ECLI:NL:GHSHE:2015:5028

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
200.177.989/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Faillissementswet

In deze zaak gaat het om de bekrachtiging van de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om [appellant 1] en [appellante 2] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had op 14 september 2015 geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk was dat de appellanten te goeder trouw waren geweest in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek. De appellanten, gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, hadden een aanzienlijke schuldenlast van € 116.016,63, waaronder substantiële schulden aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) en energieleveranciers. De rechtbank oordeelde dat de schulden aan het CJIB, voortkomend uit boetes voor onverzekerd rijden en andere overtredingen, niet te goeder trouw waren ontstaan.

In hoger beroep, dat plaatsvond op 18 november 2015, herhaalden de appellanten hun verzoek om het vonnis te vernietigen en alsnog toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Ze voerden aan dat de rechtbank ten onrechte was uitgegaan van een aantal openstaande boetes en dat zij inmiddels een betalingsregeling hadden getroffen. Het hof oordeelde echter dat de appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun stellingen en dat hun schulden, waaronder de belastingschuld en de schulden aan energieleveranciers, niet te goeder trouw waren ontstaan. Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellanten niet in aanmerking kwamen voor de schuldsaneringsregeling, omdat niet was aangetoond dat zij de verplichtingen uit de regeling naar behoren zouden nakomen.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, onder aanvulling van de gronden, en oordeelde dat de persoonlijke omstandigheden van de appellanten niet voldoende waren om hen toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De uitspraak werd gedaan op 1 december 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 1 december 2015
Zaaknummer : 200.177.989/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/01/294640 FT RK 15/773 en C/01/294643 FT RK 15/774
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant 1]
en
[appellante 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2] ,
advocaat: mr. B.A. van Mens.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 14 september 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie op 21 september 2015, hebben [appellant 1] en [appellante 2] ieder voor zich verzocht voormeld vonnis te vernietigen en hun verzoek om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling alsnog toe te wijzen, althans een beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 november 2015. Bij die gelegenheid zijn [appellant 1] en [appellante 2] , bijgestaan door mr. Van Mens, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 31 augustus 2015;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 27 oktober 2015, 3 november 2015 en 11 november 2015;
- de ter zitting door de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] overgelegde stukken, te weten: een aantal onderliggende stukken met betrekking tot de vordering van Vesting Finance.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant 1] en [appellante 2] , die blijkens de stukken met elkaar in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, hebben ieder voor zich de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant 1] en [appellante 2] blijkt een totale schuldenlast van € 116.016,63. Daaronder bevindt zich een tweetal schulden aan [services] Services van in totaal € 95.666,89, een viertal schulden aan afzonderlijke energieleveranciers van in totaal € 5.078,87 alsmede een clusterschuld aan het CJIB van € 2.677,63. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant 1] en [appellante 2] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant 1] en [appellante 2] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop de verzoekschriften zijn ingediend te goeder trouw zijn geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Verzoekers hebben een substantiële schuldenlast laten ontstaan waaronder een schuld van meer dan € 2.600,- aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (hierna: CJIB). (…)
Verzoekers zijn ondermeer beboet voor onverzekerd rijden, en meermalen voor verloren geldigheid van het keuringsbewijs van een motorvoertuig. Verzoeker stelt ter zitting dat hij een boete van € 94,- heeft voldaan er nog ‘slechts’ 3 of 4 boetes zouden openstaan. De rest zou er door de politie zijn uitgehaald. Bewijsstukken van deze stelling zijn niet overgelegd. (…)
Nu er zich geen stukken in het dossier bevinden waaruit anders blijkt gaat de rechtbank uit van het verzoekschrift waaruit blijkt van een zevental openstaande WAV-boetes voor een totaal van ruim € 2.600,-- uit de periode 2011-2013. Deze boetes zijn opgelegd na overtreding van de wet. De schuld aan het CJIB wordt dus geacht niet te goeder trouw te zijn ontstaan.”
3.4.
[appellant 1] en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan ieder voor zich in hoger beroep gekomen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant 1] en [appellante 2] stellen dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een zevental openstaande CJIB-boetes voor een totaalbedrag van € 2.600,00 uit de periode 2011-2013. Volgens hen zou het slechts gaan om drie of vier openstaande boetes. Zij zullen bewijs van hun stelling tijdig overleggen. Voorts zijn [appellant 1] en [appellante 2] van mening dat, indien er sprake is van openstaande boetes en deze schulden worden aangemerkt als niet te goeder trouw ontstaan, de rechtbank het verzoek met toepassing van artikel 288 lid 3 Fw wel had kunnen toewijzen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant 1] en [appellante 2] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant 1] en [appellante 2] geven aan dat van de zeven boetes van het CJIB er inmiddels twee geheel zijn voldaan en vier vooralsnog niet door het CJIB zullen worden opgeëist. Met betrekking tot de boete van het CJIB die dan nog overblijft hebben [appellant 1] en [appellante 2] een betalingsregeling met het CJIB getroffen. Zij verzoeken het hof voor hun clusterschuld aan het CJIB, welke bovendien niet ziet op boetes vanwege asociaal rijgedrag, dan ook om enige coulance. Met betrekking tot de schuld welke op de verklaring ex artikel 285 Fw staat vermeld als zijnde een schuld aan [services] Services merken [appellant 1] en [appellante 2] op dat deze naar hun idee ziet op een krediet van € 5.000,00 dat zij destijds, medio 1993, bij Prime Line zouden hebben afgesloten. Deze schuld is vervolgens bij herhaling aan incassomaatschappijen doorverkocht en daarbij, mede door het hanteren van extreem hoge incassokosten en een onredelijk hoge rente van 13,68% per jaar, opgelopen tot de huidige omvang van ruim € 95.000,00. [appellant 1] en [appellante 2] zijn dan ook van mening dat in ieder geval het hoog oplopen van deze schuld hen niet of althans niet geheel verwijtbaar is. Voorts stelt [appellant 1] dat hij wel solliciteert maar dat hij daarvan ter zitting in hoger beroep geen bewijzen kan overleggen. Met betrekking tot zijn in 2012 beëindigde bedrijfsvoering erkent [appellant 1] desgevraagd dat hij hiervan geen jaarstukken kan overleggen omdat deze ook nimmer zijn opgemaakt. Hij heeft wel altijd zelf zijn zakelijke belastingaangiften verzorgd. Ook heeft hij over de jaren 2009 en 2012 zelf een boekhouding bijgehouden; desgewenst is hij bereid om deze boekhouding op een later tijdstip alsnog aan het hof te doen toekomen. Met betrekking tot hun hoge energieschulden aan vier afzonderlijke leveranciers merken [appellant 1] en [appellante 2] op dat zij er destijds, vanwege een tekort aan financiële middelen, voor hebben gekozen om wanneer zij hun energierekening aan de ene leverancier niet meer konden voldoen en afsluiting dreigde, over te stappen naar een andere leverancier. Daarbij gingen zij er naar eigen zeggen wel steeds vanuit dat zij de rekeningen van de nieuwe leverancier wel tijdig en volledig zouden kunnen gaan voldoen. Zij erkennen evenwel dat deze handelwijze een onjuiste is geweest. Tot slot geven [appellant 1] en [appellante 2] aan dat zij reeds eerder een toelatingsverzoek hebben ingediend, maar dat dit is gestrand omdat de Gemeentelijke Kredietbank het verzoekschrift onjuist en onvolledig bij de rechtbank zou hebben ingediend. Bijkomend nadeel hiervan was dat de Gemeentelijke Kredietbank hen te verstaan zou hebben gegeven om hangende het toelatingsverzoek niet meer op bestaande schulden af te lossen. Hierdoor zijn deze schulden vanwege de berekende rente onnodig, en naar hun eigen idee [appellant 1] en [appellante 2] niet verwijtbaar, opgelopen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Vast staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling hebben erkend, dat [appellant 1] en [appellante 2] een, ook in de ogen van het hof, aanzienlijke schuld aan het CJIB hebben. Dit is een schuld welke naar zijn aard in beginsel dient te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Dat een gedeelte van deze schuld door het CJIB vooralsnog niet zal worden opgeëist en [appellant 1] en [appellante 2] ten aanzien van één van de schulden aan het CJIB een betalingsregeling hebben getroffen maakt dit geenszins anders. Het hof merkt hierbij op nadrukkelijk voorbij te gaan aan het verweer van [appellant 1] en [appellante 2] dat zij vanwege hun financiële problemen niet meer in staat waren om hun auto te verzekeren en APK te laten keuren. Het had naar het oordeel van het hof in dat geval immers nadrukkelijk op hun weg gelegen om de auto van de hand te doen of toch op zijn minst het kenteken van de betreffende auto (tijdelijk) te laten schorsen. Daarnaast hadden zij er ook voor kunnen kiezen om het aantal gereden kilometers te beperken en de brandstofkosten die aldus zouden zijn uitgespaard aan te wenden voor het verzekeren en laten keuren van hun auto, hetgeen eveneens niet is geschied. Het hof rekent dit [appellant 1] en [appellante 2] zwaar aan, daargelaten nog de aanzienlijke financiële risico’s die [appellant 1] en [appellante 2] welbewust hebben aanvaard door onverzekerd met een motorvoertuig aan het verkeer deel te nemen.
3.6.3.
Voorts blijkt uit de verklaring ex artikel 285 dat er sprake is van een belastingschuld. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel eveneens te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Dat deze schuld, zoals door [appellant 1] en [appellante 2] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is gesteld, inmiddels geheel zou zijn voldaan acht het hof, nu [appellant 1] en [appellante 2] verzuimd hebben om deze stelling door middel van verificatoire bescheiden te onderbouwen, onvoldoende aannemelijk gemaakt.
3.6.4.
Met betrekking tot de energieschulden aan een viertal afzonderlijke leveranciers is het hof van oordeel dat ook deze schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan. [appellant 1] en [appellante 2] hebben bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep immers nadrukkelijk erkend dat zij steeds weloverwogen van leverancier veranderden op het moment dat er vanwege het niet (volledig) voldoen van de energierekening afsluiting dreigde. Daarbij acht het hof het hoogst onaannemelijk dat [appellant 1] en [appellante 2] , zoals zij zelf bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep wel naar voren hebben gebracht, bij iedere overstap naar een nieuwe leverancier immer gerechtvaardigd in de veronderstelling verkeerden dat zij de energierekeningen van die nieuwe leverancier wel steeds tijdig en volledig zouden kunnen gaan voldoen. Niet valt in te zien waar deze veronderstelling op zou kunnen zijn gebaseerd; indien [appellant 1] en [appellante 2] immers over voldoende financiële middelen zouden (menen te) beschikken om de nieuwe energieleverancier wel te kunnen voldoen had er naar het oordeel van het hof niets aan in de weg gestaan om de schulden aan de voorgaande energieleverancier(s) te voldoen en het contract met deze leverancier(s) eventueel te continueren. Dat [appellant 1] en [appellante 2] naar eigen zeggen de laatste drie jaar bij dezelfde energieleverancier onder contract staan en er bij deze energieleverancier geen betalingsachterstanden zouden zijn ontstaan maakt dit geenszins anders.
3.6.5.
Daarbij komt dat, nu [appellant 1] verzuimd heeft om overeenkomstig artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken de jaarstukken met betrekking tot de door hem gedreven onderneming te overleggen, geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed, van welke omzet, nu zij met hem in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd, ook [appellante 2] geacht werd te leven.
3.6.6.
Voorts stelt het hof vast dat, ondanks de problematische financiële situatie van [appellant 1] en [appellante 2] , er niet is gebleken van enige recente sollicitatieactiviteit van beiden. [appellant 1] stelt weliswaar te hebben gesolliciteerd maar hij verzuimt hiervan enige bewijzen te overleggen zodat deze stelling naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Daarbij komt dat er door [appellant 1] en [appellante 2] ook geen medische stukken dan wel rapportages zijn overgelegd waaruit de door [appellant 1] en [appellante 2] gestelde beperkte arbeidsbelastbaarheid van [appellante 2] zou kunnen worden herleid. Bezien in het licht van hun aanzienlijke schuldenpositie is het hof dan ook van oordeel dat [appellant 1] en [appellante 2] maar weinig blijk van een saneringsgezinde houding hebben gegeven, een beeld dat nog wordt versterkt door de stelling van [appellant 1] en [appellante 2] dat zij naar hun idee vanwege hun leeftijd op de huidige arbeidsmarkt ook simpelweg onbemiddelbaar zijn. Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant 1] en [appellante 2] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant 1] en [appellante 2] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het beroep van zowel [appellant 1] als [appellante 2] op artikel 288 lid 3 Fw kan niet slagen. De daartoe door hen aangevoerde persoonlijke omstandigheden (zie het hoger beroepschrift bij nr. 10 in samenhang met blz. 2 van het “aanvullende beroepschrift) zijn wat dit aangaat niet ter zake doende althans onvoldoende, terwijl artikel 288 lid 3 Fw bovendien niet ziet op het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, P.J.M. Bongaarts en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2015.