ECLI:NL:GHSHE:2015:5146

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
HD 200.157.104_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijs van een geldleningsovereenkomst in het kader van een hennepplantage

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot een geldleningsovereenkomst. De appellant, vertegenwoordigd door mr. G.A. van Meeteren, vorderde een bedrag van € 9.007,45 van de geïntimeerde, die werd bijgestaan door mr. D.M. Lamers. De vordering was gebaseerd op een vermeende lening van € 8.000,- die appellant aan geïntimeerde zou hebben verstrekt. De rechtbank Oost-Brabant had eerder in twee vonnissen, gedateerd 12 december 2013 en 8 mei 2014, geoordeeld dat appellant niet had bewezen dat er een geldleningsovereenkomst was gesloten. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de stukken van de eerste aanleg en de memorie van grieven van appellant.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet in staat is geweest om het bestaan van de geldlening aan te tonen. De grieven van appellant, die onder andere stelden dat de rechtbank onvoldoende duidelijkheid had verschaft over de feiten, zijn door het hof verworpen. Het hof oordeelde dat appellant op basis van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de bewijslast had om aan te tonen dat de lening daadwerkelijk was verstrekt. Het hof concludeerde dat de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende waren om te concluderen dat er een geldleningsovereenkomst was gesloten.

Daarnaast heeft het hof ook de argumenten van appellant met betrekking tot onverschuldigde betaling verworpen, omdat appellant niet had aangetoond dat de overboeking van € 8.000,- zonder rechtsgrond had plaatsgevonden. Het hof heeft uiteindelijk de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en appellant veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak werd gedaan door de rechters M.G.W.M. Stienissen, J.R. Sijmonsma en Th.J.A. Kleijngeld op 8 december 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.157.104/01
arrest van 8 december 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. G.A. van Meeteren te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D.M. Lamers te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 juli 2014 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, kanton Eindhoven gewezen vonnissen van 12 december 2013 en 8 mei 2014 tussen appellant - [appellant] - als geopposeerde (in het vonnis van 12 december 2013) en gedaagde in verzet in conventie, oorspronkelijk eiser, tevens verweerder in reconventie (in het eindvonnis van 8 mei 2014), en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als opposant (in het vonnis van 12 december 2013) en eiser in verzet in conventie, oorspronkelijk gedaagde, tevens eiser in reconventie (in het eindvonnis van 8 mei 2014).

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • voornoemde dagvaarding van 3 juli 2014;
  • de memorie van grieven, waarbij producties zijn overgelegd;
  • de memorie van antwoord waarbij producties zijn overgelegd.
Nadat partijen arrest hebben gevraagd, is bepaald dat arrest wordt gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2.Het geding in eerste aanleg (zaaknr 2350606, rolnr. 13-12138)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen van 12 december 2013 en 8 mei 2014 en naar het daaraan voorafgegane verstekvonnis van 11 juli 2013, gewezen onder zaaknummer 2144043 en rolnummer 13-8132.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. [geïntimeerde] heeft vanaf eind 2007 tot januari 2009 van [appellant] gehuurd een (deel van een) verdieping van het pand [adres] , waarvan [appellant] eigenaar was (zie nr. 1.13 verzetdagvaarding, nr. 14 memorie van antwoord en nr. 14 memorie van grieven).
b. Het energiecontract uit hoofde waarvan de electriciteit werd geleverd aan het pand [adres] is eind 2007 gesloten tussen NRE en [geïntimeerde] , die uit hoofde daarvan al het elektriciteitsverbruik ter zake het pand [adres] betaalde. De elektriciteit werd ook geleverd door NRE.
c. Naast [geïntimeerde] bewoonden op basis van afzonderlijke huurovereenkomsten met [appellant] nog één of meer huurders het pand [adres] (nr. 1.14 verzetdagvaarding en, impliciet, nr. 21 memorie van grieven).
d. Medio juli 2008 is door de politie in de loods aan [adres] , eigendom van [appellant] , een hennepplantage aangetroffen. De elektriciteit voor deze plantage is afgetapt van het adres [adres] /via de elektriciteitsmeter van [adres] .
e. Bij brief van 22 juli 2008 van NRE aan [appellant] (productie 2 dagvaarding in eerste aanleg) deelt NRE het volgende mee:
“(…)
Onderwerp fraude [adres]
(…)
Bij controle op 16 juli 2008 hebben wij vastgesteld dat aan de elektriciteitsmeter/installatie onrechtmatige handelingen zijn verricht, (…)
Gezien bovenstaande constatering, (…) wordt (…) de elektriciteitsmeter verwijderd en het transport onderbroken.
Er heeft een berekening plaatsgevonden van de door ons geleden schade (…)
In totaal dient een bedrag van € 12.329,00 aan ons te worden voldaan.
(…)”
[geïntimeerde] heeft een gelijksoortige brief van NRE ontvangen (productie 6 bij verzetdagvaarding), eveneens gedateerd 22 juli 2008, waarin is vermeld dat een bedrag van € 12.650,- aan NRE moet worden voldaan.
f. Het bankafschrift van de rekening van [appellant] van 1 september 2008 (productie 1 dagvaarding in eerste aanleg) vermeldt dat op 21 augustus 2008 € 8.000,- is overgeschreven naar de rekening van [geïntimeerde] onder vermelding van “
Lening tbv betaling NRE [adres] [woonplaats]”.
g. Het bankafschrift van de rekening van [geïntimeerde] van 16 september 2008 (productie 9 bij de in eerste aanleg door [geïntimeerde] genomen akte indiening producties) vermeldt dat op 21 augustus 2008 € 12.650,- is overgeschreven naar de rekening van NRE onder vermelding van “
Betaling onder protest”.
4.2
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, samengevat, dat de rechtbank, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellant] te betalen € 9.007,45, te vermeerderen met de wettelijke consumentenrente over € 8.000,- vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag der algehele voldoening en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis [appellant] opgedragen te bewijzen feiten en/of omstandigheden waaruit de conclusie kan worden getrokken dat hij met [geïntimeerde] een overeenkomst van geldlening heeft gesloten voor € 8.000,-.
Bij het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank in conventie geoordeeld dat het bewijs niet door [appellant] is geleverd en is het verstekvonnis waarbij [geïntimeerde] was veroordeeld tot betaling, vernietigd en is de vordering van [appellant] afgewezen met veroordeling van hem in de kosten van de verstek- en verzetprocedure in conventie.
Hetgeen in reconventie heeft plaatsgevonden kan als voor dit hoger beroep niet relevant verder onvermeld blijven.
4.3
Bij memorie van grieven heeft [appellant] zeven grieven voorgedragen en geconcludeerd tot, voor zover mogelijk, vernietiging van de betreden vonnissen van 12 december 2013 en 8 mei 2014 en tot toewijzing van hetgeen hij in eerste aanleg heeft gevorderd, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties te vermeerderen met wettelijke rente.
[geïntimeerde] voert verweer.
4.4
In de eerste grief voert [appellant] aan dat de rechtbank in haar rechtsoverwegingen 3.3 tot en met 3.3.4 van het tussenvonnis onvoldoende duidelijk heeft vermeld welke feiten als verweer van [geïntimeerde] hebben te gelden en welke feiten de rechtbank als vaststaand beschouwd.
De grief berust op een onjuiste lezing van het tussenvonnis. De rechtbank heeft in genoemde overwegingen geen vaststaande feiten vermeld. Dat heeft zij enkel gedaan in r.o. 4.2. Tegen de in die rechtsoverweging 4.2 vastgestelde feiten is niet gegriefd. De grief faalt dus.
4.5.1
De grieven 2, 3 en 4 lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling. Zij zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] het bestaan van de door hem gestelde overeenkomst van geldlening dient te bewijzen.
Als degene die zich beroept op de rechtsgevolgen van het gestelde feit dat hij aan [geïntimeerde] € 8.000,- heeft geleend, dient [appellant] op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv het bewijs te leveren van het bestaan van de overeenkomst van geldlening. Voor zover hij met zijn grieven heeft willen aanvoeren dat dit bewijs in elk geval voorshands is geleverd, geldt het volgende.
[appellant] heeft op zijn bankoverschrijving (r.o. 4.1 sub f) vermeld “
Lening tbv betaling NRE [adres] [woonplaats]”. Dat is niet meer dan een eenzijdige mededeling van hem, waaruit niet althans niet zonder meer kan worden afgeleid dat sprake is van een overeenkomst tussen hem en [geïntimeerde] . Het feit dat [geïntimeerde] niet tegen deze omschrijving heeft geprotesteerd, voegt daar onvoldoende aan toe om wel tot het voorshandse oordeel te kunnen komen dat partijen een overeenkomst van geldlening hebben gesloten.
4.5.2
Al het andere door [appellant] aangevoerde ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een geldlening, weegt onvoldoende om tot in elk geval het voorshandse oordeel te komen dat sprake is van een geldlening gelet op onder meer het volgende:
  • in deze procedure kan niet worden vastgesteld dat [geïntimeerde] betrokken was bij de hennepplantage in een loods van [appellant] op [adres] ;
  • het is onduidelijk gebleven waarom [geïntimeerde] draagplichtig zou zijn voor een schadebedrag van € 12.650,-, in welk bedrag tevens is opgenomen een boete omdat aan de elektriciteitsmeter/installatie onrechtmatige handelingen zijn verricht;
  • [geïntimeerde] betaalde reeds het elektriciteitsverbruik van de overige huurders van het pand [adres] ;
  • Juist [appellant] als verhuurder van meerdere eenheden in het pand [adres] en als eigenaar van dat pand had groot belang bij heraansluiting van de elektriciteit, terwijl [geïntimeerde] een huurder is van [adres] , waarvan niet vaststaat dat hij niet zonder meer de huurovereenkomst zou kunnen opzeggen en het pand verlaten;
  • [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom in een pand waarin verschillende zelfstandige huurders wonen, hij niet als contractant de elektriciteitsovereenkomst met NRE heeft gesloten;
  • De in elk geval niet volledig juiste informatieverschaffing in de inleidende dagvaarding waarin [appellant] vermeldt dat in het door [geïntimeerde] gehuurde een hennepplantage werd aangetroffen. Die plantage werd echter niet in het gehuurde pand [adres] aangetroffen, maar in een loods van [appellant] in het pand [adres] ;
  • Het ontbreken van een schriftelijke leningsovereenkomst en het ontbreken van afspraken ter zake rente en wijze en termijn(en) van aflossing;
  • De eerste brief waarin [appellant] aanspraak maakt op betaling is pas van 13 december 2010 (productie 3 dagvaarding in eerste aanleg), en is gezonden naar een adres waarvan [geïntimeerde] onbestreden heeft gesteld dat hij daar nooit heeft gewoond, noch ingeschreven heeft gestaan. De daaropvolgende tweede brief is pas van 21 maart 2013 (productie 4 dagvaarding in eerste aanleg).
Anders dan [appellant] verder lijkt te stellen, is al hetgeen [geïntimeerde] verder heeft aangevoerd, niet meer dan een onderbouwing van zijn betwisting van de stelling van [appellant] dat [appellant] met [geïntimeerde] een overeenkomst van geldlening heeft gesloten. In geval van een dergelijke betwisting van de grondslag van de vordering, is het in beginsel niet aan degene die de grondslag betwist, om de feiten te bewijzen die hij aanvoert als onderbouwing van die betwisting. Daarmee heeft de rechtbank terecht [appellant] belast met het bewijs van de overeenkomst van geldlening en falen de grieven 2 tot en met 4.
4.6
In zijn vijfde grief voert [appellant] aan dat hij in zijn “akte na comparitie” van 13 februari 2014 voldoende bewijsmiddelen heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een geldleningsovereenkomst tussen partijen.
De grief faalt. De in die akte door [appellant] betrokken stelling dat dit hof in een tussen [partijen] . gewezen arrest heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] huurder was van een verdieping van het pand [adres] te [plaats] toen daarin in op 16 juli 2008 een hennepkwekerij werd aangetroffen, brengt geen bewijs bij voor de stelling dat [appellant] en [geïntimeerde] , die vanaf eind 2007 een (deel van een) verdieping in de [adres] huurde, in augustus 2008 een leningsovereenkomst hebben gesloten.
Het feit dat de rechtbank ’s-Hertogenbosch bij later vernietigd strafvonnis bewezen heeft verklaard dat in het pand [adres] te [plaats] hennepplanten zijn geteeld in een periode waarin ook [geïntimeerde] daar nog woonde, maakt dit niet anders, alleen al niet omdat dit vonnis niet tegen [geïntimeerde] is gewezen. Verder is het betreffende vonnis vernietigd, en is de betreffende strafzaak geëindigd met een vrijspraak. De in de akte van 13 februari 2014 door [appellant] betrokken stelling dat [geïntimeerde] stroman van [naam] is, is niet met enig vaststaand feit onderbouwd.
De als productie 11 bij die akte van 14 februari 2014 overgelegde verklaringen van [geïntimeerde] bevatten niets over de onderhavige gestelde lening, zodat ook die niet kunnen bijdragen aan het bewijs van de door [appellant] gestelde overeenkomst van geldlening.
Dit betekent dat ook de vijfde grief faalt. Het hof merkt hierbij nog op dat [appellant] in dit hoger beroep geen concreet onderbouwd aanbod heeft gedaan om alsnog of opnieuw bewijs te leveren van die door hem gestelde overeenkomst van geldlening. Het hof acht geen termen aanwezig om hem ambtshalve tot bewijslevering toe te laten.
4.7
In zijn zesde grief voert [appellant] aan dat zijn vordering in elk geval moet worden toegewezen op grond van onverschuldigde betaling.
Een dergelijke vordering is toewijsbaar indien komt vast te staan dat de overboeking door [appellant] van € 8.000,- naar de rekening van [geïntimeerde] zonder rechtsgrond is geschied. Ook hier geldt op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv dat [appellant] , bij voldoende gemotiveerde betwisting, zal moeten bewijzen dat geen rechtsgrond heeft bestaan. [geïntimeerde] heeft een en ander voldoende gemotiveerd betwist, alleen al door te wijzen op het vaststaande feit dat is gebleken dat hij, [geïntimeerde] , al het elektriciteitsverbruik van de panden [adres] betaalde, dat niet is gebleken dat hij enige betrokkenheid had met hennepplantages, dat er dus geen reden was waarom hij als huurder ook boetes zou moeten betalen opgelegd op grond van feiten waar hij niet bij betrokken was zodat de panden van [appellant] weer konden beschikken over elektriciteit. Gelet op deze betwisting is het aan [appellant] om voldoende gemotiveerd bewijs aan te bieden van zijn stelling dat hij € 8.000,- zonder rechtsgrond heeft overgeboekt. Nu hij dat niet heeft gedaan, faalt ook grief 6.
4.8
Gelet op al het vorenstaande is [appellant] in eerste aanleg terecht veroordeeld in de proceskosten, zodat ook zijn zevende en laatste grief faalt. Nu alle grieven falen, heeft [appellant] ook in dit hoger beroep te gelden als de in het ongelijk gestelde partij, en dient hij te worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van 12 december 2013 en 8 mei 2014;
veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep, voor zover aan de zijde van [geïntimeerde] gerezen begroot op € 308,- aan griffierecht, en op € 632,- aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, J.R. Sijmonsma en Th.J.A. Kleijngeld en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 december 2015.
griffier rolraadsheer