ECLI:NL:GHSHE:2015:5055

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 december 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
200.179.723/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 lid 1 Fw

In deze zaak gaat het om de bekrachtiging van de weigering van de rechtbank Limburg om [appellant 1] en [appellante 2] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had op 29 oktober 2015 geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk was dat de appellanten te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek. De appellanten, beiden wonende te [woonplaats], hebben in hoger beroep verzocht om het vonnis te vernietigen en alsnog tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 november 2015 zijn zij gehoord, bijgestaan door hun advocaat, mr. H.A.W. van Wel. De curator was afwezig, maar had eerder informatie verstrekt over de financiële situatie van de appellanten.

De rechtbank had vastgesteld dat de appellanten een aanzienlijke schuldenlast hadden, waaronder preferente schulden die niet te goeder trouw waren ontstaan. De appellanten betwistten de vaststelling van hun schuldenlast en stelden dat zij zich hadden ingespannen om hun financiële situatie te verbeteren. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd van hun goede trouw en dat hun psychosociale problemen niet adequaat waren onderbouwd. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verzoeken van de appellanten om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling moeten worden afgewezen. Het vonnis van de rechtbank wordt dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 3 december 2015
Zaaknummer : 200.179.723/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/03/212261 FT/RK 15/1488 en C/03/212262 FT/RK 15/1489
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant 1]
en
[appellante 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2] ,
advocaat: mr. H.A.W. van Wel.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 29 oktober 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 november 2015, hebben [appellant 1] en [appellante 2] ieder voor zich verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, beide verzoeken tot toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog in te willigen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 november 2015. Bij die gelegenheid zijn [appellant 1] en [appellante 2] , bijgestaan door mr. Van Wel, gehoord.
Mr. A.F.Th.M. Heutink, hierna te noemen; de curator, is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 15 oktober 2015;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 19 november 2015 en 23 november 2015;
- de brief met bijlage van de curator d.d. 11 november 2015;
- de ter zitting in hoger beroep door [appellant 1] en [appellante 2] overgelegde stukken, te weten: een tweetal door de Belastingdienst aan hen verzonden brieven d.d. 11 maart 2014 en 14 oktober 2014.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben in eerste aanleg de rechtbank verzocht om hun faillissementen – welke faillissementen tezamen met dat van de v.o.f. bij beschikking van bovengenoemde rechtbank d.d. 29 oktober 2015 hangende het hoger beroep inmiddels zijn opgeheven - ex artikel 15 b juncto 284 Faillissementswet (Fw) om te zetten in een toepassing van de schuldsaneringsregeling. Uit de door de curator opgestelde crediteurenlijst blijkt ten aanzien van de gefailleerde vennootschap onder firma een schuldenlast van € 241.841,00, en ten aanzien van de vennoten een schuldenlast van € 128.538,00. Uit het eindverslag van de curator alsmede het toelatingsverzoek blijkt niet van het doorlopen van een minnelijk traject.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant 1] en [appellante 2] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant 1] en [appellante 2] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellante 2] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Uit de crediteurenlijst van de curator blijkt een totale schuldenlast van de v.o.f. van
€ 241.841,-. Een aanzienlijk deel daarvan, namelijk € 68.251,-, bestaat uit preferente schulden, welke naar hun aard niet te goeder trouw zijn ontstaan, nu deze niet afgedragen omzetbelasting en loonheffing over de periode vanaf februari 2013 tot en met januari 2014 betreffen. De gezamenlijke schuldenlast van de vennoten bedraagt € 128.538,-. Een aanzienlijk deel daarvan, namelijk € 48.023,-, bestaat eveneens uit preferente schulden waarvoor de vennoten door de belastingdienst persoonlijk aansprakelijk zijn gesteld. (…)
Ter zitting heeft de curator verklaard dat de boekhouding niet zodanig is dat daaruit de financiële rechten en plichten van de vennoten kunnen worden gekend. De administratie was slechts bijgehouden tot medio 2013. (…)
(…) verzoekster heeft ter zitting verklaard dat zij niet werkt en niet gesolliciteerd heeft. Ook bij de curator bestaat de indruk dat verzoekster zich gedurende de looptijd van het faillissement niet actief heeft ingespannen om passend werk te vinden. Gedurende het faillissement heeft geen enkele afdracht aan de boedel kunnen plaats vinden vanwege het ontoereikend inkomen van verzoeker. Het had dus op de weg van verzoekster gelegen om, gezien de financiële problematiek, fulltime te gaan werken. (…)
Daarbij komt dat de curator heeft verklaard dat verzoekers tijdens het faillissement enkel indien daarom werd verzocht informatie hebben verstrekt maar voor het overige een afwachtende houding hebben aangenomen.”
3.4.
[appellant 1] en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan ieder voor zich in hoger beroep gekomen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant 1] en [appellante 2] stellen dat zij niet voldoende voorbereid waren op datgene dat bij de toelatingszitting aan de orde is gekomen; hadden zij dat wel geweten dan hadden zij zich daarop beter voor kunnen bereiden en ter zitting meer recht hebben kunnen doen aan de feiten. Voorts stellen [appellant 1] en [appellante 2] dat het voor hen een raadsel is op welke wijze hun gezamenlijke schuldenlast door de curator op € 128.538,00 is vastgesteld en welke preferente schulden het gedeelte van € 48.023,00 zou betreffen. Overigens betwisten zij niet dat een behoorlijk deel van de schuldenlast betrekking heeft op het niet afdragen van omzetbelasting en loonheffing over de periode vanaf februari 2013 tot en met januari 2014, maar wel dat dit deel van de schuldenlast niet te goeder trouw zouden zijn ontstaan. Bij financiële problemen is er uit zijn aard een liquiditeitstekort dat het onmogelijk maakt om alle crediteuren te betalen. Er is evenwel overleg geweest met de Belastingdienst, getracht om tot meer omzet te komen om de schulden alsnog te kunnen voldoen en er is met behulp van de gemeente Venray geprobeerd om tot een akkoord te komen. Daarnaast voeren zij aan dat er sinds december 2013 sprake was van een zieke werknemer. Die genoot ontslagbescherming dus het dienstverband en daarmee de verschuldigdheid van loonbelasting liep door, maar de werknemer kon niet voor omzet, waaruit die loonbelasting kon worden betaald, zorgdragen. Bovendien zou het volgens [appellant 1] en [appellante 2] ook niet zo mogen zijn dat ondernemers die hun onderneming in de vorm van een eenmanszaak of VOF hebben gevoerd, nu hun schuld in tegenstelling tot natuurlijke personen zonder bedrijfsvoering ook achterstallige loonbelastingafdracht kan bevatten, reeds om die reden niet tot de schuldsaneringsregeling zouden mogen worden toegelaten. Ook is er qua aansprakelijkheid een groot verschil met ondernemers die hun onderneming in de vorm van een BV drijven, want laatstgenoemden zijn bij een faillissement immers voor geen enkele schuld persoonlijk aansprakelijk. Voorts stellen [appellant 1] en [appellante 2] dat de jaarrekening over 2013 wel is opgemaakt, hetgeen onmogelijk zou zijn als, zoals door de curator wordt gesteld, de boekhouding slechts tot medio mei 2013 zou zijn bijgehouden. De boekhouder heeft zelfs aangegeven dat, nadat hij daarvoor enkele noodzakelijke stukken heeft ontvangen, hij de jaarrekening over 2014 op wil maken. Daarnaast stelt [appellante 2] dat zij wel heeft gesolliciteerd, zij het mondeling. Daarnaast kampt zij met problemen waarvoor zij psychologische hulp heeft ingeroepen. Zij blijft er evenwel naar streven om werk te vinden. Tot slot merken [appellant 1] en [appellante 2] op dat zij de curator immer naar behoren hebben geïnformeerd en dat zij zich er niet van bewust zijn geweest dat zij in dat opzicht iets zouden hebben nagelaten.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant 1] en [appellante 2] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant 1] en [appellante 2] stellen dat de schuld van € 48.023,00, in tegenstelling tot hetgeen hierover bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 15 oktober 2015 door de curator is verklaard, niet ziet op buitenlandse activiteiten van hun voormalige vennootschap, maar op belastingschulden van de vennootschap zoals ook blijkt uit het thans bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door [appellant 1] en [appellante 2] overgelegd schrijven van de Belastingdienst d.d. 11 maart 2014. Dat er sprake is van een zeer forse fiscale schuld komt volgens [appellant 1] en [appellante 2] omdat zij welbewust hadden besloten om betalingen aan overige crediteuren boven hun verplichte fiscale afdrachten te laten prevaleren. Wel zijn zij naar eigen zeggen met de Belastingdienst een betalingsregeling overeengekomen waarbij zij per maand een bepaald bedrag betalen. Hoe hoog dit bedrag precies is en of het hier een vast bedrag dan wel een percentage betreft kunnen [appellant 1] en [appellante 2] desgevraagd evenwel niet aangeven. Voorts erkent [appellante 2] dat zij op dit moment nog altijd kampt met psychosociale problemen. Zij acht zichzelf evenwel in staat om, zij het in deeltijd, (betaalde) arbeid te verrichten. [appellante 2] geeft daarbij aan te begrijpen dat, indien zij zou worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling en zolang er geen sprake is van een door de rechter-commissaris verleende (gedeeltelijke) vrijstelling van de sollicitatieplicht, zij zich zal moeten inspannen om een betaalde arbeidsbetrekking van tenminste 36 uur per week te verwerven. Tot slot stellen [appellant 1] en [appellante 2] met betrekking tot de ontbrekende jaarstukken van hun voormalige vennootschap over het jaar 2014 dat deze desgewenst op zeer korte termijn alsnog door een accountant kunnen worden opgesteld.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Uit de stukken alsmede het verhandelde ter zitting in hoger beroep is vast komen te staan dat [appellant 1] en [appellante 2] een aanzienlijke fiscale schuld hebben. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellant 1] en [appellante 2] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk hebben gesteld dat zij het (tijdig) voldoen aan hun fiscale verplichtingen weloverwogen ten faveure van overige schuldeisers achterwege hebben gelaten is het hof van oordeel dat zij ten aanzien van het ontstaan van deze schuld aan de Belastingdienst niet te goeder trouw zijn geweest, daargelaten nog dat blijkens het door [appellant 1] en [appellante 2] zelf in geding gebrachte schuldenoverzicht van de Belastingdienst d.d. 11 maart 2014 blijkt dat zij het (tijdig) voldoen aan hun fiscale verplichtingen een aanzienlijke periode, blijkens voornoemd overzicht tenminste vanaf 11 maart 2013 tot en met 11 maart 2014 en derhalve dus exact één jaar, hebben nagelaten.
3.6.3.
Daarbij komt dat, nu [appellant 1] en [appellante 2] eerst bij de curator en thans bij het gerechtshof verzuimd hebben om de jaarstukken met betrekking tot de voorheen door hen gedreven onderneming over het jaar 2014 te overleggen, geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. De stelling van [appellant 1] en [appellante 2] , dat deze jaarstukken alsnog op korte termijn zouden kunnen worden opgesteld maakt dit geenszins anders. Daarenboven dienen deze stukken voorhanden te zijn ten tijde van, in dit geval, het hoger beroep alwaar ex nunc onder meer wordt getoetst of een schuldeiser te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan of onbetaald gelaten van de schulden gedurende de periode als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw.
3.6.4.
Het hof heeft verder vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van nagenoeg alle schulden zoals vermeld op de door de curator opgestelde crediteurenlijst ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze schulden te goeder trouw zijn ontstaan of onbetaald gelaten.
3.6.5.
Het hof op grond van het bovenstaande, zowel in onderlinge samenhang als afzonderlijk beschouwd, van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant 1] en [appellante 2] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest.
3.6.6.
Bovendien staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, eveneens vast dat er bij [appellante 2] sprake is van psychosociale problematiek. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellante 2] evenwel niet overgelegd. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante 2] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant 1] en [appellante 2] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2015.