de hoogte van het inkomen van haar inwonende zoon te achterhalen en vervolgens bij haar aanvraag voor huurtoeslag te vermelden. Het hof is op grond hiervan van dan ook oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.7.4.
Voorts is het hof van oordeel dat [appellante] , nu zij zich de laatste twintig jaar nagenoeg in het geheel niet heeft ingespannen om een betaalde arbeidsbetrekking te verwerven en dus ook geen betaalde arbeid heeft verricht, zich te weinig moeite heeft getroost om haar benarde financiële situatie te verbeteren. Het hof merkt hierbij op dat er door [appellante] ook geen medische informatie of keuringsrapportages zijn overgelegd waaruit de door [appellante] gestelde verminderde arbeidsgeschiktheid zou kunnen worden herleid. De verklaring van haar huisarts acht het hof, nu een huisarts niet kan worden aangemerkt als een (onafhankelijke) arbeidsdeskundige, hiertoe immers ontoereikend. Afgezien hiervan blijkt uit de verklaring van de huisarts niet van medische omstandigheden die de arbeidsongeschiktheid beïnvloeden noch van de mate van arbeidsongeschiktheid noch van de duur van de (mate van) arbeidsongeschiktheid noch waarop “het inzien van de huisarts” is gebaseerd en of dit “inzien” is gebaseerd op eigen onderzoek/waarneming dan wel is geënt op onderzoek van derden. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat eveneens niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] ten aanzien van het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en acht daarenboven onvoldoende aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw.
3.7.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, L.Th.L.G. Pellis en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2015.