De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De stellingname van de GI en de raad, die is overgenomen door de rechtbank, dat [minderjarige 1] in haar vroege levensjaren is getraumatiseerd, dan wel dat [minderjarige 1] de moeder associeert met een onveilig en traumatisch verleden en dat de persoon van de moeder om die reden verbonden is met angst en onveiligheid, ontbeert een deskundige onderbouwing. Deze stellingname vindt geen grondslag in de diagnose en het advies van GGZ d.d. 30 oktober 2014. In dit verband verwijst de moeder naar de rol van de pleegouders wat betreft het stimuleren van het contact tussen de moeder en [minderjarige 1] . In dit kader is voorts van belang dat het contact gedurende een langere periode zeer laagfrequent was. Het laatste contactmoment tussen de moeder en [minderjarige 1] is echter goed verlopen, aldus de moeder.
De moeder stelt dat [minderjarige 1] de door haar gewenste duidelijkheid omtrent haar perspectief reeds is gegeven, daar de moeder haar in 2013 woordelijk toestemming heeft gegeven om in het pleeggezin te verblijven. De moeder heeft ook nimmer moeite gehad met de pleegzorgplaatsing. Dat [minderjarige 1] de gegeven toestemming niet ervaart, doet daaraan niet af. Daaraan doet voorts niet af dat de moeder om nader onderzoek heeft verzocht. Dat onderzoek verzoekt zij namelijk enkel omdat zij dat in het belang van [minderjarige 1] acht.
De GI heeft in mei 2013 toegezegd om een onderzoek verrichten naar de (on)mogelijkheden van een terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder. De rechtbank heeft de GI hiertoe ook meerdere malen aangezet. Desondanks en ondanks de in positieve zin gewijzigde situatie bij de moeder, heeft dit onderzoek nimmer plaatsgevonden. De moeder heeft haar leven op de rit. De moeder is van mening dat het toekomstperspectief van [minderjarige 1] op grond van actuele informatie dient te worden beoordeeld. Zolang het hiervoor bedoelde onderzoek niet heeft plaatsgevonden kan ook niet geconcludeerd worden dat de moeder niet in staat is om binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige 1] aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. Het onderzoek hoeft volgens de moeder niet gericht te zijn op thuisplaatsing van [minderjarige 1] , maar meer op de vraag wat in algemene zin in het belang van [minderjarige 1] is. Wellicht kan dit pleeggezin niet langer als perspectief biedend worden aangemerkt of wellicht dient een uitgebreidere contactregeling met de moeder in het belang van [minderjarige 1] te worden geacht.
Voorts is onvoldoende gebleken c.q. onderbouwd dat zorgelijk gedrag bij [minderjarige 1] ertoe zou moeten leiden dat een verderstrekkende maatregel in haar belang is, waarom de behoefte van [minderjarige 1] aan onder meer duidelijkheid over haar verblijfplaats niet kan worden gegeven door (jaarlijkse) verlenging van de machtiging uithuisplaatsing, dan wel dat de GI in de uitvoering van de ondertoezichtstelling problemen met de moeder ervaart. De moeder stemt duurzaam en consistent in met de plaatsing, ‘trekt’ niet langer aan [minderjarige 1] , werkt op constructieve wijze samen met de gezinsvoogd en de betrokken partijen, misbruikt haar gezag niet en is voortdurend goed bereikbaar.
De moeder stelt dat het contact met de pleegouders altijd goed is verlopen, maar dat zij zich thans, nu de pleegouders niet langer meewerken aan het contact tussen de moeder en [minderjarige 1] – en daarover liegen – en ieder contact met de GI afwijzen, ernstig zorgen maakt.
Het strafrechtelijke onderzoek naar het mogelijke seksueel misbruik van [minderjarige 1] stond enige tijd aan een meer frequente contactregeling in de weg, alsmede aan het starten van de (trauma)therapie van [minderjarige 1] . De moeder heeft echter steeds aangegeven dat [minderjarige 1] die behandeling hard nodig heeft. Bij GGZ heeft de moeder duidelijk gemaakt altijd beschikbaar te zijn, mocht dat voor de behandeling van [minderjarige 1] nodig zijn.