ECLI:NL:GHSHE:2015:5135

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
HD 200.145.733_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Samenwerkingsovereenkomst inzake exploitatie van een octrooi voor ijsmachine en de gevolgen van beëindiging van de gezamenlijke vennootschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een samenwerkingsovereenkomst tussen verschillende partijen met betrekking tot de exploitatie van een octrooi voor een ijsmachine. De appellanten, waaronder [appellante 1], [appellante 2], [appellante 3], [appellante 4] en [appellant 5], zijn in geschil met de geïntimeerde, voorheen h.o.d.n. Ice Care Eindhoven. De zaak is ontstaan uit een geschil over de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst die op 4 april 2007 zou zijn gesloten. De geïntimeerde stelt dat er een samenwerkingsovereenkomst is gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de kosten en opbrengsten van de exploitatie van het octrooi, terwijl de appellanten dit betwisten. De rechtbank Oost-Brabant heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de samenwerkingsovereenkomst tot stand is gekomen en heeft de vorderingen van de geïntimeerde toegewezen. In hoger beroep heeft het hof de feiten en de procedure in eerste aanleg opnieuw beoordeeld. Het hof concludeert dat de samenwerkingsovereenkomst inderdaad is gesloten en dat de appellanten tekort zijn geschoten in hun verplichtingen. Het hof heeft de proceskostenveroordeling in eerste aanleg gedeeltelijk vernietigd en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. De uitspraak van de rechtbank is voor het overige bekrachtigd, en de appellanten zijn veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.145.733/01
arrest van 8 december 2015
in de zaak van

1.[appellante 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [appellante 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. [appellante 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. [appellante 4],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5. [appellant 5],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
verder in enkelvoud: [appellante 1] ,
advocaat mr. J.F.C. Schnitzler te Eersel,
tegen:
[geïntimeerde],
voorheen h.o.d.n. Ice Care Eindhoven,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens te Den Haag,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 10 juni 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch tussen partijen onder zaaknummer/rolnummer C/01/253383/HA ZA 12-851 gewezen vonnis van 8 januari 2014.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 10 juni 2014;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 14 juli 2014, waarbij geen minnelijke
regeling van het geschil is bereikt;
- de memorie van grieven van [appellante 1] van 7 oktober 2014 met producties;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 18 november 2014 met producties;
- de akte van [appellante 1] van 23 december 2014 met een productie;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 20 januari 2015 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

7.De verdere beoordeling

7.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt (hierin is appellante sub 1 aangeduid als [appellante 1] en appellant sub 5 als [appellant 5] , welke aanduidingen het hof ook zal hanteren):
2.1
[geïntimeerde] is in 2006 gestart met zijn eenmanszaak Ice Care Eindhoven, producent en leverancier van ijsblokjes en zogenaamd crushed ice. [appellant 5] is directeur en enig aandeelhouder van [appellante 1] . Gedaagden sub 1 tot en met 4 drijven ondernemingen die zich toeleggen op het ontwerpen, bouwen, verkopen en onderhouden van koeltechnische installaties en automatiseringen. In 2007 heeft [geïntimeerde] [appellant 5] benaderd om een bij [geïntimeerde] ontstaan idee voor het ontwerpen van een machine die automatisch ijsblokjes uitgeeft samen verder te ontwikkelen.
2.2
Op 19 maart 2007 is een octrooiaanvraag ingediend door [appellante 1] . Op 5 januari 2009 is een octrooi verleend aan [appellante 1] voor de inrichting en werkwijze voor het vervaardigen van ijsklontjes (hierna: het octrooi). Zowel op de aanvraag als op het octrooibewijs staan als uitvinders vermeld [geïntimeerde] en [appellant 5] .
2.3
Een niet ondertekend document getiteld “overeenkomst” en gedateerd 4 april 2007 (hierna: de samenwerkingsovereenkomst) bevat de volgende bepalingen:
[appellante 1] , (…) ten deze rechtsgeldig vertegenwoordigd door [appellant 5] , directeur.
en
[geïntimeerde] (…), hebben een octrooiaanvraag ingediend voor het ontwerp van een ijsblokjesproductiemachine en een ijsblokjes dispenser.
In aanmerking nemende dat de octrooiaanvraag ten doel heeft het verkopen, adviseren, monteren, installeren en onderhouden van ijsblokjes en crushed ice systemen, almede grondstoffen hiervoor.
Verklaren hierbij dat zij op 4 april 2007 te [plaats] een overeenkomst zijn aangegaan onder de navolgende voorwaarden en bepalingen;
De feitelijke aanvraag is gedaan door [appellante 1]
De kosten en opbrengsten van dit gezamenlijke project worden evenredig gedeeld door [geïntimeerde] en [appellante 1]
Op het moment dat het nodig is worden deze activiteiten ondergebracht in een gezamenlijke besloten vennootschap waarvan beide betrokkenen ieder 50% van de aandelen zullen verkrijgen. De directie wordt gevoerd door [geïntimeerde] en [appellante 1]
Beide participanten verklaren de verworven kennis uitsluitend te gebruiken voor gezamenlijk gewin.
2.4
Op 2 november 2007 hebben [geïntimeerde] en [appellante 1] de vennootschap Icecare Europe Research and Development B.V. (hierna: de vennootschap) opgericht, zijnde gedaagde sub 4 [in eerste aanleg en thans appellante sub 4]. Het statutaire hoofddoel van de vennootschap is het ontwikkelen van machines en processen ter verbetering van het produceren van ijs. De statutaire naam van de vennootschap is later gewijzigd in Cool Food Ideas Research and Development B.V.
2.5
Een schriftelijke overeenkomst van 23 april 2009 tussen [geïntimeerde] en [appellant 5] houdt het volgende in:
Hiermee verklaren ondergetekenden het volgende te zijn overeengekomen:
De aandelen van Ice Care Research and Development B.V., welke voor 50% in bezit zijn van de heer [geïntimeerde] worden volledig overgedragen aan [appellante 1] B.V.
[appellante 1] B.V. betaalt hiervoor het bedrag van € 1,00, zegge een euro. De benodigde aktes worden opgemaakt door [de notaris] en direct geëffectueerd.
2.6
Bij akte van 18 mei 2009 zijn alle aandelen in de vennootschap die eigendom waren van [geïntimeerde] verkocht en geleverd aan [appellante 1] . De akte bevat onder meer de volgende bepaling:
Partijen doen afstand van het recht om op grond van enige wettelijke of statutaire bepaling de ontbinding of vernietiging van de aandelenoverdracht en/of de onderhavige overeenkomst te vorderen.
2.7
Medio 2009 is [geïntimeerde] afgetreden als bestuurder van de vennootschap.
2.8
Een e-mail van [appellant 5] aan [geïntimeerde] van 17 juli 2009 houdt onder andere het volgende in:
Ik heb eerder al aangegeven dat ik bereid ben tot een gesprek en dat ik bepaalde inbreng moet vergoeden. Ik denk hierbij aan een afdracht per k.g. in redelijke verhouding tot je inbreng. Daar worden wel enkele nader te stellen voorwaarden aan verbonden.
2.9
Een ongedateerd schikkingsvoorstel van [appellante 1] uit 2011 of 2012, dat niet tot overeenstemming tussen partijen heeft geleid, bevat onder meer de volgende tekst:
Overwegende dat
[appellant 5] en [geïntimeerde] beide zijn aan te merken als mede-uitvinder van de uitvinding ter zake het ijsblokjesconcept, waarop in Nederland het octrooi met nummer (…) is gevestigd, hierna te noemen: “de Uitvinding”;
[appellant 5] zijn rechten op de Uitvinding en de daarop gebaseerde ook octrooiaanvragen, (…) heeft overgedragen aan [appellante 1] ;
[geïntimeerde] zijn Rechten op de Uitvinding, onder nadere voorwaarden, eveneens wenst over te dragen aan [appellante 1] ;
(…)
3) Vergoeding
Als vergoeding voor de overdracht van de Rechten op de Uitvinding door [geïntimeerde] aan [appellante 1] , betaalt [appellante 1] of haar dochteronderneming Ice Care Europe aan [geïntimeerde] een bedrag van maximaal 250.000 Euro, te betalen in maximaal vijf delen van 50.000 (…) Euro, voor ieder jaar gedurende de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2019, waarin Ice Care Europe en/of [appellante 1] tezamen (niet geconsolideerd) een winst na belastingen behaalt/behalen van minimaal 300.000 (…) Euro, voor zover die winst op de Uitvinding is gebaseerd.(…)
Tussen partijen zijn geschillen ontstaan over de inhoud van de verplichtingen die partijen in verband met het octrooi jegens elkaar zijn aangegaan en het eventuele niet nakomen daarvan. Overleg daarover heeft niet tot een oplossing geleid.
Bij dagvaardingen van 25 en 26 september 2012 heeft [geïntimeerde] de onderhavige procedure tegen [appellante 1] geëntameerd.
7.2
In deze procedure stelt [geïntimeerde] dat [appellante 1] en [geïntimeerde] het stuk dat hiervoor in 7.1 onder 2.3 is weergegeven, de samenwerkingsovereenkomst van 4 april 2007, ongeveer een week na die datum hebben getekend. Dit stuk is door [appellante 1] opgesteld en enkele weken na de octrooiaanvraag per e-mail door [geïntimeerde] ontvangen. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante 1] of [appellant 5] het ondertekende exemplaar, waarvan hijzelf geen kopie heeft ontvangen, gearchiveerd. Het octrooi zou worden ondergebracht in de gezamenlijke vennootschap. De aandelenoverdracht die hiervoor in 7.1 onder 2.6 is vermeld, heeft volgens [geïntimeerde] plaatsgevonden met het oog op het verkrijgen van financiering van de vennootschap, waarbij is toegezegd dat [appellante 1] na het verkrijgen van het krediet de aandelen zou terugleveren aan [geïntimeerde] . Volgens [geïntimeerde] is [appellante 1] zijn verplichtingen uit de samenwerkingsovereenkomst niet nagekomen, waardoor [geïntimeerde] schade heeft geleden in de vorm van niet vergoede en niet terug te verdienen investeringen en gederfde opbrengsten van het octrooi.
Op grond hiervan vorderde [geïntimeerde] in eerste aanleg, samengevat, primair hoofdelijke veroordeling van [appellante 1] tot schadevergoeding als gevolg van het niet nakomen van de samenwerkingsovereenkomst door [appellante 1] , subsidiair een verklaring voor recht dat [appellante 1] ten koste van [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt, met veroordeling tot schadevergoeding, de schade steeds op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast vorderde [geïntimeerde] een bedrag van € 5.160,= aan buitengerechtelijke incassokosten, met de wettelijke rente daarover, en de proceskosten.
7.3
[appellante 1] heeft de vorderingen van [geïntimeerde] bestreden. Volgens hem is tussen partijen geen samenwerkingsovereenkomst overeenkomstig het stuk van 4 april 2007 gesloten en is het door [geïntimeerde] overgelegde stuk nooit door partijen getekend. Inbreng van het octrooi in de gezamenlijke vennootschap is volgens [appellante 1] niet afgesproken. Teruglevering van de aandelen in de gezamenlijke vennootschap is volgens [appellante 1] nooit toegezegd. [geïntimeerde] bleek niet in staat aan de financiële verplichtingen te voldoen die voor hem uit de samenwerking voortvloeiden, waardoor deze is beëindigd. Voor schadevergoeding aan [geïntimeerde] bestaat daarom volgens [appellante 1] geen grond.
7.4
Bij tussenvonnis van 6 februari 2013 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 7 juni 2013 plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 8 januari 2014 heeft de rechtbank de primaire vordering van [geïntimeerde] jegens [appellante 1] aldus toegewezen dat [appellante 1] is veroordeeld om aan [geïntimeerde] te vergoeden de door hem als gevolg van het niet nakomen door [appellante 1] van de samenwerkingsovereenkomst geleden en nog te lijden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat [appellante 1] in verzuim is, met veroordeling van [appellante 1] in de proceskosten, uitvoerbaarverklaring bij voorraad en afwijzing van het meer of anders gevorderde.
7.5
Tegen de afwijzing van zijn vorderingen jegens appellanten 2 tot en met 5 en tegen de afwijzing van zijn vordering inzake buitengerechtelijke kosten heeft [geïntimeerde] niet (incidenteel) geappelleerd zodat die vorderingen in hoger beroep niet aan de orde zijn. Het hoger beroep van appellanten 2 tot en met 5 betreft alleen de proceskostenveroordeling.
7.6
De grieven 1 en 2 van [appellante 1] betreffen het oordeel van de rechtbank dat door [appellante 1] onvoldoende gemotiveerd is betwist dat op of rond 4 april 2007 tussen [geïntimeerde] en [appellante 1] de samenwerkingsovereenkomst tot stand is gekomen. Volgens [appellante 1] is het stuk van 4 april 2007 niet door of namens hem opgesteld, maar door [geïntimeerde] zelf gefabriceerd en geldt dat ook voor de e-mail van 4 april 2007 op naam van SKN Koudetechniek BV, [appellant 5] , waarmee het concept van dat stuk naar [geïntimeerde] zou zijn gestuurd (prod. 1 mva). [geïntimeerde] op zijn beurt betwist de gestelde falsificaties. Het hof gaat aan die discussie voorbij, aangezien deze afleidt van de vraag waar het om gaat, namelijk wat er tussen partijen bij de aanvang van de samenwerking precies is afgesproken.
7.7
De stellingname van [geïntimeerde] komt erop neer dat hij met [appellante 1] is overeengekomen dat zij gezamenlijk de octrooiaanvraag zouden bekostigen, de opbrengsten van de exploitatie van het octrooi zouden delen en dat indien daarvoor nodig de activiteiten in een gezamenlijke vennootschap zouden worden ondergebracht. Deze samenwerking is volgens hem neergelegd in het stuk van 4 april 2007, maar ook als ervan uitgegaan moet worden dat dit stuk niet tussen partijen is gewisseld, zoals [appellante 1] betoogt, betekent dat niet dat de gestelde afspraken niet zijn gemaakt. In ieder geval staat namelijk vast dat [geïntimeerde] en [appellante 1] een vorm van samenwerking hebben gehad, dat een octrooiaanvraag is gedaan waarin [geïntimeerde] als mede-uitvinder is vermeld en dat in dit verband een gezamenlijke vennootschap is opgericht.
7.8
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] voldoende onderbouwd dat tussen [appellante 1] en hemzelf een samenwerkingsovereenkomst tot stand is gekomen die inhoudelijk overeenkomt met het stuk van 4 april 2007, zodat wat dat betreft niet relevant is of sprake is van een daarmee overeenstemmende mondelinge overeenkomst dan wel van een schriftelijk aanbod van [appellante 1] tot het sluiten van een dergelijke samenwerkingsovereenkomst dat vervolgens schriftelijk door [geïntimeerde] is aanvaard. In beide gevallen is sprake van een geldige samenwerkingsovereenkomst met het doel gezamenlijk het octrooi te exploiteren en de opbrengst van die exploitatie te delen.
7.9
Vervolgens dient aan de orde te komen welke inhoud de samenwerking tussen [appellante 1] en [geïntimeerde] had volgens [appellante 1] .
Bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor op 8 juni 2012 heeft [appellant 5] hierover onder meer het volgende verklaard:
De concept samenwerkingsovereenkomst waar de datum 04-04-2007 op staat (…) is nooit getekend. Ik had met de heer [geïntimeerde] afgesproken dat wij een gezamenlijke B.V. zouden oprichten voor het samen ontwikkelen en bouwen van machines voor het produceren van ijs. Deze B.V. is vervolgens ook opgericht in oktober 2007. (…) De kosten verbonden aan de aanvraag van de octrooien is door [appellante 1] B.V. betaald en niet gezamenlijk door [appellante 1] B.V. en [geïntimeerde] . (…) ik blijf bij mijn standpunt dat de heer [geïntimeerde] nimmer betalingen heeft verricht ter zake de aanvraag van het octrooi.
Bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg op 7 juni 2013 heeft [appellant 5] onder meer verklaard:
U vraagt mij waarom de kosten van de octrooiaanvraag voor de helft voor rekening van [geïntimeerde] zijn gekomen en waarom deze niet rechtstreeks ten laste van [appellante 1] zijn gebracht. Bij aanvang van onze samenwerking hebben [geïntimeerde] en ik afgesproken om alle kosten voor het project te delen., inclusief de aanvraag voor het octrooi. Hiertoe behoorde ook de kosten van de octrooiaanvraag ten name van [appellante 1] B.V. Het klopt dat ik aanvankelijk tijdens het voorlopig getuigen verhoor anders heb verklaard. (…) U houdt mij voor productie 1 bij dagvaarding. Ik weet niet of ik dit document bij aanvang van de samenwerking aan [geïntimeerde] heb toegezonden. (…) Uiteindelijk hebben wij hierover geen overeenstemming bereikt. Vervolgens zijn wij gewoon aan de slag gegaan met onze plannen zonder dat er een andere schriftelijke overeenkomst is getekend.
In zijn memorie van grieven van 7 oktober 2014 stelt [appellante 1] in punt 17 onder meer:
De samenwerking tussen [appellante 1] en [geïntimeerde] zag op de ontwikkeling van een machine die ijsblokjes kon produceren, metgebruikmaking
van het door [appellante 1] ontwikkelde idee, waar hij patent op heeft aangevraagd. [appellante 1] en [geïntimeerde] hebben later hun hierboven genoemde samenwerking gestalte gegeven in de oprichting van een gezamenlijke B.V. (…) Met de verkoop en overdracht van de aandelen van [geïntimeerde] aan [appellante 1] (…) hebben de zeggenschapsrechten en winstrechten van [geïntimeerde] een einde genomen. Enig verder strekkende afspraak bestond immers niet in het kader van de samenwerking tussen partijen.
In zijn memorie van grieven stelt [appellante 1] in punt 18 onder meer:
De exploitatie van het octrooi/patent staat volledig los van de samenwerking. Slechts hebben partijen beoogd om het door [appellante 1] ontwikkelde idee te gebruiken bij de ontwikkeling van een ijsblokjesmachine, waartoe de samenwerking bedoeld was.
7.1
Naar het oordeel van het hof zijn de standpunten die [appellante 1] in de loop van de procedure inneemt onderling tegenstrijdig, waarbij in de visie van [appellante 1] [geïntimeerde] eerst niets van doen heeft met de financiering van de octrooiaanvraag en daarna wel en waarbij in diens visie het octrooi eerst wel een rol speelt in de samenwerking tussen partijen en vervolgens geheel los daarvan staat. Alles bij elkaar heeft [appellante 1] van zijn kant nagelaten een consistent en begrijpelijk relaas te geven met betrekking tot de inhoud van de tussen partijen gemaakte afspraken over de onderlinge samenwerking, terwijl een toereikende onderbouwing daarvan in de vorm van overtuigende bescheiden eveneens ontbreekt. Gelet ook op de omvang van de investeringen en financiële belangen heeft [appellante 1] bepaald niet aannemelijk gemaakt dat partijen ‘gewoon aan de slag zijn gegaan’, waarmee kennelijk is bedoeld: zonder enige vorm van concrete afspraken. Tegenover het consequente betoog van [geïntimeerde] is het verweer van [appellante 1] in de loop van de procedure niet genoegzaam aannemelijk gemaakt zodat het als onvoldoende gemotiveerd gepasseerd dient te worden. Bewijslevering door [geïntimeerde] , waar [appellante 1] op aandringt, is bij deze stand van zaken niet aan de orde. Hetzelfde geldt voor eventuele bewijslevering door [appellante 1] . Een en ander brengt mee dat het ervoor gehouden dient te worden dat tussen partijen (mondeling en/of schriftelijk) een samenwerkingsovereenkomst is gesloten als door [geïntimeerde] is gesteld en dat die overeenkomt is neergelegd in het stuk van 4 april 2007. Het hof komt dienaangaande tot dezelfde conclusie als de rechtbank, zodat de grieven 1 en 2 worden verworpen.
7.11
De grieven 3, 4 en 5 van [appellante 1] betreffen de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst en de betekenis die in dat verband aan de gezamenlijke vennootschap moet worden toegekend. Uit de toelichting op deze grieven blijkt dat deze uitgaan van het hiervoor reeds verworpen betoog van [appellante 1] dat de samenwerking, met inbegrip van de gezamenlijke vennootschap, geen betrekking had op de exploitatie van het octrooi zodat de beëindiging van de bemoeienis van [geïntimeerde] met die vennootschap tevens het einde van de verplichtingen van [appellante 1] jegens [geïntimeerde] inhield. Met dit betoog is ook niet verenigen dat partijen na de overdracht van de aandelen van [geïntimeerde] in die vennootschap aan [appellante 1] zijn voortgegaan met overleg over de afwikkeling van hun rechtsverhouding waarbij de aanspraken van [geïntimeerde] in verband met het octrooi juist centraal stonden.
7.12
In de door deze grieven bestreden rechtsoverweging 4.6 van het eindvonnis van 8 januari 2014 heeft de rechtbank de consequenties weergegeven van het oordeel over de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst en die erop neerkomen dat met de overdracht van de aandelen in de gezamenlijke vennootschap de samenwerking niet was afgewikkeld en dat [appellante 1] door daar wel van uit te gaan en dienovereenkomstig te handelen jegens [geïntimeerde] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit de samenwerkingsovereenkomst. Het hof kan zich in dit oordeel van de rechtbank vinden en sluit zich daarbij aan. Door [appellante 1] zijn naar het oordeel van het hof ook in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Dit betekent dat de grieven 3, 4 en 5 eveneens worden verworpen.
7.13
Grief 6, ten slotte, betreft de proceskostenveroordeling. [appellante 1] voert aan dat in eerste aanleg de vorderingen van [geïntimeerde] alleen jegens [appellante 1] zijn toegewezen zodat hij in de kosten van de overige door hem gedagvaarde partijen had moeten worden veroordeeld. Het hof overweegt hierover het volgende. In het eindvonnis van 8 januari 2014 heeft de rechtbank overwogen dat
c.s.(de aanduiding van alle vijf gedaagden) als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [geïntimeerde] zal worden veroordeeld (r.o. 4.9), maar in het dictum (onderdeel 5.2) alleen [appellante 1] in de proceskosten van [geïntimeerde] veroordeeld. Dit laatste is bepalend, zodat een afzonderlijke proceskostenveroordeling ten aanzien van de overige vier gedaagden achterwege is gebleven. In de omstandigheid dat de vordering van [geïntimeerde] jegens [appellante 1] is toegewezen en jegens de overige vier gedaagden is afgewezen ziet het hof aanleiding de proceskosten in eerste aanleg tussen partijen te compenseren. In zoverre slaagt deze grief, zodat op dit onderdeel het eindvonnis van 8 januari 2014 zal worden vernietigd.
7.14
Voor het overige wordt het eindvonnis van 8 januari 2014 bekrachtigd. Door [appellante 1] zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander resultaat leiden, zodat diens bewijsaanbod als niet relevant wordt gepasseerd. [appellante 1] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

8.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het eindvonnis van 8 januari 2014 voor zover daarbij [appellante 1] is veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
compenseert de proceskosten in eerste aanleg tussen partijen in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het eindvonnis van 8 januari 2014 voor het overige;
veroordeelt [appellante 1] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 308,= aan vast recht en op € 1.341,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 december 2015.
griffier rolraadsheer