ECLI:NL:GHSHE:2015:5127

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
HD 200.111.989_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegenbewijs tegen dwingend bewijs in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep van een appellant tegen een vonnis van de rechtbank Roermond. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J. Oerlemans, vorderde betaling van een bedrag van € 30.000 van de geïntimeerde, die werd bijgestaan door mr. T.G.M. Scheers. De appellant stelde dat hij werkzaamheden had verricht op basis van een overeenkomst met de geïntimeerde en dat deze kosten als lening waren aangemerkt. De geïntimeerde betwistte deze stellingen en voerde tegenbewijs aan. Het hof had eerder tussenarresten gewezen waarin de geïntimeerde was toegelaten tot tegenbewijs. Tijdens de procedure werden getuigen gehoord, waaronder de geïntimeerde zelf en verschillende andere getuigen die de stellingen van de appellant ondermijnden. Het hof concludeerde dat de verklaringen van de getuigen voldoende waren om het bewijs van de appellant te ontzenuwen. De appellant slaagde er niet in om het bewijs te leveren dat hij de werkzaamheden had verricht waarvoor hij betaling vorderde. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 december 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.111.989/01
arrest van 8 december 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J. Oerlemans te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.G.M. Scheers te Roermond,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 15 oktober 2013, 21 januari 2014 en 27 januari 2015 in het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond onder zaaknummer 111614/HA ZA 11-566 gewezen vonnis van 11 juli 2012.

9.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 27 januari 2015;
  • het proces-verbaal van de enquête van 31 maart 2015;
  • het proces-verbaal van de contra-enquête van 29 juni 2015;
  • de memorie na enquête van [geïntimeerde] ;
  • de antwoordmemorie na enquête van [appellant] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

10.De verdere beoordeling

10.1.1. Bij genoemd tussenarrest van 27 januari 2015 heeft het hof [geïntimeerde] toegelaten tot tegenbewijs van de voorshands als juist aan te nemen stellingen van [appellant] dat hij krachtens met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst(en) werkzaamheden heeft verricht en (als lening aangemerkte) kosten heeft gemaakt voor een door [geïntimeerde] te betalen (totaal)bedrag € 30.000,-- en dat dit betaald moest worden uiterlijk 30 december 2008, bij niet-nakoming onder verbeurte van een onherroepelijke boete van 1,5% per maand;
10.1.2. Anders dan [appellant] bij antwoordmemorie na enquête betoogt is op de verklaring die door [geïntimeerde] als getuige is afgelegd niet de bewijskrachtbeperking van artikel 164 lid 2 Rv van toepassing. De verklaring van [geïntimeerde] strekt immers niet tot het leveren van bewijs van door [geïntimeerde] te bewijzen feiten, maar tot tegenbewijs van het door [appellant] voortgebrachte bewijs, te weten de door [geïntimeerde] ondertekende onderhandse schuldbekentenis, en is derhalve gericht op het ontzenuwen van dit bewijs. Bij tegenbewijs is de rechter overeenkomstig de hoofdregel van artikel 152 lid 2 Rv vrij in de waardering van de door de partijgetuigen afgelegde verklaringen en geldt de bewijskrachtbeperking van artikel 164 lid 2 Rv niet.
10.2.1. Aan de nadere overeenkomst als neergelegd in de schuldbekentenis d.d. 15 april 2007 heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat hij, kort gezegd, de werkzaamheden als genoemd in de memorie van grieven randnummer 8 tot en met 14 voor [geïntimeerde] heeft verricht en dat hij (als lening aangemerkte) kosten voor [geïntimeerde] heeft gemaakt, genoemd onder randnummer 13 van de memorie van grieven, voor welke werkzaamheden en kosten [geïntimeerde] aan [appellant] tezamen genomen € 30.000 verschuldigd is.
Het betreft onder andere de volgende werkzaamheden:
-het voeren van besprekingen met [opfokker] en [getuige 2] welke besprekingen volgens [appellant] hebben geleid tot de overeenkomst van 24 oktober 2000 tussen [geïntimeerde] en [veehandel] v.o.f. betreffende de levering van biggen (productie 5 bij memorie van grieven) en een overeenkomst van 15 maart 1999 tussen [geïntimeerde] en [opfokker] opfok bedrijf. (Randnummer 9 en 14 memorie van grieven).
- werkzaamheden van [appellant] die hebben geleid tot een concept overeenkomst met [verkoper] (in de memorie van grieven kennelijk per abuis aangeduid als [verkoper] ), betreffende, kort gezegd, de verkoop van het bedrijf van [geïntimeerde] , productie 7 bij memorie van grieven.
(Randnummer 11 memorie van grieven)
10.3.1. [geïntimeerde] heeft op 31 maart 2015 als getuigen doen horen, zichzelf, [getuige 1] , adviseur bij €xitus (hierna: [getuige 1] ), [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) veehandelaar te [vestigingsplaats] en [echtgenote van gentimeerde] , echtgenote van [geïntimeerde] (hierna: [echtgenote van gentimeerde] ).
10.3.2. In contra-enquête heeft [appellant] op 29 juni 2015 zichzelf doen horen.
10.3.3. [echtgenote van gentimeerde] heeft als getuige onder andere verklaard: “(…) Naar mijn weten heeft de heer [appellant] geen werkzaamheden voor mijn man verricht (…).”
10.3.3a. In het kader van de onder 10.2.1. eerste gedachtestreepje genoemde werkzaamheden heeft [geïntimeerde] als getuige onder andere verklaard dat [getuige 2] noch [opfokker] [appellant] kent.
10.3.3.b. In het kader van de onder 10.2.1 eerste gedachtestreepje genoemde werkzaamheden heeft [getuige 2] als getuige onder andere verklaard:
“Ik heb de heer [appellant] nooit ontmoet (…) Ik heb biggen verkocht aan [geïntimeerde] en varkens gekocht van [geïntimeerde] .(…). Ik kan mij niet herinneren dat ik met [geïntimeerde] , behalve mondeling, een overeenkomst ben aangegaan (…). Een overeenkomst van 24 oktober 2000 zegt mij niets.(…) productie 5 bij memorie van grieven is geen overeenkomst die ik ben aangegaan met de heer [geïntimeerde] . Zo een overeenkomst zou ik nooit aangaan. Het is ook mijn handtekening niet ”.
10.3.3.c. In contra-enquête heeft [appellant] in het kader van de onder 10.2.1 eerste gedachtestreepje genoemde werkzaamheden, als getuige verklaard “Persoonlijk ken ik de mensen met wie [geïntimeerde] samenwerkte niet. Ook [getuige 2] niet” en voorts dat hij [getuige 2] nooit heeft gezien, maar misschien wel per telefoon heeft gesproken. De met [getuige 2] gevoerde gespreken als bedoeld onder randnummer 9 van de memorie van grieven zijn, naar [appellant] als getuige heeft verklaard, telefoongesprekken geweest.
10.3.4. Ten aanzien van het voorgaande merkt het hof op dat [getuige 2] in de memorie van grieven en het proces-verbaal van contra enquête kennelijk per abuis als [getuige 2] is gespeld.
10.3.5. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] met de verklaring van [getuige 2] voldoende ontzenuwd dat [appellant] werkzaamheden heeft verricht die tot de als productie 5 bij memorie van grieven overgelegde overeenkomst d.d. 24 oktober 2000 hebben geleid. De verklaring van [appellant] dat de gespreken bedoeld onder randnummer 9 van de memorie van grieven ( randnummer 9 van de memorie van grieven betreft gesprekken die volgens [appellant] tot de overeenkomst van 24 oktober 2000 tussen [geïntimeerde] en [veehandel] v.o.f., productie 5 bij memorie van grieven, hebben geleid, hof) telefoongesprekken waren maakt dit niet anders. Deze verklaring is, (mede) gezien de verklaring van [getuige 2] , dat de overeenkomst van 24 oktober 2000 (productie 5 bij memorie van grieven) hem niets zegt, hij deze niet is aangegaan, dat hij zo een overeenkomst nooit zou aangaan en het niet zijn handtekening is, onvoldoende concreet en onvoldoende geloofwaardig.
10.3.6.a. Ten aanzien van de bij het tweede gedachtestreepje genoemde werkzaamheden heeft [geïntimeerde] als getuige verklaard dat niet [appellant] , maar dat [getuige 1] [verkoper] bij [geïntimeerde] heeft aangedragen omdat hij misschien het bedrijf van [geïntimeerde] wilde kopen.
10.3.6.b. Ten aanzien van de bij het tweede gedachte streepje genoemde werkzaamheden heeft [getuige 1] , financieel adviseur bij €xitus, als getuige verklaard dat €xitus de herfinanciering van het bedrijf van [geïntimeerde] heeft geregeld. Er was een voorlopig koopcontract voor de bedrijven van [geïntimeerde] met de gebroeders [verkoper] , welke koop niet is gesloten in verband met een ontbindende voorwaarde. Daarna heeft herfinanciering plaatsgevonden via Westland Utrecht Hypotheekbank, aldus de verklaring van [getuige 1] .
10.3.6.c. In contra-enquête heeft [appellant] ten aanzien van de bij het tweede gedachtestreepje genoemde werkzaamheden als getuige verklaard
“Mij wordt getoond productie 7 van de memorie van grieven. Deze overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [verkoper] zegt mij op dit moment niets.”
10.3.7. Bij het voorgaande komt dat [geïntimeerde] als productie 3 bij memorie van antwoord een verklaring van [getuige 1] d.d 15 mei 2013 heeft overgelegd.
In laatst genoemde verklaring schrijft [getuige 1] “(…) In 2002 ben ik begonnen met een adviestraject bij de heren [geïntimeerde] (…) Tijdens dit proces zijn er door mij gesprekken gevoerd met de Gebr. [verkoper] . Dit zijn varkenshouders uit de directe omgeving die op zoek waren naar een locatie om uit te breiden. Zij hebben in het proces de bedrijven van [geïntimeerde] gekocht met een voorlopige koopakte die op de ontbindende voorwaarden niet is doorgegaan. (…) De koopakte is opgesteld door juristen van [Fiscaal Juridisch Adviesbureau] Fiscaal Judisch adviesbureau uit [vestigingsplaats] (…)”.
10.3.8. Met de hiervoor genoemde verklaringen van [getuige 1] in onderling verband heeft [geïntimeerde] , mede in het licht van de omstandigheid dat [appellant] als getuige heeft verklaard dat de overeenkomst met [verkoper] hem op dit moment niets zegt, voldoende ontzenuwd dat [appellant] werkzaamheden heeft verricht die tot de concept overeenkomst met [verkoper] (productie 7 bij memorie van grieven) hebben geleid. Dat [appellant] enige betrokkenheid bij voornoemde werkzaamheden, verricht door [Fiscaal Juridisch Adviesbureau] Fiscaal Judisch adviesbureau uit [vestigingsplaats] zou hebben is gesteld noch gebleken. Ook de omstandigheid dat de begeleidende brief bij productie 7 memorie van grieven, briefpapier van €xitus betreft en door [getuige 1] aan [geïntimeerde] is verzonden ontzenuwt, mede in het licht van het voorgaande, de betrokkenheid [appellant] bij de onderhavige werkzaamheden.
10.3.9. Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] het door [appellant] voorshands geleverde bewijs heeft ontzenuwd. Immers, [appellant] heeft zelf uitdrukkelijk gesteld dat zijn werkzaamheden in ieder geval hebben bestaan uit het tot stand brengen van twee (concept) contracten (de hiervoor besproken overeenkomst met [getuige 2] en de concept overeenkomst met [verkoper] ). Uit hetgeen hiervoor is overwogen over die (concept)overeenkomsten volgt dat de stellingen van [appellant] over dat onderwerp ongeloofwaardig zijn. Dat leidt vervolgens tot de conclusie dat ernstige twijfel rijst over de juistheid van de stelling van [appellant] dat hij voor de door hem genoemde werkzaamheden (en als lening aangemerkte) kosten € 30.000,- van [geïntimeerde] zou ontvangen. Gelet op die twijfel hoeft [geïntimeerde] , anders dan [appellant] stelt, niet alle door [appellant] opgesomde werkzaamheden te ontzenuwen. [appellant] heeft immers niet gesteld dat ook slechts één of enkele van de door hem genoemde werkzaamheden al reden wa(s)ren voor de totstandkoming van de akte van 15 april 2007.
10.3.10. Aangezien [geïntimeerde] in zijn tegenbewijs is geslaagd, dient bezien te worden of [appellant] , die, zoals is overwogen in r.o. 7.4. van het arrest van 27 januari 2015, de bewijslast draagt van zijn stelling dat hij de door hem gestelde werkzaamheden heeft verricht en kosten heeft gemaakt, erin is geslaagd het voorgaande te bewijzen. Op de gronden zoals hiervoor vermeld ten aanzien van het tegenbewijs, is [appellant] er niet in geslaagd het van hem verlangde bewijs te leveren.
10.3.11. De slotsom is dat [geïntimeerde] is geslaagd in het door hem te leveren tegenbewijs tegen het dwingend bewijs van (de waarheid van) de in de akte d.d. 15 april 2007 opgenomen verklaring dat [geïntimeerde] wegens verrichte werkzaamheden en (als lening aangemerkte) kosten (in totaal) € 30.000 aan [appellant] moet betalen uiterlijk op 30 december 2008 en bij niet-nakoming onder verbeurte van een onherroepelijke boete van 1,5 % per maand en dat [appellant] er niet in is geslaagd bewijs van die werkzaamheden en bedragen te leveren.
10.3.12. Gezien al het voorgaande kunnen de grieven 1 en 2 niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. De rechtbank heeft de vordering [appellant] terecht afgewezen, hetgeen betekent dat grief 3, de proceskosten betreffende, faalt.
10.3.13. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen en [appellant] veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof verstaat dat de kosten van de deskundige voor rekening blijven van [appellant] .

11.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 666,- aan verschotten en € 200,- aan getuigentaxe en op € 9.786,- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, M. van Ham en Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 december 2015.
griffier rolraadsheer