ECLI:NL:GHSHE:2015:5033

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
200.179.529/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van Vasellie Jeffrey voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Limburg had eerder, op 22 oktober 2015, het verzoek van de appellant afgewezen op basis van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet, omdat niet voldoende aannemelijk was dat de appellant te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De appellant had een totale schuldenlast van € 16.700,28, met onder andere schulden aan de Gemeente Roermond, de Belastingdienst en het CJIB. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 20 november 2015 gehouden, waarbij de appellant bijgestaan werd door zijn advocaat, mr. B.C.J. Berden. Het hof heeft de argumenten van de appellant gehoord, waaronder dat zijn schulden voornamelijk waren ontstaan door het niet ontvangen van een WWB-uitkering in 2013. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd dat hij te goeder trouw was en dat zijn schulden niet zijn ontstaan door eigen toedoen. Het hof heeft geconcludeerd dat de appellant niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zal nakomen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, wat betekent dat de aanvraag van de appellant voor de schuldsaneringsregeling is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 1 december 2015
Zaaknummer : 200.179.529/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/209405 / FT RK 15/1118
in de zaak in hoger beroep van:
Vasellie Jeffrey [appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. B.C.J. Berden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 22 oktober 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 oktober 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, op hem de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 november 2015. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Berden, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 28 september 2015;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 6 november 2015.
2.3.1.
Nadat de mondelinge behandeling was gesloten, is door de advocaat van [appellant] op 25 november 2015 bij de griffie van dit gerechtshof door middel van een zogeheten V6-formulier nog een email van het UWV d.d. 25 november 2015 in het geding gebracht. Ook van de inhoud van deze email heeft het hof kennisgenomen.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 16.700,28. Daaronder bevinden zich een schuld aan de Gemeente Roermond (Sociale Zaken) van € 5.955,92, een schuld aan de Belastingdienst van € 4.192,00 en een schuld aan het CJIB (Unit OM Financiële Sancties) van € 822,22. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Ter zitting heeft verzoeker desgevraagd verklaard dat de schulden zo hoog zijn opgelopen ten gevolge van het feit dat hij in 2013 vier maanden lang geen WWB-uitkering heeft verkregen omdat de gemeente zich – ten onrechte – op het standpunt stelde dat verzoeker inkomen uit andere bronnen genoot. De rechtbank heeft verzoeker in de gelegenheid gesteld daaromtrent – en omtrent de schuld aan de gemeente Roermond – stukken in het geding te brengen, omdat zonder die stukken de rechtbank zich geen beeld kan vormen van de goede trouw van verzoeker ten aanzien van het onbetaald laten van de schulden als gevolg van voormeld handelen. Verzoeker heeft evenwel slechts stukken in het geding gebracht ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de gemeente Roermond, maar niet ten aanzien van de periode van vier maanden in 2013 waarin verzoeker verstoken is geweest van een uitkering als gevolg van de volgens verzoeker onjuiste visie van de gemeente, hierop neerkomende dat hij vanwege het bestaan van andere inkomstenbronnen geen recht op een uitkering zou hebben. Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek afwijzen.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Het is onjuist dat de schulden van [appellant] zo hoog zijn opgelopen ten gevolge van het feit dat hij in 2013 vier maanden lang geen WWB-uitkering zou hebben ontvangen. Ten eerste geldt dat [appellant] in 2013 nimmer een WWB-uitkering heeft ontvangen. De laatste WWB-uitkering die hij heeft genoten is per 19 december 2011 beëindigd wegens het hebben van inkomsten uit dienstbetrekking. Ten onrechte heeft de rechtbank dan ook geconcludeerd dat er geen stukken zouden zijn overgelegd van de periode van 4 maanden in 2013 waarin [appellant] verstoken zou zijn geweest van een uitkering. Al met al heeft [appellant] vanaf 2008 veel pech gekend met diverse werkgevers waarvan hem zelf geen verwijt kan worden gemaakt. Dit werd afgewisseld met inkomstenterugval als gevolg van het beroep doen op veel lagere (nood)uitkeringen die later weer terugbetaald dienden te worden waarbij dan vaker een groter (bruto) bedrag terugbetaald diende te worden dan wat [appellant] daadwerkelijk (netto) had ontvangen. [appellant] heeft de daardoor ontstane financiële problemen steeds zelf proberen op te lossen. Hierdoor zijn de schulden die er op dit moment nog zijn ontstaan vóór 1 mei 2012 en de resterende zijn ontstaan nadat [appellant] zich bij de Schuldhulpverlening van de gemeente Roermond had gemeld. Subsidiair doet [appellant] tot slot een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] voert aan dat er naar zijn idee gedurende de toelatingszitting op een aantal momenten sprake is geweest van miscommunicatie. [appellant] stelt snel zaken door elkaar te halen en mede daardoor soms “vage” antwoorden te formuleren. Desgevraagd geeft [appellant] voorts aan dat hij de onterecht door hem ontvangen uitkeringen en toeslagen niet heeft terug kunnen betalen omdat hij, vanwege het langdurig uitblijven van loonbetalingen, deze gelden heeft aan moeten wenden voor het voldoen van zijn huurpenningen en energierekeningen. Het is niet zo dat hij van deze gelden een luxueus bestaan zou hebben geleid. Voorts stelt [appellant] dat hij zich vanwege zijn financiële problematiek medio 2012 tot de GKB heeft gewend alwaar hem te verstaan zou zijn gegeven dat hij diende te stoppen met het aflossen op zijn schulden zodat hij kon gaan reserveren voor een minnelijke aanbod. Desgevraagd erkent [appellant] dat hij geen stukken van het UWV heeft overgelegd waaruit blijkt dat het UWV, zoals door [appellant] wordt gesteld, zijn uitkering vier maanden te laat zou hebben uitbetaald; hij heeft deze stukken echter wel in zijn bezit. Met betrekking tot zijn schuld aan het CJIB merkt [appellant] op dat deze schuld ziet op een verkeersovertreding. Dat [appellant] zijn auto, gelet op zijn problematische financiële omstandigheden, niet eerder van de hand heeft gedaan, hetgeen hem overigens eerder ook door de gemeente met klem was geadviseerd, is een gevolg van het feit dat [appellant] zijn auto, naar eigen zeggen, nodig had voor zijn werk in de beveiligingssector. Dat [appellant] thans nagenoeg niet solliciteert wijt hij aan zijn fysieke problemen in de vorm van pijnklachten aan zijn knie. Hij kan naar eigen zeggen momenteel niet werken en solliciteert daarom ook niet. Van psychosociale problematiek is naar zijn idee op dit moment echter geen sprake meer. [appellant] is soms nog wel een beetje “moe in zijn hoofd”, maar hij verwacht, overigens net als zijn budgetbeheerder, dat een eventuele toelating tot de schuldsaneringsregeling hem de nodige rust zal brengen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Zowel uit de overgelegde stukken als het behandelde ter zitting in hoger beroep blijkt dat de gemeente Roermond bij haar beslissing om de op 22 mei 2012 door [appellant] ingediende bijstandsaanvraag niet te honoreren heeft overwogen dat [appellant] enerzijds overstijgende uitgaven had gedaan en anderzijds onverklaarbare inkomsten heeft genoten waarover hij bovendien onvoldoende duidelijkheid had verschaft. De door [appellant] overgelegde gegevens omtrent zijn financiën achtte de gemeente Roermond daarbij niet verifieerbaar, onduidelijk en niet aannemelijk. Bovendien waren deze verklaringen tegenstrijdig, aldus de gemeente Roermond. De kosten voor levensmiddelen waren immers dermate laag dat er een andere, onbekende inkomstenbron moest zijn geweest waaruit deze kosten werden betaald. Daarentegen waren de kosten voor telefoon, bekeuringen en sportcontributie dermate hoog dat dit nauwelijks verenigbaar was met het uitgavenpatroon van iemand die jarenlang een minimum inkomen zou hebben ontvangen waarvan hij ook nog eens stelde te hebben gespaard. Het hof acht, gelet op het vorengaande, het door [appellant] niet ontvangen van een bijstandsuitkering dan ook in hoge mate verwijtbaar. Nu [appellant] het niet ontvangen van voornoemde bijstandsuitkering voorts nadrukkelijk heeft aangevoerd als een van de belangrijkste oorzaken voor het ontstaan van zijn schuldenlast is het hof dan ook van oordeel dat [appellant] , zeker ook gelet op de inhoudelijke overwegingen van de gemeente Roermond om zijn bijstandsaanvraag destijds niet te honoreren, ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden, zeker daar waar het schulden betreft welke vanaf 2013 zijn ontstaan, niet (geheel) te goeder trouw is geweest.
3.6.3.
Een en ander klemt des temeer nu [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft gesteld dat hij wist dat hij op enig moment de onterecht door hem ontvangen uitkeringen en toeslagen zou moeten terugbetalen, maar dat hij deze gelden desondanks noodgedwongen aan andere zaken heeft besteed. Dat deze gelden, zoals door [appellant] daarbij is gesteld, uitsluitend zijn aangewend voor het bekostigen van elementaire zaken als huur en energie acht het hof, gelet op de aard van de schuldenlast van [appellant] zoals vermeld op de verklaring ex artikel 285 Fw, daarbij evenwel verre van aannemelijk.
3.6.4.
Voorts staat vast dat [appellant] een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst heeft. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellant] verzuimt zijn stelling met betrekking tot de belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins voldoende inzichtelijk te maken, acht het hof het onvoldoende
aannemelijk dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.6.5.
Vast staat eveneens dat [appellant] een schuld aan het CJIB heeft die ziet op een verkeersovertreding. Ingevolge artikel 5.4.4. van voornoemd procesreglement dient ook een (substantiële) geldboetes welke, zoals hier het geval is, is opgelegd ter zake van verkeersovertredingen (Wet Mulder-feiten) in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
3.6.6.
Daarbij komt dat [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk te kennen heeft gegeven van mening te zijn dat hij, vanwege pijnklachten in zijn knie, niet kan werken en dus ook niet hoeft te solliciteren. Een medische rapportage of keuringsrapport waaruit de door [appellant] gestelde verminderde arbeidsbelastbaarheid genoegzaam kan worden herleid is door hem evenwel niet overgelegd. Wel is, nadat de mondelinge behandeling was gesloten, op 25 november 2015 een email van het UWV overgelegd waarin wordt bevestigd dat voor [appellant] “momenteel” vanuit de Ziektewet geen sollicitatieverplichting geldt. Relevante en van het UWV afkomstige stukken waaruit rechtstreeks blijkt dat het UWV pas op 24 april 2014 zou hebben beslist dat [appellant] , die op 30 december 2013 in de Ziektewet terecht zou zijn gekomen, een uitkering krachtens de Ziektewet kon worden toegekend, zijn, naar ook ter zitting in hoger beroep is erkend, overigens niet overgelegd hoewel daar om het hof tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk was gevraagd. Ook is het hof niet geheel duidelijk geworden of en waarom [appellant] vanaf eind 2013 onafgebroken in de Ziektewet heeft gezeten, temeer omdat in de email van 25 november 2015 wordt gesproken van “momenteel”.
3.6.7.
Gelet op de eindrapportage van 3 augustus 2015 van het UWV Werkbedrijf Venlo IR, waarvan de inhoud en strekking door [appellant] niet of niet voldoende gemotiveerd werd betwist tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, staat in elk geval vast dat op verzoek van het UWV Werkbedrijf een re-integratieplan is opgesteld met als doel werkhervatting door [appellant] in passend werk. Op een zeker moment is [appellant] ook gaan solliciteren met het oog waarop de mobiliteitscoach, een zekere mevrouw [mobiliteitscoach 1] , heeft meegezocht naar mogelijkheden voor een baan voor [appellant] door middel van haar netwerk en hem, [appellant] , ook passende vacatures heeft aangereikt. [appellant] heeft vervolgens echter niet een (bijgehouden) sollicitatieoverzicht naar de mobiliteitscoach gestuurd evenmin als hij, hoewel dit hem was verzocht, dit overzicht heeft meegenomen naar een persoonlijke afspraak.
Nadat per 1 juli 2015 de begeleiding van het re-integratietraject van [appellant] was overgedragen aan een andere mobiliteitscoach, mevrouw [mobiliteitscoach 2] geheten, is [appellant] niet op een ingeplande afspraak met de nieuwe mobiliteitscoach gekomen evenmin als [appellant] , hoewel de mobiliteitscoach herhaaldelijk had geprobeerd via email en telefoon contact met hem op te nemen, tijdig contact heeft opgenomen (eventueel met hulp van derden), eventueel ook om een ander uit te leggen.
In het advies wordt onder meer opgemerkt dat [appellant] “meer actie zal moeten ondernemen”.
3.6.8.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat, daargelaten de vraag sinds wanneer en hoe lang en waarom hij in de Ziektewet zit, [appellant] blijkens bovenstaande recente eindrapportage van het UWV zeker in het laatste stadium van zijn re-integratieplan te weinig blijk geeft van een saneringsgezinde grondhouding. Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat op dit moment niet voldoende aannemelijk is gemaakt, dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Overigens hoeft het hebben van een Ziektewetuitkering er niet per definitie aan in de weg te staan dat betrokkene solliciteert (vgl. ook de eigen verklaring “Motivatie WSNP” van [appellant] van 24 juli 2015), zeker als er sprake is van meerdere en/of grote financiële schulden.
3.6.9.
Afgezien van het bovenstaande, getuigt ook het door [appellant] niet over leggen van relevante en van het UWV afkomstige stukken waaruit rechtstreeks blijkt dat het UWV pas op 24 april 2014 zou hebben beslist dat [appellant] , die op 30 december 2013 in de Ziektewet terecht zou zijn gekomen, een uitkering krachtens de Ziektewet kon worden toegekend, en waarom door het hof tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk was gevraagd in het licht van het gestelde bij nr. 3.3 van het beroepschrift (nu enkel de rapportage schuldbemiddelaar niet afdoende werd geacht) niet van een saneringsgezinde houding.
3.7
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.8.
Door [appellant] is nog een beroep gedaan op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. Deze clausule is echter niet van toepassing, indien en voor zover het verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsanering (mede) wordt afgewezen op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw. Dat is hier het geval. Overigens is het hof van oordeel dat, zo het verzoek enkel zou zijn afgewezen op de grond dat [appellant] niet of onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn schulden te goeder trouw zijn ontstaan en onbetaald gelaten gedurende de in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw bedoelde periode, het beroep op de hardheidsclausule niet zou zijn opgegaan nu de door [appellant] , bij nr. 3.19 van zijn beroepschrift genoemde omstandigheden alsook de later in het geding gebrachte verklaringen van achtereenvolgens Zeegers en Smits van 28 respectievelijk 29 september 20125 daartoe niet voldoende (zwaarwegend) zijn. Er bestaat rechtens ook geen verplichting om in alle gevallen de hardheidsclausule toe te passen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.N.M. Antens en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2015.