ECLI:NL:GHSHE:2015:5215

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
14 december 2015
Zaaknummer
200.180.034/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van de Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had op 3 november 2015 geoordeeld dat [appellante] niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank en constateert dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen. Het hof heeft kennisgenomen van de omstandigheden waaronder de schulden zijn ontstaan en de inspanningen die [appellante] heeft geleverd om haar financiële situatie te verbeteren. Het hof oordeelt dat [appellante] zich gedurende lange tijd te weinig heeft ingespannen om een einde te maken aan haar financiële problemen en dat haar recente pogingen om werk te vinden te laat zijn gekomen. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank en wijst het verzoek van [appellante] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 10 december 2015
Zaaknummer : 200.180.034/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/207294/FT RK 15/854
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. D.M. Gijzen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 3 november 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 10 november 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing is, althans een zodanig beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 december 2015. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Gijzen, gehoord. Namens Gemeenschappelijke Regeling voor Sociale Kredietverlening en Schuldhulpverlening in Limburg (beter bekend als: Bewindvoering Limburg), hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder is, met bericht van verhindering, niemand ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 oktober 2015;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 20 november 2015 en 1 december 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit hetgeen door zowel [appellante] als haar advocaat ter zitting in hoger beroep naar voren is gebracht blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld om haar visie over het voornoemde hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4021).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 7.218,78. Daaronder bevinden zich een schuld aan de CZ Groep van € 3.158,81 alsmede een schuld aan Euphony Benelux van € 1.097,25. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Verzoekster heeft verklaard dat de schulden in 2007 zijn ontstaan doordat de bijstandsuitkering enige maanden op zich liet wachten. In dat jaar heeft verzoekster voor het laatst gewerkt. Verzoekster heeft aangegeven dat er geen beperkingen zijn waardoor zij niet zou kunnen werken. Hierdoor oordeelt de rechtbank dat verzoekster zich onvoldoende heeft ingespannen om een einde te maken aan haar benarde financiële positie. (…)
De rechtbank baseert dit oordeel op het feit dat verzoekster in de afgelopen maanden geen enkele sollicitatie heeft verricht. In ieder geval zijn hiervan geen bewijzen overgelegd.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] erkent dat zij reeds lange tijd geen betaald werk meer heeft verricht, maar geeft daarbij aan dat, omdat haar partner met wie zij al jaren samenwoont lange tijd wel een betaalde baan had, er ook geen noodzaak was om zelf werk te hebben teneinde in de eerste levensbehoeften te kunnen voorzien. Daarbij komt dat [appellante] uitsluitend de lagere school heeft doorlopen en een zware slijtage aan haar schouders heeft. Daarnaast staat [appellante] , nu zij vanwege haar lichamelijke en geestelijke toestand niet in staat is ten volle haar eigen vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen, onder beschermingsbewind. Zij had wel kennis van het bestaan van haar schulden, maar niet kennis van het vereiste dat zij werk moest gaan zoeken. Desondanks heeft zij, bij tijd en wijle, mondeling gesolliciteerd. Thans zijn [appellante] en haar partner overigens sinds 27 juli 2015 aangewezen op een bijstandsuitkering. In het kader daarvan zou [appellante] door een inkomensconsulent van de gemeente Heerlen te verstaan zijn gegeven dat zij haar arbeidsverplichtingen diende te beperken tot het zoeken naar enkele uurtjes vrijwilligerswerk per week omdat alle focus voor wat betreft het zoeken naar betaalde arbeid op haar partner diende te worden gericht; hij is immers jonger dan [appellante] , heeft meer werkervaring en is lichamelijker ook geschikter. [appellante] zal, nu zij begrepen heeft dat er van haar verlangd wordt dat ook zij dient te solliciteren naar een betaalde arbeidsbetrekking, zich evenwel per ommegaande inschrijven bij het UWV en bij ten minste drie uitzendbureaus en daarbij minimaal vier schriftelijke sollicitaties per week doen uitgaan. Zij spant zich thans dus wel degelijk in om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven; er is dus ook geen enkele reden om aan te nemen dat zij dat in de toekomst niet zal blijven doen. Tot slot merkt [appellante] op dat bij het, overigens gehonoreerde, toelatingsverzoek van haar partner geen sollicitatiebewijzen werden gevraagd, zodat de overweging van de rechtbank omtrent bewijs van sollicitaties van een zekere willekeur getuigt waarvan een rechtzoekende niet de dupe mag zijn.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] stelt uit het schrijven van de gemeente Heerlen van 9 november 2015 te hebben opgemaakt dat er voor haar in het kader van haar uitkering ingevolge de Participatiewet geen sprake was van een sollicitatieverplichting. Daarbij kon zij naar eigen zeggen niet weten dat er in het kader van haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ten aanzien van de sollicitatieverplichting een ander regime van kracht was. Desgevraagd geeft [appellante] voorts aan niet te weten waarop de op haar schuldenlijst vermelde belastingschuld van € 1,00 en de schuld van [incasso] Incasso van € 711,46 zien. Voorts stelt [appellante] dat zij op dit moment een aanvang heeft gemaakt met solliciteren en zich daarnaast ook heeft ingeschreven bij een aantal uitzendbureaus. Tot slot erkent [appellante] desgevraagd dat zij niet over keuringsverslagen dan wel rapportages beschikt waaruit een eventuele verminderde arbeidsgeschiktheid zou kunnen worden herleid. [appellante] stelt evenwel versleten schouders te hebben waarvoor zij ook pijnstillende medicatie gebruikt.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.2.
Het hof stelt vast dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van nagenoeg alle schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt, zodat van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze schulden te goeder trouw zijn ontstaan. Een en ander klemt des temeer nu [appellante] ter zitting in hoger beroep ook niet in staat is gebleken om desgevraagd de aard en ontstaansgeschiedenis van een aantal schulden nader te duiden. Dit betreft in het bijzonder doch niet uitsluitend de op voornoemde verklaring vermelde belastingschuld van € 1,00 waarvan het hof overigens begrijpt dat dit een fictief dan wel pro forma bedrag betreft (hetgeen ter zitting in hoger beroep overigens ook niet gemotiveerd is weersproken). Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel immers te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellante] eveneens verzuimt de aard en ontstaansgeschiedenis van deze belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.7.3.
Voorts is het hof van oordeel dat [appellante] zich gedurende lange tijd te weinig inspanningen heeft getroost om een einde te maken aan haar structureel benarde financiële situatie. Het moge zo zijn dat [appellante] zeer recent (alsnog) een poging heeft gedaan een betaalde arbeidsbetrekking te verwerven, feit blijft dat zij, zoals ook door haarzelf in haar beroepschrift is aangevoerd, ondanks haar immer oplopende schuldenlast vanwege het inkomen van haar partner, op wie inmiddels de schuldsaneringsregeling van toepassing is, geen enkele noodzaak zag om zelf te gaan solliciteren. Eerst toen zij begreep dat er in het kader van een eventuele schuldsaneringsregeling voor haar een sollicitatieplicht zou geleden heeft zij hiermee, en naar het oordeel van het hof derhalve in een veel te laat stadium, een aanvang gemaakt. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellante] ook ten aanzien van het onbetaald laten van haar schuldenlast niet te goeder trouw is geweest. Dat [appellante] , zoals door haar is gesteld, door de inhoud van de brief van de gemeente Heerlen van 9 november 2015 op het verkeerde been zou zijn gezet maakt dit geenszins anders nu voornoemde brief immers ook nadrukkelijk vermeldt dat er voor [appellante] in het kader van haar uitkering een aantal verplichtingen geldt welke ook uitdrukkelijk worden genoemd, in casu de artikelen 9, 17 en 18 lid 4 van de Participatiewet. De volledige wettekst van deze artikelen was voorts als bijlage bij voornoemde brief gevoegd en hieruit blijkt, ex artikel 9 lid 1 sub a Participatiewet, onder meer dat op [appellante] de verplichting rust om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden. Door niet tijdig te gaan solliciteren met het oog op inkomsten heeft [appellante] niet alleen onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten aanzien van het onbetaald gelaten van haar schulden te goede trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw) maar tevens, ook gelet op nog de maar prille sollicitatieactiviteiten, op dit moment onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij zich de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal – blijven – nakomen en, met het oog op de belangen van haar schuldeisers, zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw).
3.7.4.
Bovendien is het hof van oordeel dat de afwachtende houding van [appellante] zoals hierboven omschreven niet getuigt van een saneringsgezinde grondhouding zijdens [appellante] . Een en ander klemt naar het oordeel van het hof des temeer nu [appellante] zowel in haar beroepschrift als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft aangevoerd dat haar gedurende dan wel naar aanleiding van een ziekenhuisbezoek in verband met pijnklachten aan haar schouders te verstaan zou zijn gegeven dat het zoeken naar werk voor haar vanwege voornoemde pijnklachten een heilloze weg zou zijn. Niet alleen verzuimd [appellante] deze stelling middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins aannemelijk te maken, er is door haar ook geen enkel keuringsrapport dan wel een medische rapportage overgelegd waaruit de door haarzelf gestelde verminderde arbeidsgeschiktheid blijkt of althans kan worden herleid. Bovendien staat deze door [appellante] gestelde fysieke problematiek naar het oordeel van het hof op gespannen voet met het feit dat zij, blijkens de door haarzelf overgelegde sollicitatiebewijzen, thans uitsluitend solliciteert op in beginsel fysiek zwaardere arbeidsbetrekkingen als schoonmaakmedewerkster, interieurverzorgster, orderpicker en postbezorgster. Niet valt in te zien waarom [appellante] zichzelf thans klaarblijkelijk wel in staat acht om, ondanks de door haar gestelde pijnklachten en de daaruit naar haar eigen inzicht voortvloeiende verminderde arbeidsgeschiktheid, deze werkzaamheden te kunnen verrichten. Het hof is (ook) op grond hiervan dan ook van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt, dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en dat zij zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, L.Th.L.G. Pellis en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2015.