ECLI:NL:GHSHE:2015:5143

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
HD 200.156.125_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aansprakelijkheid van vennoten in een vennootschap onder firma voor onbevoegd verrichte rechtshandelingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van vennoten in een vennootschap onder firma (V.O.F.) voor rechtshandelingen die onbevoegd zijn verricht door een andere vennoot. De appellante, een advocaat, had een vordering ingesteld tegen de voormalige vennoot van de V.O.F. Friture, die niet op de hoogte was van de overeenkomst tot rechtsbijstand die door een andere vennoot was gesloten. De kantonrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat de appellante niet kon terugvallen op de vennootschap of de andere vennoten, omdat de handelende vennoot niet bevoegd was om de overeenkomst aan te gaan. De appellante stelde in hoger beroep dat de vennoot, ondanks zijn bevoegdheidsbeperking, toch aansprakelijk was voor de kosten van de rechtsbijstand, omdat de vennootschap uiteindelijk baat had bij de verleende diensten. Het hof oordeelde dat de appellante niet voldoende had aangetoond dat de vennootschap daadwerkelijk voordeel had gehad van de rechtsbijstand en verwierp de grieven van de appellante. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellante in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.156.125/01
arrest van 8 december 2015
in de zaak van
[appellante] , h.o.d.n. [advocatuur] Advocatuur [vestigingsnaam],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. H.C.M. [appellante] te Valkenburg aan de Geul,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: voorheen mr. J.W. Rauh te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 maart 2014 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter te Maastricht van de rechtbank Limburg gewezen vonnis van 18 december 2013 tussen appellante - [appellante] - als opposante en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als geopposeerde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 527039\CV EXPL 13-1923)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 17 maart 2014;
- de memorie van grieven van [appellante] van 2 december 2014;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 10 februari 2015.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1
Het is het hof ambtshalve bekend dat de advocaat van [geïntimeerde] op 22 juli 2015 is geschrapt van het tableau. In zijn plaats heeft zich geen andere advocaat gesteld. Ingevolge artikel 226 lid 1 Rv wordt het geding van rechtswege geschorst wanneer de gestelde advocaat overlijdt of zijn hoedanigheid van advocaat verliest. Dat laatste doet zich hier voor. Echter, ingevolge artikel 226 lid 2 Rv in samenhang met artikel 225 lid 4 Rv kan schorsing niet meer plaatsvinden nadat de dag voor uitspraak is bepaald. In dit geval is op de rol van 24 februari 2015 uitspraak bepaald tegen 25 augustus 2015 (waarna de uitspraak enkele keren is aangehouden). Dit betekent dat de grond voor schorsing zich heeft voorgedaan nadat uitspraak was bepaald en schorsing niet meer kan plaatsvinden.
De laatste daaraan voorafgaande schorsing van mr. Rauh is op 17 maart 2013 geëindigd, zodat die schorsing niet van invloed is op het procesverloop in hoger beroep.
4.2
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 3.2 is niet bestreden, zodat ook het hof hiervan in hoger beroep uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt:
  • Op 17 juli 2012 waren de heer [vennoot 1] , mevrouw [vennoot 2] en [geïntimeerde] de vennoten van de vennootschap onder firma Friture [Friture] V.O.F.
  • Bij de Kamer van Koophandel staat in het register geregistreerd, blijkens een uittreksel van 18 juli 2012, dat ieder van de vennoten beperkt vertegenwoordigingsbevoegd is, te weten tot een bedrag van € 2.000,=.
  • De huidige statutaire naam van Friture [Friture] V.O.F. is [rechtsopvolger van Friture] V.O.F.
  • [geïntimeerde] is inmiddels geen vennoot meer van Friture [Friture] V.O.F./ [rechtsopvolger van Friture] V.O.F.
  • De heer [vennoot 1] heeft zich op 17 juli 2012 tot [appellante] gewend en is met haar overeengekomen dat zij de vennootschap onder firma Friture [Friture] V.O.F. (en haar vennoten) zal bijstaan in een kort geding procedure bij de kantonrechter te Maastricht, die was aangespannen door een werkneemster van de vennootschap onder firma, en waarvan de zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2012.
  • Mevrouw [vennoot 2] heeft de heer [vennoot 1] gevolmachtigd om haar te vertegenwoordigen met betrekking tot alle handelingen in het kader van het geschil met de werkneemster van de vennootschap onder firma. [geïntimeerde] heeft een dergelijke volmacht niet ondertekend.
  • [appellante] heeft juridische rechtsbijstand verleend en voor haar werkzaamheden in de periode 16 juli 2012 tot en met 31 september 2012 heeft zij een bedrag van € 4.760,= in rekening gebracht.
Aangezien dit bedrag niet werd betaald, heeft [appellante] de onderhavige procedure aanhangig gemaakt tegen [rechtsopvolger van Friture] V.O.F. (rechtsopvolger van Friture [Friture] V.O.F.), haar vennoten [vennoot 1] (verder: [vennoot 1] ) en [vennoot 2] , en [geïntimeerde] als voormalig vennoot van Friture [Friture] V.O.F.
4.3
In deze procedure stelt [appellante] dat de vennootschap onder firma en haar vennoten, waaronder [geïntimeerde] , gehouden zijn tot betaling van de bedragen die [appellante] op 17 juli 2012 (voorschotnota van € 2.000,=) en 3 oktober 2012 (€ 2.760,=) in rekening heeft gebracht voor haar werkzaamheden in het kader van de overeenkomst die [vennoot 1] namens de vennootschap onder firma en de andere vennoten met [appellante] is aangegaan. Deze facturen zijn ondanks sommatie onbetaald gebleven.
Bij verstekvonnis van 6 maart 2013 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] (vrijwel) geheel toegewezen. Alleen [geïntimeerde] heeft hiertegen verzet ingesteld en de vorderingen van [appellante] bestreden. Zij heeft daartoe gesteld dat zij niet op de hoogte was van het kort geding waarvoor [vennoot 1] zich tot [appellante] heeft gewend en dat zij niet gebonden is aan de overeenkomst tot het verlenen van rechtsbijstand die [vennoot 1] met [appellante] heeft gesloten.
De kantonrechter heeft in de verzetprocedure een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 5 augustus 2013 plaatsgevonden. Bij eindvonnis van 18 december 2013 heeft de kantonrechter ten aanzien van [geïntimeerde] het verstekvonnis van 6 maart 2013 vernietigd en de vorderingen van [appellante] wat [geïntimeerde] betreft geheel afgewezen met veroordeling van [appellante] in de kosten van de verzetprocedure.
4.4
De kantonrechter is er in het eindvonnis van 18 december 2013 van uitgegaan dat [geïntimeerde] aan [vennoot 1] geen specifieke volmacht heeft verstrekt om mede namens haar als vennoot opdracht te geven aan [appellante] om rechtskundige bijstand te verlenen in de procedure van de werkneemster tegen de vennootschap onder firma. De kantonrechter heeft vervolgens onderzocht of [geïntimeerde] aangesproken kan worden tot betaling van de facturen op grond van de regels die gelden voor een vennootschap onder firma. Naar het oordeel van de kantonrechter is dat niet het geval. [vennoot 1] was vanwege zijn bevoegdheidsbeperking tot een bedrag van € 2.000,= niet bevoegd om de overeenkomst met [appellante] op naam van de vennootschap onder firma aan te gaan, er was geen sprake van opgewekte schijn door de vertegenwoordigde, waarop de derde terecht mocht afgaan, van bekrachtiging of van behoorlijke zaakwaarneming, terwijl [geïntimeerde] evenmin gebonden is op grond van artikel 7A:1681 BW welke bepaling van toepassing is wanneer de rechtshandeling ten voordele van de vennootschap onder firma heeft gestrekt, aldus het oordeel van de kantonrechter.
4.5
Met haar vier grieven komt [appellante] op tegen de hiervoor (samengevat) weergegeven oordelen van de kantonrechter. Het hof zal de grieven achtereenvolgens bespreken.
Het hof stelt hierbij voorop dat elke vennoot van een vennootschap onder firma ingevolge artikel 18 WvK in beginsel hoofdelijk aansprakelijk is voor de verbintenissen van die vennootschap. Verder geldt ingevolge artikel 17 WvK dat elk der vennoten die daarvan niet is uitgesloten, bevoegd is om ten name van de vennootschap te handelen alsook de vennootschap aan derden en derden aan de vennootschap te verbinden, tenzij sprake is van doeloverschrijdend handelen of van een handeling tot welke de vennoten volgens de vennootschapsovereenkomst onbevoegd dan wel beperkt bevoegd zijn. In het geval dat de handelende vennoot een overeenkomst aangaat en daarbij – kenbaar voor de wederpartij – zijn bevoegdheid overschrijdt, zijn ingevolge artikel 7A:1681 BW in beginsel noch de vennootschap noch de andere vennoten afzonderlijk doch uitsluitend de handelende vennoot daaraan gebonden. Uitzonderingen daarop zijn, voor zover in deze zaak aan de orde, het geval waarbij die handeling wordt bekrachtigd door de vennoten wier medewerking was voorgeschreven of wanneer die vennoten de schijn daartoe hebben gewekt, het geval waarbij de betreffende handeling kan gelden als behoorlijke zaakwaarneming en het geval waarbij de onbevoegdelijk verrichte handeling uiteindelijk voordelig voor de vennootschap blijkt te zijn geweest.
4.6
Grief 1 betreft het ontbreken van een volmacht van [geïntimeerde] . Volgens [appellante] was [geïntimeerde] op de hoogte van het kort geding, gelet ook op de omstandigheid dat [vennoot 1] haar zoon is met wie zij in de vennootschap onder firma samenwerkte. Volgens [appellante] mocht zij ervan uitgaan dat [vennoot 1] een mondelinge of stilzwijgende volmacht van zijn moeder had. Het hof kan [appellante] in dit betoog niet volgen. Vaststaat dat zij zowel ten behoeve van beide andere vennoten, de echtgenote en de moeder van [vennoot 1] , een schriftelijke volmacht heeft opgesteld en dat alleen de volmacht ten name van de echtgenote is ondertekend. De volmacht ten name van [geïntimeerde] is niet ondertekend; de verklaring die [appellante] hiervoor geeft (de tijdsdruk en de reisafstand) komt het hof weinig overtuigend voor. Wat daar ook van zij, door [appellante] zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat [vennoot 1] door [geïntimeerde] was gemachtigd om mede namens haar de overeenkomst met [appellante] aan te gaan. De omstandigheid dat [geïntimeerde] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het optreden van [appellante] namens de vennootschap onder firma en de vennoten kan [appellante] niet baten aangezien uit het enkele stilzwijgen van [geïntimeerde] geen instemming met de gang van zaken kan worden afgeleid. Grief 1 wordt daarom verworpen.
4.7
Met grief 2 betoogt [appellante] dat de bevoegdheidsbeperking van [vennoot 1] er niet toe leidt dat [geïntimeerde] tot geen enkele betaling gehouden zou zijn. Volgens haar dient [geïntimeerde] in ieder geval het bedrag van € 2.000,= te voldoen. Dit standpunt van [appellante] acht het hof niet juist. De overeenkomst tot het verlenen van rechtsbijstand beliep een bedrag van in totaal € 4.760,= hetgeen hoger is dan het bedrag van € 2.000,= waartoe de bevoegdheid van [vennoot 1] was beperkt. Daarmee valt de overeenkomst als geheel buiten de bevoegdheid van [vennoot 1] en niet slechts voor zover deze het bedrag van € 2.000,= te boven gaat. Door [appellante] is ook niet aangegeven op grond waarvan dat standpunt gevolgd zou moeten worden. Grief 2 wordt verworpen.
4.8
In haar toelichting op grief 3 stelt [appellante] dat [vennoot 1] in voldoende mate bij [appellante] de indruk heeft gewekt dat [appellante] ook namens [geïntimeerde] optrad, dat [geïntimeerde] het welbewust aan [vennoot 1] heeft overgelaten om de kwestie met de werkneemster op te lossen en dat [appellante] , in ieder geval tot aan het uitbrengen van de verzetdagvaarding, ervan uit mocht gaan dat [geïntimeerde] instemde met alle werkzaamheden die tot op dat moment waren verricht. [appellante] ziet hierin een schijn van vertegenwoordiging waar zij op mocht afgaan en een bekrachtiging door [geïntimeerde] . Voor het overige ligt een en ander volgens [appellante] in de risicosfeer van [geïntimeerde] .
Deze grief wordt verworpen. In feite stelt [appellante] alleen
datsprake is van gebondenheid van [geïntimeerde] vanwege schijn van vertegenwoordiging dan wel bekrachtiging, maar onderbouwt zij niet met concrete feitelijke gegevens
waaromdat zo zou zijn. Zowel in eerste aanleg als nu in hoger beroep laat [appellante] na in dit verband feiten of omstandigheden aan te voeren die als een genoegzame onderbouwing zouden kunnen dienen. Dat geldt ook voor haar verder niet uitgewerkte stelling dat sprake is van omstandigheden die in de risicosfeer van [geïntimeerde] zouden liggen.
4.9
Grief 4, ten slotte, betreft het beroep van [appellante] op het bepaalde in artikel 7A:1681 BW. Hierbij gaat het om de vraag of een vennoot gebonden is aan de onbevoegd verrichte rechtshandeling omdat de vennootschap onder firma daarbij gebaat is. Volgens [appellante] is dat het geval aangezien in het kort geding de vorderingen van de werkneemster voor een belangrijk deel (met name die met financiële consequenties) zijn afgewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter diende [appellante] haar bewering dat de vennootschap onder firma gebaat is geweest bij de geleverde rechtsbijstand, waar te maken en is zij daar niet in geslaagd.
4.1
Het hof overweegt over het beroep van [appellante] op deze bepaling het volgende. De uitleg van artikel 7A:1681 BW is aan de orde geweest in het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 1958 (ECLI:NL:HR: 1958: BG9454, NJ 1958,352). Hierin heeft de Hoge Raad onder meer het volgende geoordeeld:
dat art. 1681 bepaalt, dat een door een der vennoten onbevoegdelijk aangegane overeenkomst de overige vennoten bindt indien de zaak ten voordele der vennootschap heeft gestrekt;
dat de toepasselijkheid van deze bepaling niet hiervan afhangt of de vennootschap tengevolge van de onbevoegdelijk aangegane overeenkomst de beschikking over zekere geldsbedragen heeft gekregen, doch hiervan of het sluiten van de overeenkomst uiteindelijk voor de vennootschap voordelig blijkt te zijn geweest;
dat mitsdien, nu het hier een overeenkomst van geldlening betreft, het Hof terecht heeft onderzocht of de door de geldlening verkregen baten op een voor de vennootschap voordelige wijze zijn besteed en eveneens terecht de bepaling niet van toepassing heeft geacht, nu gebleken is, dat het tegendeel het geval is geweest;
Toegepast op de onderhavige zaak betekent dit dat het er niet alleen om gaat of de vennootschap onder firma
aanvankelijkvoordeel heeft gehad van de overeenkomst tot rechtsbijstand die [vennoot 1] met [appellante] heeft gesloten, maar juist of dat
uiteindelijkook het geval is geweest. Om dat te kunnen beoordelen is het in dit geval niet alleen vereist om de uitkomst van het kort geding in eerste aanleg te vermelden maar ligt het op de weg van [appellante] om tevens aan te geven of in het geschil tussen de vennootschap onder firma en de werkneemster al dan niet een bodemprocedure is gevolgd dan wel hoger beroep is ingesteld van het kortgedingvonnis en zo ja, wat daarvan het resultaat is geweest. Daarover heeft [appellante] zich zowel in eerste aanleg als nu in hoger beroep niet uitgelaten. Alleen de omstandigheid dat het kortgedingvonnis grotendeels positief uitpakte voor de vennootschap onder firma is voor het beroep van [appellante] op artikel 7A:1681 BW niet voldoende. Het hof kan zich vinden in het oordeel van de kantonrechter, zodat grief 4 wordt verworpen.
4.11
Nu alle grieven zijn verworpen, wordt het vonnis waarvan beroep bekrachtigd met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in hoger beroep. Voor het overige zijn door [appellante] geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen tot een ander oordeel leiden, zodat haar bewijsaanbod als niet relevant wordt gepasseerd.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 18 december 2013, waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 308,= aan vast recht en op € 632,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en Th.J.A. Kleijngeld en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 december 2015.
griffier rolraadsheer