ECLI:NL:GHSHE:2015:5182

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
10 december 2015
Zaaknummer
F 200 177 203_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag over een minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, [minderjarige 1]. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A. van Vliet, had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juni 2015 aangevochten, waarin zij ontheven werd van het gezag over [minderjarige 1]. De moeder voerde aan dat de stellingen van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) over de ontwikkeling van [minderjarige 1] en haar hechting aan de pleegouders niet voldoende onderbouwd waren. Ze verzocht om een deskundigenonderzoek om de mogelijkheden voor terugplaatsing van [minderjarige 1] bij haar te onderzoeken.

Het hof heeft vastgesteld dat [minderjarige 1] sinds 16 november 2010 onder toezicht staat van de GI en sinds 19 juli 2012 in een pleeggezin verblijft. Het hof oordeelde dat de ontwikkeling van [minderjarige 1] ernstig wordt bedreigd en dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen binnen een aanvaardbare termijn. Het hof benadrukte dat [minderjarige 1] in haar huidige pleeggezin goed functioneert en dat het niet in haar belang zou zijn om haar terug te plaatsen bij de moeder.

De moeder had verzocht om een deskundigenonderzoek, maar het hof oordeelde dat dit niet in het belang van [minderjarige 1] zou zijn en dat het huidige pleeggezin de beste plek voor haar is. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de moeder af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van stabiliteit en duidelijkheid voor [minderjarige 1] in haar ontwikkeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 10 december 2015
Zaaknummer : 200.177.203/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/294566 / FA RK 15-821
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A. van Vliet,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI), gevestigd te [vestigingsplaats] ;
- de heer en mevrouw [de pleegouders] (hierna te noemen: de pleegvader respectievelijk de pleegmoeder, tezamen de pleegouders).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 18 juni 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 september 2015, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder verbetering en aanvulling van de feiten en de gronden en te bepalen dat:
  • de raad in haar verzoek beëindiging ouderlijk gezag van de moeder over de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige 1] , niet-ontvankelijk wordt verklaard, althans dat dit verzoek wordt afgewezen;
  • indien het hof zich ter zake het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige 1] onvoldoende geïnformeerd acht, verzoekt de moeder, met een beroep op het bepaalde in artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het hof een nader deskundigenonderzoek te gelasten en te bepalen dat in het kader van dat (nader) deskundigenonderzoek de in sub 62 van het beroepschrift uitgewerkte vragen worden beantwoord.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 november 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Vliet;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de stichting] (de voogd);
Tevens is de heer [huidige partner] (hierna: de heer [huidige partner] ) verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 3 november 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het op 1 mei 2006 gesloten en op 3 januari 2013 ontbonden huwelijk van de moeder en de heer [de vader ] (hierna te noemen: de vader) is – voor zover hier van belang – op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] , [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ) geboren.
3.1.1.
Uit een eerdere relatie van de moeder en de heer [huidige partner] is [minderjarige 2] geboren op [geboortedatum] 2002. [minderjarige 2] is door de vader (de heer [de vader ] ) erkend.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader is voorts [minderjarige 3] geboren op [geboortedatum] 2007.
De moeder is op 13 maart 2013 gehuwd met de heer [huidige partner] . Zij wonen samen en hebben de zorg voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
3.2.
[minderjarige 1] staat sinds 16 november 2010 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 16 november 2015.
[minderjarige 1] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 19 juli 2012 uit huis geplaatst in een pleeggezin. Sinds 16 december 2012 verblijft [minderjarige 1] in het huidige perspectief biedende pleeggezin.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 18 juni 2016 heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – de moeder ontheven van het gezag over [minderjarige 1] .
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De stellingname van de GI en de raad, die is overgenomen door de rechtbank, dat [minderjarige 1] in haar vroege levensjaren is getraumatiseerd, dan wel dat [minderjarige 1] de moeder associeert met een onveilig en traumatisch verleden en dat de persoon van de moeder om die reden verbonden is met angst en onveiligheid, ontbeert een deskundige onderbouwing. Deze stellingname vindt geen grondslag in de diagnose en het advies van GGZ d.d. 30 oktober 2014. In dit verband verwijst de moeder naar de rol van de pleegouders wat betreft het stimuleren van het contact tussen de moeder en [minderjarige 1] . In dit kader is voorts van belang dat het contact gedurende een langere periode zeer laagfrequent was. Het laatste contactmoment tussen de moeder en [minderjarige 1] is echter goed verlopen, aldus de moeder.
De moeder stelt dat [minderjarige 1] de door haar gewenste duidelijkheid omtrent haar perspectief reeds is gegeven, daar de moeder haar in 2013 woordelijk toestemming heeft gegeven om in het pleeggezin te verblijven. De moeder heeft ook nimmer moeite gehad met de pleegzorgplaatsing. Dat [minderjarige 1] de gegeven toestemming niet ervaart, doet daaraan niet af. Daaraan doet voorts niet af dat de moeder om nader onderzoek heeft verzocht. Dat onderzoek verzoekt zij namelijk enkel omdat zij dat in het belang van [minderjarige 1] acht.
De GI heeft in mei 2013 toegezegd om een onderzoek verrichten naar de (on)mogelijkheden van een terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder. De rechtbank heeft de GI hiertoe ook meerdere malen aangezet. Desondanks en ondanks de in positieve zin gewijzigde situatie bij de moeder, heeft dit onderzoek nimmer plaatsgevonden. De moeder heeft haar leven op de rit. De moeder is van mening dat het toekomstperspectief van [minderjarige 1] op grond van actuele informatie dient te worden beoordeeld. Zolang het hiervoor bedoelde onderzoek niet heeft plaatsgevonden kan ook niet geconcludeerd worden dat de moeder niet in staat is om binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige 1] aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. Het onderzoek hoeft volgens de moeder niet gericht te zijn op thuisplaatsing van [minderjarige 1] , maar meer op de vraag wat in algemene zin in het belang van [minderjarige 1] is. Wellicht kan dit pleeggezin niet langer als perspectief biedend worden aangemerkt of wellicht dient een uitgebreidere contactregeling met de moeder in het belang van [minderjarige 1] te worden geacht.
Voorts is onvoldoende gebleken c.q. onderbouwd dat zorgelijk gedrag bij [minderjarige 1] ertoe zou moeten leiden dat een verderstrekkende maatregel in haar belang is, waarom de behoefte van [minderjarige 1] aan onder meer duidelijkheid over haar verblijfplaats niet kan worden gegeven door (jaarlijkse) verlenging van de machtiging uithuisplaatsing, dan wel dat de GI in de uitvoering van de ondertoezichtstelling problemen met de moeder ervaart. De moeder stemt duurzaam en consistent in met de plaatsing, ‘trekt’ niet langer aan [minderjarige 1] , werkt op constructieve wijze samen met de gezinsvoogd en de betrokken partijen, misbruikt haar gezag niet en is voortdurend goed bereikbaar.
De moeder stelt dat het contact met de pleegouders altijd goed is verlopen, maar dat zij zich thans, nu de pleegouders niet langer meewerken aan het contact tussen de moeder en [minderjarige 1] – en daarover liegen – en ieder contact met de GI afwijzen, ernstig zorgen maakt.
Het strafrechtelijke onderzoek naar het mogelijke seksueel misbruik van [minderjarige 1] stond enige tijd aan een meer frequente contactregeling in de weg, alsmede aan het starten van de (trauma)therapie van [minderjarige 1] . De moeder heeft echter steeds aangegeven dat [minderjarige 1] die behandeling hard nodig heeft. Bij GGZ heeft de moeder duidelijk gemaakt altijd beschikbaar te zijn, mocht dat voor de behandeling van [minderjarige 1] nodig zijn.
3.6.
De raad voert ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
Het verzoek van de raad tot ontheffing van de moeder houdt verband met de ontwikkeling en de hechting van [minderjarige 1] . Het perspectief van [minderjarige 1] ligt in een pleeggezin. Voor [minderjarige 1] is er geen toekomst bij de moeder thuis. In het pleeggezin ontwikkelt zij zich goed. Zij verblijft daar bijna de helft van haar leven en is daar inmiddels zodanig gehecht, dat het niet wenselijk is om haar nog terug of over te plaatsen. Dit zou weer een traumatische ervaring opleveren.
De raad heeft de indruk dat als de omgang en het contact tussen [minderjarige 1] en de moeder op een goede manier zou verlopen en er een goede klik zou zijn met pleegouders, de moeder meer zou kunnen instemmen met plaatsing. Dit staat echter los van noodzaak tot ontheffing.
De raad acht het voor [minderjarige 1] van belang dat er een neutrale persoon in beeld is in vorm van een voogd, die de situatie en de uitgezette lijnen stevig kan bewaken: een voogd die niet op de achtergrond verdwijnt.
Er wordt thans gewerkt aan het contact tussen de moeder en [minderjarige 1] . Mocht blijken dat onderzoek moet worden verricht, zoals de moeder heeft verzocht, dan heeft de raad het vertrouwen dat de voogd daartoe opdracht zal geven.
3.7.
De voogd heeft ter zitting – kort samengevat – het volgende naar voren gebracht.
Van de moeder, de pleegouders en de pleegzorg heeft de voogd vernomen dat het contact tussen de moeder en de pleegouders lange tijd goed is verlopen. De voogd kan niet precies achterhalen op welk moment die verhouding is vertroebeld. De voogd kan enkel gissen naar de oorzaak. Het zou echter wenselijk zijn als de moeder en de pleegouders weer met elkaar in contact zouden komen.
[minderjarige 1] doorloopt op dit moment een traject bij GGZ, waar zij traumabehandeling krijgt (EMDR). Voor [minderjarige 1] is het van belang dat zij een huis en een thuis heeft. Dat lijkt zij gevonden te hebben in het pleeggezin. [minderjarige 1] voelt de strijd die om haar gevoerd wordt. Zij is zich voorts bewust van de vele wisselingen van (gezins)voogd. Als de volwassenen om haar heen het een en ander al niet helder krijgen, zal [minderjarige 1] zeker druk ervaren als gevolg van de ontstane situatie. [minderjarige 1] is loyaal naar haar moeder en naar de pleegouders. Zij zou echter niet langer klem moeten zitten.
Op 18 november 2015 vindt het eerste begeleide bezoek plaats. Tevens zijn oudergesprekken gepland, waarbij de voogd aanwezig zal zijn. De voogd benadrukt dat de moeder niet boos is op de pleegouders, maar graag met hen in gesprek wil gaan.
Een systeemonderzoek heeft wel plaatsgevonden, maar dit was met name gericht op de situatie van [minderjarige 3] en [minderjarige 2] .
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of;
b. de ouder het gezag misbruikt.
3.8.2.
Gelet op de voorhanden gegevens en het verhandelde ter zitting overweegt het hof dat [minderjarige 1] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige 1] aanvaardbaar te achten termijn.
3.8.3.
Het hof stelt vast dat veel is misgegaan in de eerste drie jaar van het leven van [minderjarige 1] . De moeder erkent dit. Als gevolg van de traumatische ervaringen in haar leven, heeft [minderjarige 1] veel bijzondere aandacht nodig. [minderjarige 1] kampt momenteel met forse problematiek. De (trauma)therapie van [minderjarige 1] bij GGZ is kort geleden aangevangen. Voorts is door de rechtbank recent bepaald dat de moeder en [minderjarige 1] recht hebben op contact met elkaar in het kader van begeleide omgang in het omgangshuis van Juzt en hij heeft de moeder en de pleegouders bevolen hun medewerking te verlenen aan (pleeg)oudergesprekken. Ten tijde van de zitting van het hof was het eerste begeleide bezoek en het eerste (pleeg)oudergesprek gepland. De voogd heeft verklaard hierbij aanwezig te zullen zijn.
Het hof overweegt voorts dat [minderjarige 1] thans bijna drie jaar in het huidige pleeggezin verblijft.
Onder de hiervoor omschreven omstandigheden acht het hof het niet reëel om te veronderstellen dat [minderjarige 1] binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige 1] aanvaardbaar te achten termijn, weer bij de moeder zou kunnen gaan wonen. Daarbij overweegt het hof voorts dat, met al hetgeen [minderjarige 1] de komende tijd te wachten staat – (trauma)therapie en begeleide contacten met de moeder – van belang is dat er in haar situatie zo veel mogelijk rust en duidelijkheid wordt gecreëerd.
3.8.4.
Het hof overweegt voorts dat in de afgelopen jaren, gedurende de periode dat [minderjarige 1] bij de pleegouders verbleef, verschillende problemen zijn gerezen.
De zedenpolitie heeft onderzoek gedaan naar de mogelijkheid dat [minderjarige 1] seksueel is misbruikt in de periode dat zij bij de moeder woonde. Deze vermoedens waren gerezen naar aanleiding van uitspraken die [minderjarige 1] zelf heeft gedaan. Deze kwestie heeft invloed gehad op de frequentie en de invulling van het contact tussen [minderjarige 1] en de moeder. Inmiddels staat vast dat niet zal worden overgegaan tot enige strafrechtelijke vervolging.
De pleegouders lijken zich gedurende dit traject evenwel in toenemende mate afwijzend te zijn gaan opstellen tegen contact tussen [minderjarige 1] en de moeder. Voor de pleegouders is daarbij een rol gaan spelen dat [minderjarige 1] in toenemende mate opvallend gedrag liet zien rondom het contact met de moeder.
Het traject bij Juzt gaat, conform de opdracht van de rechtbank, op korte termijn van start. Dit traject is mede gericht op het krijgen van inzicht in de achtergrond van het gedrag van [minderjarige 1] en zo mogelijk het opheffen van de belemmeringen die thans aan een goed en onbelast contact tussen de moeder en [minderjarige 1] in de weg staan.
3.8.5.
Gelet op de verhouding tussen de moeder en het pleeggezin, acht het hof het, zoals de raad ter zitting heeft benadrukt, van belang dat er een neutrale derde is, in het onderhavige geval de GI, die de regie voert over de situatie en die regierol ook zeer actief vervult. Dat houdt in dat de GI de (door de rechtbank) uitgezette lijnen bewaakt en zo nodig onderzoek instelt.
Het hof acht het niet in het belang van [minderjarige 1] om de vraag of er al of niet een gezagsbeëindigende maatregel dient te worden getroffen, te koppelen aan het verloop of het resultaat van de begeleide omgangsregeling en de (pleeg)oudergesprekken.
3.8.7.
Gelet op de ontwikkelingen in deze zaak acht het hof het voor [minderjarige 1] van belang dat er duidelijkheid omtrent haar perspectief zal zijn. Het hof stelt vast dat het voor [minderjarige 1] onduidelijk is waar haar perspectief ligt. Die duidelijkheid kan haar onder de gegeven omstandigheden alleen gegeven worden door het gezag van de moeder te beëindigen. Op een terugkeer naar de moeder binnen een afzienbare termijn is geen zicht. De moeder zelf is, zo blijkt onder meer uit het raadsrapport, niet overtuigd van een opvoedingssituatie rond [minderjarige 1] buiten haar gezin, met name omdat zij de plaatsing van [minderjarige 1] in het huidige pleeggezin niet meer zo goed kan accepteren.
Deskundigenonderzoek
3.8.8.
Op grond van artikel 810a lid 2 Rv benoemt de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
3.8.9.
Zoals blijkt uit de door haar geformuleerde onderzoeksvragen en de toelichting daarop ter zitting, verzoekt de moeder onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van terugplaatsing bij [minderjarige 1] bij haar, dan wel de wijze waarop het contact tussen de moeder en [minderjarige 1] vorm zou moeten worden gegeven en de vraag of het huidige pleeggezin de beste plek is voor [minderjarige 1] om op te groeien.
Het hof acht het niet in het belang van [minderjarige 1] dat een systeemonderzoek als door de moeder is verzocht, gericht op de mogelijkheden tot terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder, (alsnog) gaat plaatsvinden. Een dergelijk onderzoek zal [minderjarige 1] te zeer belasten. Bovendien zou dit onderzoek niet mede tot de beslissing van de zaak kunnen leiden, aangezien, wat ook zij van de capaciteiten van en de situatie bij de moeder, het belang van [minderjarige 1] vergt dat haar thans duidelijkheid en rust wordt geboden. De kwestie kan niet zonder schade voor [minderjarige 1] als gevolg van een toenemende onzekerheid, vooruit worden geschoven. Het hof verwijst hiervoor naar het voren overwogene. Het onderzoek dat de moeder heeft verzocht, is ook voor het overige niet geïndiceerd, nu dit niet passend is in het kader van een procedure die strekt tot beëindiging van het gezag.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 18 juni 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, H. van Winkel en H.M.A.W. Erven en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2015.