Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 527039\CV EXPL 13-1923)
2.Het geding in hoger beroep
3.De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling
- Op 17 juli 2012 waren de heer [vennoot 1] , mevrouw [vennoot 2] en [geïntimeerde] de vennoten van de vennootschap onder firma Friture [Friture] V.O.F.
- Bij de Kamer van Koophandel staat in het register geregistreerd, blijkens een uittreksel van 18 juli 2012, dat ieder van de vennoten beperkt vertegenwoordigingsbevoegd is, te weten tot een bedrag van € 2.000,=.
- De huidige statutaire naam van Friture [Friture] V.O.F. is [rechtsopvolger van Friture] V.O.F.
- [geïntimeerde] is inmiddels geen vennoot meer van Friture [Friture] V.O.F./ [rechtsopvolger van Friture] V.O.F.
- De heer [vennoot 1] heeft zich op 17 juli 2012 tot [appellante] gewend en is met haar overeengekomen dat zij de vennootschap onder firma Friture [Friture] V.O.F. (en haar vennoten) zal bijstaan in een kort geding procedure bij de kantonrechter te Maastricht, die was aangespannen door een werkneemster van de vennootschap onder firma, en waarvan de zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2012.
- Mevrouw [vennoot 2] heeft de heer [vennoot 1] gevolmachtigd om haar te vertegenwoordigen met betrekking tot alle handelingen in het kader van het geschil met de werkneemster van de vennootschap onder firma. [geïntimeerde] heeft een dergelijke volmacht niet ondertekend.
- [appellante] heeft juridische rechtsbijstand verleend en voor haar werkzaamheden in de periode 16 juli 2012 tot en met 31 september 2012 heeft zij een bedrag van € 4.760,= in rekening gebracht.
datsprake is van gebondenheid van [geïntimeerde] vanwege schijn van vertegenwoordiging dan wel bekrachtiging, maar onderbouwt zij niet met concrete feitelijke gegevens
waaromdat zo zou zijn. Zowel in eerste aanleg als nu in hoger beroep laat [appellante] na in dit verband feiten of omstandigheden aan te voeren die als een genoegzame onderbouwing zouden kunnen dienen. Dat geldt ook voor haar verder niet uitgewerkte stelling dat sprake is van omstandigheden die in de risicosfeer van [geïntimeerde] zouden liggen.
aanvankelijkvoordeel heeft gehad van de overeenkomst tot rechtsbijstand die [vennoot 1] met [appellante] heeft gesloten, maar juist of dat
uiteindelijkook het geval is geweest. Om dat te kunnen beoordelen is het in dit geval niet alleen vereist om de uitkomst van het kort geding in eerste aanleg te vermelden maar ligt het op de weg van [appellante] om tevens aan te geven of in het geschil tussen de vennootschap onder firma en de werkneemster al dan niet een bodemprocedure is gevolgd dan wel hoger beroep is ingesteld van het kortgedingvonnis en zo ja, wat daarvan het resultaat is geweest. Daarover heeft [appellante] zich zowel in eerste aanleg als nu in hoger beroep niet uitgelaten. Alleen de omstandigheid dat het kortgedingvonnis grotendeels positief uitpakte voor de vennootschap onder firma is voor het beroep van [appellante] op artikel 7A:1681 BW niet voldoende. Het hof kan zich vinden in het oordeel van de kantonrechter, zodat grief 4 wordt verworpen.