ECLI:NL:GHSHE:2015:5133

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
HD 200.145.170_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over aanneming van werk en oplevering van een dak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] over de aanneming van werk en de oplevering van een dak. [appellant] heeft in opdracht van [geïntimeerde] werkzaamheden verricht aan het dak van diens garage, waarvoor hij een bedrag van € 1.070,- in rekening heeft gebracht. [geïntimeerde] heeft deze rekening echter niet betaald en heeft als verweer aangevoerd dat er een lagere prijs was afgesproken en dat het werk niet is afgerond en gebreken vertoont. In reconventie heeft [geïntimeerde] schadevergoeding gevorderd van € 6.064,80, stellende dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door het werk niet af te maken en schade aan het dak te veroorzaken.

De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat [geïntimeerde] in zijn bewijslevering is geslaagd en heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen. [appellant] heeft in hoger beroep zeventien grieven aangevoerd, waaronder de stelling dat de prijs voor het werk hoger was dan door [geïntimeerde] is gesteld. Het hof heeft de grieven van [appellant] en [geïntimeerde] gezamenlijk behandeld, waarbij het hof heeft vastgesteld dat er een meningsverschil bestaat over de prijsafspraak en dat bewijslevering noodzakelijk is.

Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren over de prijsafspraak en de kwaliteit van het geleverde werk. Tevens is er een mogelijkheid voor getuigenverhoren. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en bewijslevering, waarbij het belang van een mogelijke regeling tussen partijen is benadrukt. De uitspraak is gedaan op 8 december 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.145.170/01
arrest van 8 december 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.A.J. Dappers te Ravenstein ,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R. Haouli te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 maart 2014 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 16 mei 2013 en 16 januari 2014, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 875322/417 13-1023)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met productielijst;
  • de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel;
  • de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel;
  • de akte van [geïntimeerde] met één productie;
  • de antwoordakte van [appellant] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep
3.1.
[geïntimeerde] en de ouders van [appellant] zijn buren en hebben een geschakeld plat dak boven hun garages. [geïntimeerde] woont aan [straatnaam][nr A] te [woonplaats 2] en de ouders van [appellant] aan [straatnaam][nr B] te [woonplaats 2] . Door [appellant] zijn eind juli/begin augustus 2012 werkzaamheden verricht aan voormeld dak, bestaande uit het overlagen van de bestaande dakbedekking en het aanbrengen van bladvangers. Bij factuur van 14 augustus 2012 (productie 1 bij de inleidende dagvaarding) heeft [appellant] € 1.070,- inclusief BTW bij [geïntimeerde] in rekening gebracht. Deze rekening is niet betaald.
3.2.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] in conventie betaling van € 1.070,- vermeerderd met rente en kosten. Aan deze vordering legt [appellant] –kort samengevat- ten grondslag dat hij in opdracht van [geïntimeerde] het dak van de garage van [geïntimeerde] heeft vervangen, dat partijen hebben afgesproken dat [appellant] acht uren werk in rekening zou brengen tegen een uurtarief van € 42,50 exclusief BTW en dat [geïntimeerde] de materialen voor zijn deel van het dak zou betalen en dat voormeld bedrag een redelijke prijs is, welke [geïntimeerde] niet heeft betaald.
3.3.
[geïntimeerde] heeft als verweer gevoerd dat erop neerkomt dat partijen een prijs van
€ 400,- voor materiaal en € 200,- voor arbeidsloon hebben afgesproken, dat meer niet redelijk is, dat het werk niet is afgerond en opgeleverd zodat [appellant] geen opeisbare vordering heeft en dat het werk gebreken vertoont.
3.4.
In voorwaardelijke reconventie heeft [geïntimeerde] -kort gezegd - na vermeerdering van eis gevorderd € 6.064,80 aan vervangende schadevergoeding, bestaande uit kosten van herstel aan het dak. Hieraan heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door vernielingen toe te brengen en dat [appellant] de overeengekomen werkzaamheden niet heeft afgemaakt en het werk niet heeft opgeleverd waardoor hij toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst.
3.5.
[appellant] heeft hiertegen aangevoerd - samengevat - dat hij de opgedragen werkzaamheden heeft verricht en dat hij geen schade heeft toegebracht.
3.6.
In het tussenvonnis van 16 mei 2013 heeft de kantonrechter in conventie [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat er een bepaalde prijs is afgesproken bestaande uit
€ 400,- aan materiaalkosten en € 200,- aan arbeidsloon.
In reconventie is aan [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat [appellant] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door op 10 augustus 2012 op het dak van [geïntimeerde] te stampen en met een spade op het dak te slaan waardoor de door hem gestelde schade aan het dak is ontstaan.
3.7.
In het eindvonnis van 16 januari 2014 heeft de rechtbank [geïntimeerde] in de bewijslevering in conventie geslaagd geacht en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van
€ 600,- met rente en onder afwijzing van het meer of anders door [appellant] gevorderde, waarbij de proceskosten zijn gecompenseerd.
Ook in reconventie heeft de kantonrechter [geïntimeerde] geslaagd geacht in het door hem te leveren bewijs en is [appellant] veroordeeld tot betaling van € 6.064,80, te vermeerderen met rente en onder afwijzing van het meer of anders gevorderde, waarbij [appellant] in de proceskosten is veroordeeld.
3.8.
[appellant] heeft in hoger beroep zeventien grieven aangevoerd.
[appellant] heeft in zijn appeldagvaarding geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen in conventie en in reconventie gewezen, [geïntimeerde] in conventie te veroordelen tot betaling van € 1.200,- en in reconventie de vorderingen van [geïntimeerde] af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. In zijn memorie van grieven heeft [appellant] hierbij volhard.
3.9.
[geïntimeerde] heeft in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep twee grieven opgeworpen. Hij concludeert tot vernietiging van het tussenvonnis van 16 mei 2013 voor zover hem is opgedragen te bewijzen dat een bepaalde prijs is afgesproken en voor zover is overwogen dat zijn vordering tot vergoeding van schade wegens toerekenbare tekortkoming dient te worden afgewezen en dat [appellant] dient te worden opgedragen te bewijzen dat tussen partijen een uurtarief van € 42,50 exclusief BTW is overeengekomen en dat [geïntimeerde] de materiaalkosten moet betalen. Het hof begrijpt uit zijn memorie dat [geïntimeerde] vordert dat de vordering van [appellant] wordt afgewezen voor zover die vordering het tussen partijen overeengekomen bedrag overtreft. Voorts begrijpt het hof dat, voor het geval geoordeeld wordt dat [appellant] niet onrechtmatig heeft gehandeld, [geïntimeerde] ’s reconventionele vordering wordt toegewezen op grond van tekortkoming.
3.10.
Het hof zal hierna de grieven behandelen.
Grieven I tot en met VI van [appellant] en grief I van [geïntimeerde] : de prijs.
3.11.
Deze grieven zullen, nu zij alle zien op de prijs voor het werk, gezamenlijk worden besproken.
[appellant] voert in zijn grieven en zijn toelichtingen daarop aan dat ten onrechte is overwogen dat hij heeft afgezien van bewijslevering, dat hij alsnog bewijs wil leveren van de door hem gestelde prijsafspraak dat [appellant] bij [geïntimeerde] in rekening zou brengen een uurloon van € 42,50 exclusief BTW per uur, alsmede de materialen tegen kostprijs, dat ten onrechte is geoordeeld dat [geïntimeerde] geen BTW is verschuldigd, dat ten onrechte een redelijke prijs is bepaald op € 790,-, dat een redelijke prijs op de hoogte van het factuurbedrag van € 1.070,- dient te worden bepaald, dat ten onrechte aan [geïntimeerde] is opgedragen de door hem, [geïntimeerde] gestelde prijsafspraak bestaande uit € 400,- materiaalkosten en € 200,- aan arbeidsloon te bewijzen en dat ten onrechte is geoordeeld dat [geïntimeerde] geslaagd is in zijn bewijsopdracht.
[geïntimeerde] voert in zijn grief en toelichting aan dat, voor het geval één of meer grieven van [appellant] zullen worden gehonoreerd, de kantonrechter hem ten onrechte met het bewijs van de door hem gestelde prijsafspraak heeft belast.
3.12.
Het hof stelt vast dat partijen van mening verschillen over de vraag welke prijs voor het werk tussen hen is overeengekomen. [appellant] voert aan dat is afgesproken een uurloon van € 42,50 exclusief BTW per uur, dat acht uur werk in rekening zou worden gebracht (dagvaarding eerste aanleg, tweede alinea) en dat materiaal tegen kostprijs zou worden gefactureerd, terwijl [geïntimeerde] stelt dat een prijs van € 600,-, namelijk € 400,- voor materiaal en € 200,- voor acht manuren arbeid (antwoord conventie /voorwaardelijke eis reconventie nr. 18.) is afgesproken. Artikel 7:752 lid 1 BW is, gelet op voormelde vaststelling van het meningsverschil over
welke prijsis overeengekomen tussen partijen, niet van toepassing. Immers in voormeld artikel wordt bepaald dat, indien de prijs bij het sluiten van de overeenkomst
niet is bepaaldof slechts een
richtprijsis bepaald, de opdrachtgever een redelijke prijs is verschuldigd. Door geen van partijen is echter gesteld dat de prijs bij het sluiten van de overeenkomst niet is bepaald. Integendeel: zij stellen allebei dat wel een bepaalde prijsafspraak is gemaakt; zij zijn het er alleen niet over eens hoe die prijsafspraak luidt. Evenmin hebben zij gesteld dat tussen hen een richtprijs is afgesproken. Een andere grondslag voor bepaling van een redelijke prijs is niet aangevoerd.
Het verzoek van [appellant] aan het hof om, gelet op voormeld artikel, een redelijke prijs te bepalen op € 1.070,- zal, gezien het hierop betrekking hebbend verweer van [geïntimeerde] , daarom worden afgewezen. De hierop ziende grief van [appellant] wordt dus verworpen.
3.13.
Het voorgaande brengt mee dat het erop aan komt vast te stellen welke prijs is overeengekomen. Op grond van de in artikel 150 Rv genoemde hoofdregel dient [appellant] , nu hij dit stelt en hieraan rechtsgevolgen verbindt, te bewijzen dat een prijs van € 42,50 exclusief BTW per uur en materiaal tegen kostprijs is overeengekomen. Grief I van [geïntimeerde] , welke voorwaardelijke grief aan de orde dient te komen omdat –zoals hierna wordt overwogen- een grief van [appellant] wordt gehonoreerd, is derhalve terecht voorgedragen. Op [geïntimeerde] rust niet de last zijn verweer, dat € 400,- voor materiaal en
€ 200,- voor arbeid is overeengekomen, te bewijzen.
In hoger beroep biedt [appellant] alsnog aan bewijs van de door hem gestelde prijsafspraak te leveren. Hiertoe zal hij in de gelegenheid worden gesteld, zodat in zoverre de hierop betrekking hebbende grief van [appellant] slaagt. In dit verband merkt het hof nog op dat de factuur van [appellant] van 14 augustus 2012 een bedrag van € 899,16 als basis voor de BTW berekening noemt. Partijen zijn het erover eens –zie hiervoor- dat acht uren arbeidsloon in rekening zouden worden gebracht. Indien [appellant] aantoont dat een prijs van € 42,50 exclusief BTW per uur is afgesproken, beloopt het loon € 340,- exclusief BTW. Het bij de factuur in rekening gebrachte materiaal is dan € 559,16 (€ 899,16 - € 340,-). [geïntimeerde] heeft betwist dat de materiaalkosten meer dan € 400,- bedragen (antwoord conventie/voorwaardelijke eis reconventie nr. 8.). [appellant] dient derhalve tevens aan te tonen dat hij ten behoeve van het dakgedeelte van [geïntimeerde] materiaal heeft gebruikt tot een bedrag van € 599,16 aan kostprijs. In zijn toelichting (bij grieven IV en V) heeft [appellant] nog gewezen op productie H bij zijn akte van 18 april 2013. Deze productie betreft een contantfactuur van 25 juli 2012 waaruit blijkt dat [appellant] voor een bedrag van € 898,96 aan materialen heeft aangeschaft. Op de factuur zijn in handschrift materialen vermeld en een bedrag van € 300,-. De helft van voormelde bedragen van € 898,96 en € 300,-, te weten € 559,48, zou dan volgens [appellant] aangewend zijn voor het dak van [geïntimeerde] . Echter enkel met deze factuur en de handgeschreven vermeldingen daarop is niet aangetoond dat [appellant] deze materialen ten behoeve van het dekken van het dak van [geïntimeerde] heeft aangeschaft.
Grieven VII en VIII van [appellant] : buitengerechtelijke incasso- en proceskosten.
3.14.
[appellant] heeft bezwaren tegen de afwijzing van de door hem gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en tegen de compensatie van de proceskosten in conventie zoals bepaald in het vonnis van 16 januari 2014.
3.15.
De beslissingen ter zake van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten zijn, in afwachting van de resultaten van de bewijslevering, nog niet aan de orde en zullen worden aangehouden.
Grieven IX tot en met XII van [appellant] : beschadiging.
3.16.
Deze grieven zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in haar vonnis in reconventie van 16 januari 2014, dat [geïntimeerde] erin is geslaagd aan te tonen dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door op 10 augustus 2012 op het dak van [geïntimeerde] te stampen en met een spade op het dak te slaan waardoor de door [geïntimeerde] gestelde schade aan het dak is ontstaan, te weten verzakkingen en omhoog staand lood. De grieven worden gezamenlijk behandeld.
3.17.
[appellant] licht niet verder toe op welke gronden hij zich niet kan vinden in het oordeel van de kantonrechter, dat het bewijs van voormeld onrechtmatig handelen is geleverd. Gegeven het voorgaande en gezien de motivering van het oordeel van de kantonrechter, neemt het hof op de gronden als vermeld in het bestreden vonnis vooralsnog als bewezen aan dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld.
3.18.
In zijn toelichting voert [appellant] aan dat hij niet op het dak gestampt heeft en niet met een spade daarop heeft geslagen en dat hij geen schade heeft veroorzaakt. [appellant] biedt alsnog aan om dat te bewijzen. Het hof begrijpt dat [appellant] alsnog tegenbewijs wil leveren. Daartoe zal hij in de gelegenheid worden gesteld.
Grief II van [geïntimeerde] : het werk.
3.19.
In deze grief komt [geïntimeerde] op tegen de overweging van de kantonrechter in haar vonnis van 16 mei 2013 in conventie onder 3.3. en in reconventie onder 3.8., dat hij, [geïntimeerde] , onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen blijken dat [appellant] zijn werkzaamheden niet heeft voltooid.
Bovendien is [geïntimeerde] van mening dat het werk niet is opgeleverd en dat hij het werk niet stilzwijgend heeft aanvaard.
3.20.
Op deze voorwaardelijk ingestelde grief, namelijk voor het geval de door [appellant] tegen de beslissingen in reconventie opgeworpen grieven zouden worden gehonoreerd, gaat het hof nu reeds in, gezien de mogelijkheid dat [appellant] erin slaagt tegenbewijs te leveren tegen het vooralsnog aangenomen onrechtmatig handelen.
3.21.
In artikel 7:758 lid 1 BW is bepaald dat indien de aannemer te kennen heeft gegeven dat het werk klaar is om te worden opgeleverd en de opdrachtnemer het werk niet binnen een redelijke termijn keurt en al dan niet onder voorbehoud aanvaardt dan wel onder aanwijzing van gebreken weigert, de opdrachtgever wordt geacht het werk stilzwijgend te hebben aanvaard en dat na de aanvaarding het werk als opgeleverd wordt beschouwd.
Over de vraag wat in dit verband onder een redelijke termijn moet worden verstaan, is in de memorie van toelichting (MvT, Kamerstukken II 1992/1993, 23095, p. 28) het volgende opgemerkt: “Welke termijn redelijk is, zal afhangen van de omstandigheden van het geval en van hetgeen ter zake gebruikelijk is. Voor werken die makkelijk gecontroleerd kunnen worden op het ogenblik van levering, kan die termijn kort zijn of zelfs ontbreken. Het werk is stilzwijgend aanvaard wanneer de opdrachtgever nalaat binnen een redelijke termijn het werk te aanvaarden of op een andere wijze te reageren.”.
[appellant] heeft werk verricht en aan [geïntimeerde] een factuur gedateerd 14 augustus 2012 gestuurd. [geïntimeerde] heeft, zoals hij zelf heeft gesteld, deze factuur toen ontvangen. Uit die factuur blijkt dat het onderhavige werk in rekening wordt gebracht door [appellant] . Na die factuur heeft [appellant] nog aanmaningen verstuurd aan [geïntimeerde] . Sinds de factuur van 14 augustus 2012 zijn geen werkzaamheden meer door [appellant] verricht. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] omstreeks 14 augustus 2012 op een voor [geïntimeerde] voldoende duidelijke wijze kenbaar heeft gemaakt dat het werk wat hem betreft als opgeleverd diende te worden beschouwd.
Bij brief van 3 januari 2013 heeft (de gemachtigde van) [geïntimeerde] aan (de gemachtigde van) [appellant] bericht dat het werk niet af is en dat herstelwerkzaamheden moeten worden uitgevoerd. Nu door [geïntimeerde] niet is gesteld dat het werk niet eenvoudig te controleren was, is de brief van 3 januari 2013 niet binnen een redelijke termijn na ontvangst van de factuur van 14 augustus 2012 aan de gemachtigde [appellant] gezonden. Gelet hierop dient vooralsnog te worden aangenomen dat het werk door stilzwijgende aanvaarding van [geïntimeerde] is opgeleverd als bedoeld in artikel 7:758 lid 1 BW. Dit brengt op grond van het tweede lid van die bepaling mede dat [geïntimeerde] de aanneemsom verschuldigd is en dat [appellant] op grond van het derde lid van genoemd artikel is ontslagen van aansprakelijkheid voor gebreken die [geïntimeerde] op het tijdstip van oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken.
Het voorgaande wordt slechts anders indien, zoals [geïntimeerde] stelt, hij op 10 augustus 2012 zijn ongenoegen over de kwaliteit van het werk heeft geuit en daarbij de gebreken heeft benoemd. Het voorgaande is door [appellant] genoegzaam betwist zodat dit niet vast staat. [geïntimeerde] zal overeenkomstig zijn aanbod in de gelegenheid worden gesteld tegenbewijs te leveren tegen de vooralsnog aangenomen stilzwijgende aanvaarding en oplevering door aan te tonen dat hij, zoals hij stelt, op 10 augustus 2012 jegens [appellant] heeft geklaagd als hiervoor vermeld.
3.22.
Indien [geïntimeerde] aantoont dat hij op 10 augustus 2012 het werk onder aanwijzing van de gebreken heeft geweigerd, dan zal nog moeten worden vastgesteld of die –door [appellant] betwiste en daarmee niet vaststaande- gebreken terecht zijn.
3.23.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat het dakleer niet overal is vervangen en dat de randen nog openstaan. Voorts merkt hij op dat het dak nog afgekit moet worden. Het dak is als gevolg van het voorgaande nog niet waterdicht. Bovendien zou het loodwerk nog niet vervangen zijn. [geïntimeerde] heeft voorts gesteld dat het lood op sommige plaatsen is weggeklapt en zichtbaar is gescheurd. Voorts wijst [geïntimeerde] erop dat de beluchtingskap tijdens de werkzaamheden is gesmolten. Tenslotte merkt [geïntimeerde] op dat de draagbalken van het dak niet onder de dakplaten liggen.
Op [geïntimeerde] rust de last voorgaande tekortkomingen te bewijzen. Hij verbindt namelijk aan zijn stelling het rechtsgevolg dat [appellant] tot schadevergoeding gehouden is. [geïntimeerde] wordt in de gelegenheid gesteld het voorgaande te bewijzen. Gelet op het verweer van [appellant] zal [geïntimeerde] tevens moeten aantonen dat het afkitten en het vervangen van het loodwerk tussen partijen is overeengekomen.
Grieven XIII tot en met XV en XVII van [appellant] : herstelkosten.
3.24.
Deze grieven betreffen de herstelkosten. Zij zullen pas worden besproken na de bewijsleveringen.
Grief XVI van [appellant] : proceskosten.
3.25.
Deze grief, die ziet op de proceskosten in reconventie, zal pas in een einduitspraak worden behandeld.
3.26.
Ten behoeve van de getuigenverhoren worden beide partijen verzocht van alle overgelegde foto’s goede kleurenkopieën aan het hof en elkaar toe te sturen, uiterlijk veertien dagen vóór het nog te bepalen getuigenverhoor. De door [geïntimeerde] in zijn akte van 7 november 2013 als productie 17 genoemde dvd is niet aan het hof overgelegd. Die dvd dient hij alsnog aan het hof en [appellant] te zenden, eveneens uiterlijk veertien dagen vóór het getuigenverhoor.
3.27.
Het hof merkt op dat, gezien de bewijsopdrachten aan beide partijen, van partijen veel inspanningen zullen worden gevraagd. Bovendien zullen, indien tekortkomingen ter zake van het werk of vernielingen daarvan worden aangetoond, de herstelkosten nog bepaald moeten worden. Hiertoe bestaat bij het hof in dat geval het voornemen een deskundige te benoemen. Gelet op het voorgaande en de daarmee gepaard gaande financiële offers die van partijen worden gevraagd, geeft het hof partijen, gezien het belang van de zaak, in overweging met elkaar in gesprek te gaan over een mogelijke regeling van hun geschil. Indien partijen willen voort procederen en gebruik willen maken van de geboden gelegenheid om bewijs te leveren zoals opgedragen, dan zal vóór aanvang van de getuigenverhoren de raadsheer-commissaris het voorgaande in een comparitie van partijen aan de orde stellen.
3.28.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bepaalt dat partijen zullen verschijnen voor mr. O.G.H. Milar als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum, met het hiervoor onder 3.27. vermelde doel;
laat [appellant] toe te bewijzen dat partijen een arbeidsloon van € 42,50 exclusief BTW en materiaal tegen kostprijs zijn overeengekomen en dat [appellant] voor het gedeelte van het dak van [geïntimeerde] materiaal heeft gebruikt tot een kostprijs van € 599,16;
laat [appellant] toe tegenbewijs te leveren tegen het oordeel dat hij onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld door op 10 augustus 2012 op het dak van [geïntimeerde] te stampen en met een spade op het dak te slaan, waardoor het dak op plaatsen is verzakt en het lood omhoog is komen te staan;
laat [geïntimeerde] toe te bewijzen dat:
het dakleer niet overal is vervangen;
de randen van het dakleer nog openstaan;
het dak als overeengekomen nog afgekit moet worden;
het dak niet waterdicht is;
het loodwerk als overeengekomen nog niet vervangen is;
het lood op sommige plaatsen is weggeklapt;
het lood zichtbaar is gescheurd;
de beluchtingskap tijdens de werkzaamheden is gesmolten;
de draagbalken van het dak niet onder de dakplaten liggen;
laat [geïntimeerde] toe tegenbewijs te leveren tegen het oordeel dat het werk door stilzwijgende aanvaarding van [geïntimeerde] is opgeleverd doordat hij voorgaande gebreken op 10 augustus 2014 aan [appellant] heeft medegedeeld;
bepaalt, voor het geval partijen bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van voornoemde raadsheer-commissaris, die daartoe aansluitend aan de comparitie van partijen zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch;
verwijst de zaak naar de rol van 22 december 2015 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie en het aansluitend getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaten van partijen tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en J.P. de Haan en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 december 2015.
griffier rolraadsheer