ECLI:NL:GHSHE:2015:5212

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
14 december 2015
Zaaknummer
200.179.688/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant, die in eerste aanleg door de rechtbank Limburg was uitgesproken. De rechtbank had op 27 oktober 2015 geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, met name de sollicitatieplicht, en had de regeling op verzoek van de bewindvoerder tussentijds beëindigd. De appellant was van mening dat hij wel aan zijn verplichtingen voldeed, maar het hof oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd van zijn sollicitaties en dat hij zijn bewindvoerder niet tijdig had geïnformeerd over zijn arbeidsstatus en andere relevante zaken. Het hof concludeerde dat de appellant meerdere verplichtingen niet naar behoren was nagekomen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling moest worden beëindigd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de schuldsaneringsregeling te continueren of te verlengen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 10 december 2015
Zaaknummer : 200.179.688/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/14/610 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. S. Philippi.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 27 oktober 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 november 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog de voordracht van de bewindvoerder tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling af te wijzen, althans een zodanig beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 december 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Philippi;
- mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
De heer [beschermingsbewindvoerder] , hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 20 oktober 2015;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 16 november 2015, 27 november 2015 en 1 december 2015;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 25 november 2015;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant] overgelegde stukken, te weten: een aantekening mondeling vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, d.d. 16 juli 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit hetgeen door de advocaat van [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is medegedeeld alsmede uit het aan de advocaat van [appellant] gerichte emailbericht van de beschermingsbewindvoerder d.d. 13 november 2015 blijkt dat hij bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld om zijn visie over het gedane verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [appellant] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4021).
3.2.
Bij vonnis van 2 september 2014 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 24 juli 2015 tussentijds beëindigd nu [appellant] een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert. Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De schuldenaar wist, althans behoorde te weten, dat een schuldenaar, om aan de sollicitatieverplichting te voldoen, maandelijks tenminste vier sollicitaties dient te verrichten en kopieën daarvan aan de bewindvoerder dient te versturen. De schuldenaar heeft echter geen bewijsstukken van sollicitaties overgelegd aan de bewindvoerder. Het is dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de schuldenaar in voldoende mate heeft gesolliciteerd. Bovendien is onvoldoende aannemelijk geworden dat de schuldenaar (volledig) arbeidsongeschikt moet worden geacht, nu niet is gebleken dat de schuldenaar de bewindvoerder van medische informatie heeft voorzien waaruit die arbeidsongeschiktheid kan worden afgeleid.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] is van mening dat hij wel aan zijn sollicitatieplicht heeft voldaan maar dat hij hiervan, tot juni 2015, behoudens zijn emailsollicitaties geen bewijzen aan zijn bewindvoerder heeft doen toekomen. Sinds juni 2015 zet hij zich echter volledig in om op een juiste wijze aan zijn sollicitatie- en informatieplicht te voldoen. [appellant] heeft sindsdien volgens zijn eigen calculatie ongeveer 65 maal gesolliciteerd. De bewijzen hiervan heeft hij aan zijn beschermingsbewindvoerder doen toekomen die op zijn beurt de bijbehorende formulieren heeft ingevuld en per post naar de bewindvoerder heeft verzonden. [appellant] is dan ook van mening dat hij ook naar behoren aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] erkent dat hij gedurende de schuldsaneringsregeling enige tijd een motorvoertuig op zijn naam heeft gehad; dit was echter een gunst voor een zieke buurman. Voorts stelt [appellant] dat de taakstraf welke hem in juli 2015 is opgelegd betrekking heeft op een strafbaar feit dat door hem op 13 december 2012, en derhalve ruim voor aanvang van de schuldsaneringsregeling, is gepleegd. Voorts geeft [appellant] aan dat hij op 15 december 2015 een afspraak in het ziekenhuis heeft voor nader onderzoek aan zijn knie. Op basis van de resultaten van dat onderzoek zal de UWV-arts vervolgens een nieuw arbeidsongeschiktheidspercentage gaan bepalen. Daarnaast geeft [appellant] aan dat hij inmiddels een nieuwe arbeidsbetrekking heeft weten te verwerven. Wanneer hij zal beginnen is evenwel nog ongewis omdat hij, naar eigen zeggen, bij zijn huidige werkgever, nu hij daar zowel de centrale bemant als de taxi bestuurt, niet van de een op de andere dag kan vertrekken. Voorts stelt [appellant] dat hij lange tijd in de veronderstelling verkeerde dat zijn beschermingsbewindvoerder de bewindvoerder van de nodige informatie voorzag. De beschermingsbewindvoerder zou hem ook nooit te verstaan hebben gegeven dat dit niet het geval was. Tot slot geeft [appellant] aan dat hij, ondanks zijn leeftijd en pijnklachten aan zijn knie, zich zoveel als mogelijk zal blijven inzetten om zijn schulden af te lossen.
3.7.
De bewindvoerder heeft in haar brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De bewindvoerder stelt dat [appellant] niet voldoet aan zijn (spontane) inlichtingen-, arbeids- en sollicitatieplicht. Hij is hier evenwel bij herhaling door de bewindvoerder, te weten op 3 september 2014, 10 september 2014, 16 september 2014, 18 november 2014, 10 februari 2015, 2 maart 2015, 21 mei 2015 en 14 augustus 2015, alsmede door de rechtbank bij waarschuwingsbrief van 17 april 2015 op gewezen. Zo heeft [appellant] de bewindvoerder niet geïnformeerd met betrekking tot de aanschaf en verkoop van een auto alsmede ten aanzien van de aard en oorzaak van een taakstraf die op juli 2015 aan [appellant] is opgelegd. Tevens heeft [appellant] de bewindvoerder nimmer op de hoogte gesteld van het feit dat hij sinds februari 2015 werk heeft en aansluitend niet ten aanzien van de maandelijks op basis van zijn nulurencontract gewerkte uren. Tevens heeft [appellant] , behoudens een brief van zijn huisarts waarin wordt gesteld dat hij voor de duur van één maand niet in staat wordt geacht te solliciteren, nimmer enig bewijs aan zijn bewindvoerder doen toekomen waaruit blijkt dat hij in het geheel niet zou kunnen werken en dus ook niet hoeft te solliciteren. Voorts geeft de bewindvoerder aan dat hetgeen [appellant] met betrekking tot het aanleveren van sollicitatiebewijzen in zijn beroepschrift stelt, niet op waarheid berust. Uiteraard kan [appellant] zijn sollicitatiebewijzen per email toezenden, maar het is niet de bedoeling dat de bewindvoerder middels de DIGID code van [appellant] zijn werkmap UWV inziet en daaruit conclusies trekt. [appellant] dient, zoals hem ook bij herhaling te verstaan is gegeven, zelf zijn sollicitatiebewijzen bij de bewindvoerder aan te leveren. Pas na de eindzitting zijn er door [appellant] een groot aantal sollicitatiebewijzen overgelegd. Daar zaten evenwel veel dubbele sollicitaties tussen, het aantal unieke sollicitaties is slechts 32, oftewel de helft van het aantal dat [appellant] in zijn beroepschrift heeft aangevoerd. Bovendien neemt veelvuldig solliciteren sinds augustus 2015 niet weg dat er tussen december 2014 en augustus 2015 nagenoeg in het geheel niet is gesolliciteerd. Voorts merkt de bewindvoerder ten aanzien van de inhoud van de sollicitaties op dat het gros hiervan bestaat uit één à twee zinnen met taal- en spelfouten en de mededeling dat hij 63 jaar oud is. Een sollicitatiebrief met motivatie voor een specifieke baan en beschrijving van zijn positieve eigenschappen is tot op heden nimmer verstrekt. Tot slot merkt de bewindvoerder op dat de huidige stand van de boedel wegens een gebrek aan aangeleverde gegevens niet kan worden berekend. Het door de bewindvoerder overgelegde boedeloverzicht is dan ook onvolledig.
3.8.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder heeft op basis van de stukken die door [appellant] één dag voor de mondelinge behandeling in hoger beroep bij haar zijn aangeleverd vastgesteld dat er inderdaad sprake is van een boedelachterstand. Hoewel er vanaf week 46 nog steeds geen stukken zijn overgelegd bedraagt de boedelachterstand in ieder geval
€ 662,33 ten aanzien van de achterstand in de reguliere aflossingen, € 211,00 ten aanzien van het niet gestorte deel dat verband houdt met de Wtcg uitkering van [appellant] en circa
€ 2.015,00 als gevolg van niet door [appellant] gestorte vakantiegelden. Voorts stelt de bewindvoerder het merkwaardig te vinden dat [appellant] , ondanks al haar schriftelijke aansporingen, blijft volharden in zijn stelling dat hij in de veronderstelling leefde dat juist zijn beschermingsbewindvoerder haar van informatie zou voorzien. De bewindvoerder heeft haar verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen dan ook gehandhaafd.
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.9.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw, te beoordelen of er bij [appellant] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
3.9.2.
Vast staat, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellant] de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting niet naar behoren is nagekomen. Zo heeft [appellant] verzuimd zijn bewindvoerder spontaan te berichten inzake de auto die gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling enige tijd op zijn naam heeft gestaan. Dat [appellant] deze auto bij wijze van gunst voor een derde enige tijd op zijn naam heeft gezet maakt dit, nog afgezien dat [appellant] deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd waarmee deze stelling naar het oordeel van het hof derhalve onvoldoende aannemelijk is gemaakt, geenszins anders. Voorts heeft [appellant] verzuimd zijn bewindvoerder spontaan te berichten ten aanzien van de achtergronden van de hem gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling opgelegde taakstraf. Dat deze taakstraf ziet op een overtreding welke door [appellant] voorafgaand aan zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling is begaan doet hier niets aan af.
3.9.3.
Daarbij komt dat [appellant] eveneens verzuimd heeft om zijn bewindvoerder spontaan in kennis te stellen van het feit dat hij vanaf februari 2015 een betaalde arbeidsbetrekking heeft. Een en ander klemt des temeer nu [appellant] eveneens heeft nagelaten om zijn salarisspecificaties tijdig aan zijn bewindvoerder toe te sturen. Hierdoor was en is het voor de bewindvoerder onmogelijk geweest om de exacte boedelstand te bepalen en daarmee is de bewindvoerder (structureel) belemmerd in de uitoefening van de op haar rustende taken (zie bijvoorbeeld artikel 316 lid 1 Fw).
3.9.4.
Nu [appellant] , zij het één dag voor de mondelinge behandeling in hoger beroep en daarmee flagrant te laat, zijn bewindvoerder alsnog een aantal salarisspecificaties heeft doen toekomen blijkt dat er sprake is van een aanzienlijke boedelachterstand van in ieder geval circa € 2.800,00, bestaande uit achterwege gebleven reguliere afdrachten alsmede afdrachten in het kader van de Wtcg uitkering van [appellant] en zijn vakantiegelden.
3.9.5.
Voorts staat tevens vast dat [appellant] geruime tijd, feitelijk vanaf de aanvang van zijn schuldsaneringsregeling in september 2014 tot aan augustus 2015, de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieverplichting eveneens niet naar behoren is nagekomen. Nu sollicitatiebewijzen met betrekking tot voornoemde periode nagenoeg ontbreken, althans niet door [appellant] aan zijn bewindvoerder zijn overlegd, dient het er naar het oordeel van het hof dan ook voor te worden gehouden dat [appellant] gedurende voornoemde periode vrijwel in het geheel niet heeft gesolliciteerd. Dat [appellant] vanaf augustus 2015 bovenmatig is gaan solliciteren maakt dit geenszins anders, daargelaten nog het feit dat deze sollicitaties volgens de bewindvoerder dermate gebrekkig van aard waren dat [appellant] naar haar idee zijn kansen op een eventuele uitnodiging voor een sollicitatiegesprek nadrukkelijk en weloverwogen probeerde te verkleinen.
3.9.6.
Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellant] niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270), temeer niet omdat hij door zijn bewindvoerder ten minste achtmaal en door de rechter-commissaris eenmaal schriftelijk is gewaarschuwd. Daarbij komt dat [appellant] zijn gedragingen ook na het vonnis waarvan beroep d.d. 27 oktober 2015 niet terstond en substantieel heeft verbeterd. Nu, tevens doordat hij bekend is althans redelijkerwijs geacht wordt bekend te zijn met de verplichtingen in het kader van de wettelijke schuldsanering mede in welk verband het hof naar de processtukken wijst, de geconstateerde tekortkomingen [appellant] nadrukkelijk kunnen worden verweten en het bovendien om meerdere verwijtbare tekortkomingen gaat acht het hof geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [appellant] te continueren of te verlengen, daargelaten nog dat een concreet financieel plan van aanpak ten aanzien van de boedelachterstand – voor zover al door de bewindvoerder precies vast te stellen nu nog steeds bepaalde informatie zijdens [appellant] ontbreekt – ontbreekt, althans in hoger beroep niet is overgelegd. Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds dient te worden beëindigd.
3.10.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, L.Th.L.G. Pellis en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2015.