3.1.In dit hoger beroep kan, zeer kort samengevat, worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [geïntimeerde] heeft bij schriftelijke huurovereenkomst van 20 februari 2005 aan [appellant] een opslagruimte in [plaats] verhuurd. In de huurovereenkomst staat onder meer het volgende:
“Huurovereenkomst voor een cel (100 m2) voor € 220, per maand (per 01-01-2005)”
Met ingang van september 2011 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] geen huurbetalingen meer gedaan.
3.2.1.De beroepen vonnissen zijn gewezen in een verzetprocedure. In de aan die verzetprocedure voorafgaande verstekprocedure vorderde [geïntimeerde] bij dagvaarding van 25 juni 2012, voor zover thans van belang:
I. ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling van [appellant] tot ontruiming van het gehuurde;
II. veroordeling van [appellant] tot betaling van € 5.761,91 (een hoofdsom van € 4.990,--, € 57,91 aan over de hoofdsom vervallen rente en € 714,-- aan buitengerechtelijke kosten inclusief btw), vermeerderd met de wettelijke rente over € 4.990,-- vanaf 15 juni 2012;
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
Aan deze vorderingen heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd:
dat [appellant] in de nakoming van de huurovereenkomst tekort geschoten is door de huur over de maanden september 2011 tot en met juni 2012 onbetaald te laten;
dat gelet daarop van [geïntimeerde] niet te vergen is de huurovereenkomst nog te laten voortduren;
dat [appellant] ook de huur over de verwachte resterende looptijd van de huurovereenkomst (juli tot en met december 2012) ad € 312,50 per maand nog zal moeten voldoen;
dat [geïntimeerde] aan huur over de periode van september 2011 tot en met december 2012 in totaal een hoofdsom van € 4.990,-- van [appellant] te vorderen heeft.
3.2.2.In het verstekvonnis van 3 oktober 2012 heeft de kantonrechter de bovengenoemde vorderingen toegewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3.1.Bij verzetdagvaarding van woensdag 13 maart 2013 heeft [appellant] verzet ingesteld tegen het vonnis van 3 oktober 2012 en geconcludeerd dat hij van de bij dat vonnis uitgesproken veroordeling moet worden ontheven en dat de vordering van [geïntimeerde] alsnog moet worden afgewezen.
3.3.2.Voorts heeft [appellant] in de verzetdagvaarding een eis in reconventie ingesteld, strekkende tot veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding van € 10.882,--, vermeerderd met € 98,-- voor elke maand gedurende welke [geïntimeerde] volhardt in de eis dat [appellant] het gehuurde ontruimd en leeg moet opleveren zonder hem daartoe in de gelegenheid te stellen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.3.3.[geïntimeerde] heeft bij conclusie van antwoord in oppositie, tevens conclusie van antwoord in reconventie, een incidentele vordering ingesteld strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn verzet wegens overschrijding van de verzettermijn.
3.3.4.In het tussenvonnis van 30 oktober 2013 heeft de kantonrechter [appellant] in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de vraag wanneer volgens hem de verzettermijn is aangevangen en om zijn stellingen daarover zo nodig te onderbouwen met bewijsstukken.
3.3.5.In de rechtsoverweging 2.11 van het eindvonnis van 14 mei 2014 heeft de kantonrechter onder meer het volgende overwogen.
“2.11 In het tussenvonnis (…) is [appellant] gelegenheid gegeven zich erover uit te laten wanneer volgens hem de verzettermijn is aangevangen. [appellant] heeft miskend dat het aan hem was om hierover duidelijkheid te verschaffen door concreet aan te geven wanneer hij kennis heeft gekregen van het verstekvonnis. Zoals [geïntimeerde] terecht heeft opgemerkt moet [appellant] op enig moment met zijn gemachtigde ten behoeve van het opstellen van de verzetdagvaarding met dat vonnis bekend zijn geweest. [appellant] heeft nagelaten de door de kantonrechter verlangde feitelijke gegevens te verschaffen en heeft slechts in diverse bewoordingen gesteld dat nergens uit blijkt dat sprake was van een daad van bekendheid van zijn zijde, maar dat was in het tussenvonnis al vastgesteld. Door geen openheid van zaken te geven is, mede gelet op de hiervoor genoemde overige omstandigheden, onvoldoende komen vast te staan dat de verzettermijn op 13 maart 2013 niet was verstreken en gelet op de bij tussenvonnis aan [appellant] gegeven opdracht behoort die onduidelijkheid voor zijn rekening en risico te komen. De kantonrechter acht met andere woorden [appellant] niet ontvankelijk in zijn verzet.”
Op grond van deze overweging heeft de kantonrechter [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet en in zijn vordering in reconventie en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
3.4.1.[appellant] heeft in hoger beroep tien grieven aangevoerd. De grieven zijn gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in het verzet en tegen de daarop voortbouwende beslissingen die hiervoor aan het slot van rov. 3.3.5 zijn weergegeven. [appellant] heeft geconcludeerd tot:
vernietiging van de in verzet gewezen vonnissen van 30 oktober 2013 en 14 mei 2014;
vernietiging van het verstekvonnis van 3 oktober 2012 en tot afwijzing alsnog van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie;
toewijzing alsnog van de vorderingen van [appellant] in reconventie;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.4.2.Het hof zal de tien grieven gezamenlijk behandelen. Door middel van de grieven betoogt [appellant] naar de kern genomen dat aan zijn zijde vóór het uitbrengen van de verzetdagvaarding geen sprake is geweest van een “daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is”, in de zin van artikel 143 lid 2 Rv. Volgens [appellant] brengt dit mee dat de verzettermijn niet is aangevangen voor het uitbrengen van de verzetdagvaarding, en dat de verzettermijn dus nog niet was verlopen toen de verzetdagvaarding werd uitgebracht.
3.4.3.Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzet zijn de volgende feiten van belang.
Op 9 oktober 2012 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] gerechtsdeurwaarder [gerechtsdeurwaarder] (hierna: [gerechtsdeurwaarder]) opdracht gegeven om tot betekening en executie van het verstekvonnis over te gaan.
Bij brief van 10 oktober 2012 heeft [gerechtsdeurwaarder] aan de gemachtigde van [geïntimeerde] de volgende vraag voorgelegd:
“Betrokkene staat nog steeds geregistreerd als zijnde vertrokken naar het land Spanje. Wilt u daadwerkelijk overgaan tot ontruiming, aangezien(hof: dan in)
het openbaar betekend dient te worden.
De gemachtigde van [geïntimeerde] heeft daarop aan [gerechtsdeurwaarder] bericht dat de ontruiming moet worden doorgezet.
[gerechtsdeurwaarder] heeft vervolgens op of omstreeks 22 oktober 2012 een publicatie in een krant laten plaatsen waarin onder meer het volgende staat:
“EXECUTIE VERKOOP
Op VRIJDAG 14 DECEMBER 2012, om 11.00 uur zat worden overgegaan tot de executoriale verkoop van een tweetal auto’s. (AUTO 1] MERK MERCEDES, TYPE: 500. MET KENTEKEN (…), (AUTO 2) MERK: CITROËN, TYPE: CX, MET KENTEKEN (…). EEN CAMPER, MERK: (…), EN EEN CARAVAN, MERK: (…). De verkoop geschiedt ten laste van de heer [appellant], te [woonplaats], aan de (…), daar waar de roerende zaken in gerechtelijke bewaring zijn genomen. De verkoop zal geschieden op voormeld adres bij opbod en tegen contante betaling.”
Op 21 november 2012 is het gehuurde op basis van het verstekvonnis van 3 oktober 2012 ontruimd. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal is door [geïntimeerde] overgelegd.
Bij brief van 13 december 2012 heeft de heer [kandidaat-deurwaarder] aan (de in de publicatie genoemde toegevoegd kandidaat deurwaarder van) [gerechtsdeurwaarder] onder meer het volgende meegedeeld:
“In opdracht van mijn cliënt, de heer [appellant] wonende te [woonplaats], wens ik bij deze in bezwaar te komen tegen de voorgenomen openbare verkoop d.d. 14 december 2012 om 11.00 uur (…).
De ter verkoop aangeboden roerende goederen welke, niet beters te weten dat deze opgeslagen waren in loodsen te [plaats], blijken zonder enige kennisgeving overgebracht te zijn naar [woonplaats] alwaar ze ter verkoop aangeboden worden.
Een advocaat van de verhuurder (...) heeft mij begin dit jaar schriftelijk benaderd omtrent de vordering van de verhuurder op de huurder. (...)
Later dit jaar kreeg ik wederom een herinnering omtrent de vordering. Het betrof een brief zonder bijlage terwijl in de brief vermeld stond dat een afschrift van een vonnis bijgevoegd was. Dit was dus niet zo. Uit de brief kon ik herleiden dat er een vonnis was gesproken bij het Kantongerecht te Tilburg, dus neem ik aan dat cliënt bij verstek is veroordeeld.
Client is nimmer op de hoogte gebracht d.m.v. een dagvaarding en heeft zich dan ook niet kunnen verweren. Ik ben cq was op de hoogte wie de advocaat is van cliënt en heb hem de brief overhandigd. Bij navraag is gebleken dat beide advocaten thans nog in correspondentie zijn.
Gezien het bovenstaande, verzoek ik u de voorgenomen verkoop op te schorten.
Ik zat Mr. Nass te [woonplaats] (advocaat van mijn cliënt) inlichten en deze brief als kopie aan hem doen toekomen.”
[geïntimeerde] heeft als productie 5 bij zijn antwoordakte van 22 januari 2014 een uitdraai overgelegd van de werkzaamheden die [gerechtsdeurwaarder] in verband met de betekening en tenuitvoerlegging van het vonnis van 3 oktober 2012 heeft verricht. Op dat overzicht staat bij de datum (vrijdag) 11 januari 2013 het volgende:
“Ink tel gemachtigde deb, [kandidaat-deurwaarder]: mr Nass nu advocaat deb, wil graag afschrift vonnis hebben. Heeft een koper (autobedrijf [autobedrijf] te [woonplaats]) voor de goederen die wil deze wel eerst zien + morgen gesprek met deb over betalingsvoorstel. Stuurt 13-1 het voorstel op, meneer weet dat er nog stallingskosten bijkomen). Dgg, een kopie vonnis door te mailen.”
[gerechtsdeurwaarder] heeft diezelfde dag per e-mail een afschrift van het vonnis verzonden aan [kandidaat-deurwaarder] gezonden.
Op het genoemde overzicht staat bij 30 januari 2013 het volgende:
“Schrijven gemachtigde deb, [kandidaat-deurwaarder]: geen betalingsregeling. Advo deb voornemens verzetprocedure te starten. Derde partij wil auto’s overnemen.”
3.4.4.Het hof stelt voorop dat artikel 143 lid 2 Rv een verzettermijn van vier weken kent voor gevallen waarin de bij verstek veroordeelde partij een bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland heeft, en een verzettermijn van acht weken voor gevallen waarin de bij verstek veroordeelde partij geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland heeft, maar zijn woonplaats of werkelijk verblijf buiten Nederland bekend is. Tussen partijen staat vast dat [appellant] in de ten deze relevante periode zijn woonplaats of werkelijk verblijf in Spanje had en dat daarom in dit geval een verzettermijn van acht weken moet worden gehanteerd.
3.4.5.De in dit geval te hanteren verzettermijn van acht weken begint volgens artikel 143 lid 2 BW te lopen op de dag na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. In het onderhavige geval staat vast dat een betekening aan de veroordeelde in persoon niet heeft plaatsgevonden. Punt van discussie in dit hoger beroep is of [appellant] meer dan acht weken vóór het uitbrengen van de verzetdagvaarding van woensdag 13 maart 2013, derhalve vóór 16 januari 2013, enige daad heeft gepleegd waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. De Hoge Raad heeft deze maatstaf aldus ingevuld dat de veroordeelde zelf een handeling moet hebben verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten (HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0652). 3.4.6.Volgens vaste rechtspraak kan een daad van een vertegenwoordiger of advocaat van de veroordeelde buiten rechte, waaruit volgt dat de vertegenwoordiger of advocaat bekend is met de veroordeling bij verstek, op zichzelf niet als daad van bekendheid van de veroordeelde zelf gelden, ook niet als de vertegenwoordiger of advocaat daarbij namens de veroordeelde is opgetreden (HR 8 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1325). Reeds om deze reden kan de hiervoor genoemde brief van [kandidaat-deurwaarder] van 13 december 2012 niet als daad van bekendheid in de zin van artikel 143 lid 2 Rv worden opgevat. Daar komt bij dat in die brief niet alleen staat dat [kandidaat-deurwaarder] heeft begrepen dat er een vonnis tegen [appellant] gewezen is en dat hij vermoedt dat het een verstekvonnis betreft, maar ook dat hij dat vonnis nog niet heeft ontvangen en van de inhoud van het vonnis nog geen kennis heeft kunnen nemen. Van bekendheid aan de zijde van [kandidaat-deurwaarder] met de inhoud van het vonnis blijkt dus niet uit deze brief. 3.4.7.Het telefoongesprek dat [kandidaat-deurwaarder] op 11 januari 2013 met het kantoor van [gerechtsdeurwaarder] heeft gevoerd, kan om dezelfde reden niet als daad van bekendheid van [appellant] worden opgevat. Uit dat gesprek blijkt niet dat [kandidaat-deurwaarder] al over het vonnis beschikt. Het tegendeel is het geval want [kandidaat-deurwaarder] verzoekt om toezending van het vonnis. Bovendien betreft ook dit gesprek op zichzelf geen daad van [appellant] zelf.
3.4.8.Het is onder omstandigheden wel mogelijk dat op grond van een daad van een gemachtigde of advocaat het vermoeden gerechtvaardigd is dat daaraan een voorafgaande daad van bekendheid van de veroordeelde zelf ten grondslag ligt, behoudens door de veroordeelde aan te voeren bijzondere omstandigheden. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de advocaat van de veroordeelde in een brief aan de deurwaarder of aan de advocaat van de wederpartij meedeelt dat hij namens zijn cliënt (de veroordeelde) verzet zal instellen. Een dergelijke mededeling pleegt immers niet zonder opdracht van de cliënt te geschieden. Als de eisende partij zich op een dergelijke voorafgaande daad van bekendheid van de veroordeelde zelf jegens diens advocaat of vertegenwoordiger beroept, moet de rechter daar een onderzoek naar instellen (aldus onder meer HR 18 november 1966, NJ 1967, 34). Beslissend element bij de vraag naar het begin van de verzettermijn moet immers zijn de bekendheid van de veroordeelde met het verstekvonnis (aldus onder meer de conclusie van de advocaat-generaal bij laatstgenoemd arrest). Wel past hier enige behoedzaamheid teneinde de eis van de daad van bekendheid van de veroordeelde zelf – welke eis samenhangt met het oogmerk van art. 143 Rv om het beginsel van hoor en wederhoor te realiseren – niet te laten verwateren.
3.4.9.Naar het oordeel van het hof is het aannemen van een vermoeden van een voorafgaande daad van bekendheid van [appellant] niet gerechtvaardigd ten aanzien van de brief van [kandidaat-deurwaarder] van 13 december 2012. Die brief duidt er weliswaar op dat [kandidaat-deurwaarder] wist dat er een verstekvonnis tegen [appellant] was uitgesproken maar tevens dat [kandidaat-deurwaarder] op dat moment nog niet over dat vonnis beschikte. Dat [appellant] zelf al bekend was met de hoofdinhoud van het vonnis blijkt evenmin uit de brief.
3.4.10.Ook aan het telefoongesprek van 11 januari 2013 kan op zichzelf niet het vermoeden worden ontleend dat [appellant] op dat moment, op 11 januari 2013, al bekend was met de hoofdinhoud van het vonnis en/of een aan die brief voorafgaande daad van bekendheid heeft gepleegd. Ook in deze brief wordt om immers om toezending van het vonnis gevraagd.
3.4.11.Het telefoongesprek van vrijdag 11 januari 2013 doet wel het vermoeden rijzen dat [appellant] kort nadien, te weten op zaterdag 12 januari 2013, bekend is geworden met het verstekvonnis. [kandidaat-deurwaarder] heeft in het telefoongesprek immers gevraagd om toezending van het verstekvonnis zodat hij het aan de advocaat van [appellant] ter beschikking zou kunnen stellen en [kandidaat-deurwaarder] heeft daar de mededeling aan gekoppeld dat de advocaat van [appellant] “morgen” (hof: op 12 januari 2013) een gesprek zou hebben met [appellant] over een betalingsvoorstel. Aan het verzoek om toezending van het vonnis aan [kandidaat-deurwaarder] is diezelfde dag door [gerechtsdeurwaarder] per e-mail voldaan. Daarom valt geenszins uit te sluiten, en is zelfs aannemelijk, dat het verstekvonnis diezelfde dag door [kandidaat-deurwaarder] aan de advocaat van [appellant] is doorgemaild en dat de advocaat van [appellant] het verstekvonnis op of omstreeks zaterdag 12 januari 2013 (wellicht op maandag 14 januari 2013) met [appellant] heeft besproken.
3.4.12.Het vermoeden dat het verstekvonnis in elk geval in de loop van januari 2013 door [appellant] is besproken met zijn advocaat, wordt bevestigd door de hiervoor in rov. 3.4.3 onder g genoemde brief van [kandidaat-deurwaarder] van 30 januari 2013, waarin kennelijk is meegedeeld dat de advocaat van [appellant] voornemens is om een verzetprocedure te starten. In de gegeven omstandigheden wijst deze mededeling er zonder meer op dat aan het voornemen van de advocaat om een verzetprocedure te starten een voorafgaande daad van bekendheid van [appellant] zelf ten grondslag ligt, bestaande uit het bespreken van het verstekvonnis met zijn advocaat en het in verband daarmee bespreken van de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen en/of om tegen dat vonnis verzet in te stellen. Om de hiervoor in rov. 3.4.11 genoemde redenen bestaat het vermoeden dat die voorafgaande daad van bekendheid reeds op of omstreeks zaterdag 12 januari 2013 (wellicht op maandag 14 januari 2013) heeft plaatsgevonden.
3.4.13.Omdat de verzetdagvaarding van woensdag 13 maart 2013 dateert, is de verzettermijn overschreden als sprake is geweest van een daad van bekendheid van [appellant] die vóór woensdag 16 januari 2013 heeft plaatsgevonden. In het onderhavige geval bestond in het geding in eerste aanleg in elk geval na de door [geïntimeerde] genomen akte van 22 januari 2014 om bovenstaande redenen het ernstige (en door de brief van 30 januari 2013 ondersteunde) vermoeden dat al vóór woensdag 16 januari 2013 sprake is geweest van een daad van bekendheid van [appellant], bestaande uit een bespreking van het verstekvonnis en van de in verband daarmee te ondernemen actie met zijn advocaat. [appellant] is daarna in het geding in eerste aanleg nog aan het woord geweest bij akte van 29 maart 2014, maar heeft ook bij die akte geen gebruik gemaakt van de hem door de kantonrechter reeds bij het tussenvonnis van 30 oktober 2013 gegeven mogelijkheid om dit vermoeden te ontzenuwen door een duidelijk standpunt in te nemen over de vraag op welk moment hij van het verstekvonnis kennis heeft genomen.
3.4.14.Ook in de memorie van grieven heeft [appellant] geen duidelijkheid verschaft over de vraag of zijn eerste bespreking van het verstekvonnis met zijn advocaat van vóór of ná 16 januari 2013 dateert. Evenmin heeft hij in de memorie van grieven een aanbod tot het leveren van tegenbewijs gedaan. Dit lag te meer op de weg van [appellant] omdat hij in het eindvonnis van 14 mei 2014 is gewezen op de gevolgen van zijn weigering om dienaangaande opheldering te verschaffen. Als [appellant] alsnog nadere informatie had willen geven omtrent het moment waarop hij het verstekvonnis voor het eerst met zijn advocaat heeft besproken en als hij alsnog had willen aanbieden om tegenbewijs te leveren tegen het op grond van de gemotiveerde en met stukken onderbouwde stellingen van [geïntimeerde] voorshands bewezen te achten vermoeden dat hij het vonnis al vóór woensdag 16 januari 2013 met zijn advocaat heeft besproken, had hij dat uiterlijk in de memorie van grieven moeten doen. Omdat [appellant] dit heeft nagelaten, komt het hof tot dezelfde uitkomst als de kantonrechter. Nu [appellant] niet het sterke vermoeden heeft ontzenuwd dat hij al vóór 16 januari 2013 het verstekvonnis met zijn advocaat heeft besproken – hetgeen als een daad van bekendheid moet worden bestempeld – moet als vaststaand worden aangenomen dat die bespreking vóór 16 januari 2013 heeft plaatsgevonden. Dat brengt mee dat de verzetdagvaarding is uitgebracht na afloop van de in dit geval te hanteren verzettermijn van acht weken. Het hof komt daarom evenals de kantonrechter tot de conclusie dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden geacht in zijn verzet en, als uitvloeisel daarvan, in zijn eis in reconventie.
3.4.15.Het hof zal om deze redenen de grieven verwerpen, de beroepen vonnissen bekrachtigen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep. [geïntimeerde] heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente over de proceskosten. Het hof zal die vordering op de na te melden wijze toewijzen.