ECLI:NL:GHSHE:2015:5057

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 december 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
200.179.872/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen wegens niet-ontvankelijkheid van de verzoeker

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder, op 29 oktober 2015, het verzoek van [appellant] afgewezen. Het hof oordeelde dat [appellant] niet-ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat hij voorafgaand aan zijn aanvraag geen minnelijk traject had doorlopen, zoals vereist volgens artikel 285 lid 1 aanhef en sub f van de Faillissementswet (Fw). De schuldenlast van [appellant] bedroeg € 119.409,20, met onder andere een schuld aan de Stichting Waarborgfonds van € 58.094,24 en diverse schulden aan banken en energieleveranciers. Het hof concludeerde dat [appellant] onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden. Het hof benadrukte dat de wetgever beoogt dat schuldenaren een serieuze poging doen om tot een buitengerechtelijke regeling te komen voordat zij een beroep doen op de schuldsaneringsregeling. Aangezien [appellant] dit niet had gedaan, werd zijn verzoek afgewezen. Het hof verklaarde hem niet-ontvankelijk in het hoger beroep, waarmee de eerdere beslissing van de rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 3 december 2015
Zaaknummer : 200.179.872/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/303561 / FT RK 15/1216
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. G.J.B.C. Maton.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 oktober 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 november 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling alsnog op hem van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 november 2015. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Maton, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 27 oktober 2015;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 10 november 2015, 13 november 2015 en 24 november 2015.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 119.409,20. Daaronder bevinden zich een schuld aan de Stichting Waarborgfonds van € 58.094,24, een tweetal schulden aan de SNS bank van in totaal € 38.711,13 en een schuld aan Essent van
€ 8.753,30. Uit genoemde verklaring blijkt dat geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden omdat [appellant] zou beschikken over een negatieve afloscapaciteit van € 347,74 per maand.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Uit de verklaring ex artikel 285 Fw, alsmede uit de eigen verklaring van verzoeker ter zitting volgt dat de schuld aan de stichting de restschuld van de verkochte woning van verzoeker betreft. Verzoeker heeft verklaard dat deze restschuld normaliter wordt voldaan door de stichting, omdat deze onder de nationale hypotheekgarantie valt, maar dat de stichting zich op het standpunt heeft gesteld de restschuld in dit geval niet te zullen voldoen. Desgevraagd heeft verzoeker hieromtrent nader verklaard dat de stichting tot dit standpunt is gekomen omdat – naar de rechtbank begrijpt – hij de stichting niet, althans te laat, heeft geïnformeerd en haar niet, althans te laat, in het bezit heeft gesteld van de relevante bescheiden. (…)
De rechtbank is van oordeel dat verzoeker met de hiervoor aangevoerde omstandigheden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ter zake van het ontstaan van de onderhavige schuld aan de stichting geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Van verzoeker mocht worden verwacht dat hij zodanige maatregelen zou nemen dat hij steeds tijdig kennis kon nemen van zijn post in het algemeen en van de correspondentie met de stichting in het bijzonder. (…)
Ten aanzien van de verkeersboetes die verzoeker verschuldigd is aan het CJIB – het betreft een tiental boetes in verband met, zo heeft verzoeker verklaard, onverzekerd rondrijden – is de rechtbank van oordeel dat deze vanuit haar aard niet te goeder trouw zijn.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] is het niet eens met de overweging van de rechtbank dat hij ten aanzien van het ontstaan van de restschuld aan de stichting (in verband met de Nationale Hypotheekgarantie) niet te goeder trouw is geweest. Daarnaast stelt [appellant] dat hij de schuld aan het CJIB zo snel mogelijk zal betalen zodat deze schuld geen deel meer van de totale schuld zal uitmaken.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Met betrekking tot zijn schuld aan de stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW) stelt [appellant] dat de brief waarin WEW hem berichtte dat zij de restschuld na de verkoop van zijn woning niet (volledig) zouden vergoeden naar een onjuist, in dit geval zijn voormalige, woonadres is gestuurd met als gevolg dat hij te laat, en bovendien eerst na het verstrijken van de beroepstermijn van zes weken, van de inhoud van deze brief kennis heeft kunnen nemen. Het instellen van beroep was dan ook niet meer mogelijk. Desgevraagd erkent [appellant] dat hij die bewuste brief, waarin WEW uiteen zet waarom [appellant] niet voor een kwijtschelding van zijn restschuld in aanmerking komt, niet in de onderhavige procedure heeft overgelegd. Aangaande de destijds in zijn woning gevestigde wietplantage stelt [appellant] dat hij hier per toeval, als gevolg van een politieonderzoek vanwege een poging tot inbraak, achter is gekomen. Voorts merkt [appellant] met betrekking tot zijn schulden aan het CJIB op dat twee schulden zien op onverzekerd rijden en acht schulden op het niet (tijdig) APK laten keuren van op zijn naam geregistreerde motorvoertuigen. Waarom hij twee boetes heeft gekregen voor onverzekerd rijden snapt hij evenwel niet; naar zijn beste weten heeft hij immers altijd de verschuldigde verzekeringspremies tijdig en volledig voldaan. De originele bekeuringen heeft hij ook nooit gezien. Aangaande zijn schuld aan het LBIO merkt [appellant] op dat ook deze schuld hem volledig heeft overvallen. Met zijn voormalige partner had hij naar eigen zeggen immers afgesproken dat hij haar geen alimentatie zou betalen, maar wel de verzekeringspremies voor haar auto. Desgevraagd erkent [appellant] dat deze afspraak niet in het convenant was opgenomen. Op enig moment heeft zijn voormalige partner volgens [appellant] echter eenzijdig besloten dat zij toch alimentatie van hem wilde ontvangen en heeft zij met het oog hierop, zonder medeweten van [appellant] , direct contact met het LBIO opgenomen. Op de vraag waarom hij geen verzoek tot een nihilstelling heeft ingediend antwoordt [appellant] dat hij nu pas voor het eerst op deze mogelijkheid wordt gewezen. Ten aanzien van zijn energieschuld aan diverse leveranciers stelt [appellant] dat hij, wanneer hij de rekeningen niet meer kon voldoen, steeds overstapte van de ene op de andere leveranciers om zo een afsluiting te voorkomen. Bovendien is volgens [appellant] de schuld vanwege allerlei bijkomende (incasso)kosten inmiddels ook aanzienlijk hoger dan het oorspronkelijke totale factuurbedrag. De schuld aan DAS ziet volgens [appellant] op kosten die hij heeft moeten maken inzake een geschil tussen zijn huidige echtgenote en haar voormalige huisbaas die haar, volgens [appellant] , heeft bestookt met allerlei ongegronde claims. Tot slot erkent [appellant] desgevraagd dat hij, voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten, zijn schuldeisers in het kader van een minnelijk traject geen concreet aanbod heeft gedaan. Hij acht dit de GKB verwijtbaar; een medewerkers van voornoemde organisatie wilde naar zeggen van [appellant] namelijk geen minnelijk traject betrachten omdat zijn echtgenote te weinig zou verdienen en hij een te dure woning zou bewonen. [appellant] vindt dit verbazingwekkend, omdat het inkomen van zijn echtgenote, op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is, naar zijn idee niet ter zake doet en bovendien hebben hij en zijn echtgenote hun huidige woning juist op instructie van de bewindvoerder van zijn echtgenote betrokken. Goedkoper wonen is evenwel niet mogelijk en omdat de huur naar zeggen van [appellant] € 10,00 boven de huurtoeslaggrens ligt ontvangt hij ook geen huurtoeslag.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Uit artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw moet worden afgeleid dat het uitgangspunt van de wetgever is dat de schuldenaar een poging doet om aan zijn schuldeisers een buitengerechtelijke schuldregeling aan te bieden. Indien de schuldenaar niet tot een buitengerechtelijke schuldregeling is gekomen, dient het verzoekschrift een met redenen omklede verklaring te bevatten dat daartoe geen reële mogelijkheden bestaan.
3.6.2.
Uit de memorie van toelichting van de Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (kamerstukken 29 942 nr. 3 vergaderjaar 2004-2005) valt op te maken dat dit wetsvoorstel onder andere ertoe strekt de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter te beheersen.
Aan de wetgever heeft bij deze wijziging onder meer voor ogen gestaan dat bij economische tegenwind juist klemt het sociaal-maatschappelijke belang, dat de schuldsaneringsregeling ook daadwerkelijk bereikbaar blijft voor wie te goeder trouw is en voor wie oprecht en actief (maar tevergeefs) heeft geprobeerd om met zijn schuldeisers tot een schikking te komen en voor wie aldus in een benarde schuldenpositie geen andere keuze overblijft dan een beroep op de rechter te doen. Voor deze groep schuldenaren is de schuldsaneringsregeling oorspronkelijk bedoeld en voor die groep wordt de toegang tot die regeling ook in het nieuwe stelsel niet belemmerd. Strenge toelatingscondities zijn een manier om de schuldenaar tot het uiterste te laten gaan bij zijn poging om een minnelijke regeling te bereiken.
3.6.3.
Het hof is van oordeel dat [appellant] niet ontvankelijk is in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, nu geen sprake is van een voldoende met redenen omklede verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef onder f Fw. Het hof verwijst in dat verband naar de 285-verklaring van [appellant] :
“De schuldbemiddelingsinstantie, te weten Kredietbank Limburg, heeft de crediteuren namens de verzoeker geen aanbod gedaan, omdat
Betrokkene heeft een negatieve afloscapaciteit van € 347,74 per maand (…)
Omdat het vtlb fors hoger is dan het inkomen en omdat de schulden zijn opgelopen gedurende de behandeling van de aanvraag schuldregeling, is er geen aanbod gedaan.”
Het hof overweegt dan ook dat de schuldsaneringsregeling niet van toepassing kan worden verklaard zonder een met redenen omklede verklaring dat de schuldenaar tevergeefs pogingen heeft ondernomen om met zijn schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen. Naar het oordeel van het hof ontbreekt, zoals hiervoor al werd overwogen, een verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw. Aan de formele vereisten is niet voldaan, terwijl de verklaring naar het oordeel van het hof onvoldoende inzichtelijk is en, mede doordat een vtlb-berekening (met relevante bijlagen) ontbreekt alsook trouwens pagina 3 van 3 van de verklaring ex artikel 285 lid 1 f Fw, mede daardoor niet met voldoende althans niet met genoegzame redenen is omkleed. Dat de verklaring na de hiervoor weergegeven tekst voorts nog inhoudt :

De oorzaak hiervan is dat betrokkene geen recht heeft op huurtoeslag, aangezien de huur hiervoor te hoog is. Daarnaast werkt de partner van betrokkene niet en ontvangt zij geen uitkering.
doet aan dit oordeel niet af.
3.6.4.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, [appellant] op grond van het bepaalde in artikel 285 lid 1 sub f Fw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling komt het hof niet toen aan de beantwoording van de vraag of [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is geweest.
Ten overvloede overweegt het hof evenwel als volgt.
3.6.5.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.6.
Het hof heeft vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze schulden te goeder trouw zijn ontstaan. Dit klemt met name, doch niet uitsluitend, ten aanzien van de schuld aan WEW. Nu [appellant] verzuimd heeft om het schrijven van WEW -waarin uiteengezet wordt waarom [appellant] niet in aanmerking komt voor een kwijtschelding van de door de verkoop van zijn woning ontstane restschuld- te overleggen blijft ongewis op welke gronden WEW tot dit besluit is gekomen en derhalve ook in hoeverre [appellant] ten aanzien van deze gronden een verwijt valt te maken; dit is van belang in het kader van de beoordeling van de vraag, of voornoemde restschuld te goeder trouw is ontstaan. Daarbij valt naar het oordeel van het hof ook niet in te zien waarom [appellant] wel een brief van WEW d.d. 27 januari 2014 in het geding heeft gebracht waarin WEW verwijst naar haar brief waarin zij uiteen heeft gezet waarom [appellant] niet in aanmerking komt voor een kwijtschelding van de door de verkoop van zijn woning ontstane restschuld, maar niet die bewuste brief zelf. Dit komt voor risico van [appellant] in die zin dat hij daarmee niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de schuld aan WEW te goeder trouw is ontstaan. Nu het hier, afgezet tegen de totale schuldenlast van [appellant] , een substantieel bedrag betreft, vormt deze schuld reeds voldoende grond om ook op inhoudelijke gronden het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling af te wijzen. Er is echter meer.
3.6.7.
Vast staat ook dat [appellant] een schuld aan het CJIB heeft die ziet op onverzekerde verkeersdeelname met een motorvoertuig alsmede het niet (tijdig) APK keuren van op zijn naam geregistreerde motorvoertuigen. Ingevolge artikel 5.4.4. van het van toepassing zijnde procesreglement dient deze schuld in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan, daargelaten nog de aanzienlijke financiële risico’s die [appellant] welbewust heeft aanvaard door onverzekerd met een motorvoertuig aan het verkeer deel te nemen. Het hof acht immers de stelling van [appellant] , dat hij gerechtvaardigd in de veronderstelling verkeerde dat hij de verzekeringspremies met betrekking tot de op zijn naam geregistreerde motorvoertuigen steeds tijdig en volledig zou hebben voldaan, onvoldoende aannemelijk gemaakt. De hiertoe door [appellant] overgelegde en deels onleesbaar gemaakte brief van zijn verzekeraar van december 2012 acht het hof ontoereikend, nu uit dit schrijven immers uitsluitend valt op te maken dat de verzekeraar de termijn van december 2012 met [appellant] zal gaan verrekenen, niet dat deze termijn is voldaan, nog daargelaten het feit dat de ontstaansdata van de aan de schuld aan het CJIB ten grondslag liggende bekeuringen op het door [appellant] overgelegde en door het CJIB opgestelde schuldenoverzicht d.d. 7 september 2015 ontbreken, zodat niet valt uit te sluiten dat de thans nog openstaande boetes aan het CJIB eerst na december 2012 zijn ontstaan.
3.6.8.
Voorts is het hof van oordeel dat ook de schulden aan vier verschillende energieleveranciers, te weten Enexis, Energie Direct, Essent en Ennatuurlijk, voor een totaalbedrag van € 13.600,93 dienen te worden aangemerkt als schulden die niet te goeder trouw zijn ontstaan of onbetaald gelaten. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] immers nadrukkelijk verklaard dat hij, wanneer hij zijn energierekening niet meer kon voldoen en afsluiting dreigde, steeds welbewust naar een andere energieleverancier overstapte. Hoewel deze lezing der feiten van [appellant] reeds voldoende is om de energieschulden als zijnde niet te goeder trouw ontstaan te kwalificeren overweegt het hof dat de energieschulden niet alleen extreem hoog zijn, maar blijkens de verklaring ex artikel 285 Fw ook in een relatief korte periode zijn ontstaan en daarbij tevens in de tijd dat er in de betreffende woning van [appellant] een wietplantage werd geëxploiteerd. Naar het oordeel van het hof valt dan ook geenszins uit te sluiten dat deze extreem hoge energiekosten nauw verband houden met de exploitatie van voornoemde wietplantage, hetgeen eveneens maakt dat deze schulden dienen te worden aangemerkt als schulden welke niet te goeder trouw zijn ontstaan. In elk geval heeft [appellant] geen verificatoire bescheiden overgelegd (noch aangeboden alsnog over te leggen) waaruit onder meer blijkt uit welke posten de desbetreffende energierekeningen bestaan. Zeker gelet op de hoogte van de vordering van Essent - € 8.753,30 – had dit (alsnog) op zijn weg gelegen teneinde voldoende aannemelijk dat deze schuld, in weerwil van de hoogte ervan, te goeder trouw is ontstaan of onbetaald gelaten.
3.6.9.
Voorts blijkt uit de verklaring ex artikel 285 Fw dat [appellant] een schuld aan Belastingsamenwerking West-Brabant heeft. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellant] verzuimt om aard en ontstaansgeschiedenis met betrekking tot deze belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te duiden acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.6.10.
Tot slot blijkt uit de recente rapportage van medewerker [medewerrker van Kredietbank West-Brabant] van Kredietbank West-Brabant d.d. 17 juli 2015, pagina 1 van 1, versie: 2.0, dat [appellant] niet gemotiveerd is om zijn schulden af te lossen nu hij sinds zijn aanmelding in januari 2015 zijn zorgverzekering niet heeft betaald, terwijl ook de alimentatie al minstens 2,5 jaar niet is betaald. Dit duidt naar het oordeel van het hof op een weinig saneringsgezinde houding van [appellant] (vgl. in dit verband ook artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw).
3.7.
Gelet op het bovenstaande zal het hof [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2015.