ECLI:NL:GHSHE:2015:5027

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 december 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
20-001843-14
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en noodweerexces bij ontvoering van minderjarige

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in 1971, werd beschuldigd van poging tot doodslag en het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer, haar ex-partner. De zaak draait om een incident dat plaatsvond op 30 april 2013, waarbij de verdachte met haar auto tegen het slachtoffer aanreed. Dit gebeurde in een context van een dreigende ontvoering van hun minderjarige dochter door het slachtoffer. De verdachte vreesde dat haar ex-partner haar dochter zou meenemen naar het buitenland, wat leidde tot een panieksituatie. Het hof oordeelde dat de verdachte handelde uit noodweerexces, omdat zij in een hevige gemoedsbeweging verkeerde door de wederrechtelijke aanranding van haar dochter. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van alle rechtsvervolging, omdat haar handelen niet strafbaar was. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. Het hof hefte ook het bevel tot voorlopige hechtenis op.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-001843-14
Uitspraak : 4 december 2015
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van18 juni 2014 in de strafzaak met parketnummer 03-700288-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971 ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep is bij akte d.d. 15 juli 2014 weer ingetrokken.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte vrij zal spreken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag, het subsidiair ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte ter zake daarvan zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 300 dagen, waarvan 161 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, zal worden opgelegd.
De verdediging heeft eveneens vrijspraak bepleit van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Wat betreft het subsidiair ten laste gelegde is namens de verdachte met een beroep op (putatief) noodweer(exces) dan wel psychische overmacht betoogd dat zij zal worden vrijgesproken dan wel zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
primair:
zij op of omstreeks 30 april 2013 in de gemeente Heerlen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een door haar, verdachte, bestuurde personenauto tegen en/of (vervolgens) over die [slachtoffer] heeft gereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
zij op of omstreeks 30 april 2013 in de gemeente Heerlen aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten o.a. gebroken ribben, meerdere fracturen in de rug, fractuur schouderblad links, meerdere fracturen in het bekken, een fractuur in de kom van het linker heupgewricht, een op meerdere plaatsen en met verplaatsing van de botfragmenten gebroken linker bovenarm, een fractuur van de linkerpols met verplaatsing van het botfragment en letsel aan de strekpees van de linkerpink) heeft toegebracht, door opzettelijk met een door haar, verdachte, bestuurde personenauto tegen en/of (vervolgens) over die [slachtoffer] te rijden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 30 april 2013 in de gemeente Heerlen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een door haar, verdachte, bestuurde personenauto tegen en vervolgens over die [slachtoffer] heeft gereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het primair ten laste gelegde. Ook de advocaat-generaal heeft dat standpunt ingenomen. Betoogd is dat verdachte niet het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad om [slachtoffer] te doden. Toen zij tegen [slachtoffer] aanreed beoogde zij daarmee zijn benen te breken.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de verdediging, de rechtbank en de advocaat-generaal acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag. Uit de wettige bewijsmiddelen, zoals het hof die tot het bewijs bezigt, volgt dat verdachte eerst opzettelijk en vol met haar personenauto tegen de personenauto van
[slachtoffer] aanreed en weer achteruit reed. Toen [slachtoffer] , die uit zijn auto was gestapt, vervolgens in de richting van de auto van verdachte liep is verdachte met haar auto, die in lege toestand een massa heeft van 980 kilogram, tegen de benen van [slachtoffer] aangereden. Daarbij kwam [slachtoffer] ten val. Verdachte is niet gestopt, maar is met de door haar bestuurde personenauto over [slachtoffer] heengereden. Alhoewel het hof wel wil aannemen dat het volle opzet van verdachte gericht was op het breken van de benen van [slachtoffer] , is het van oordeel dat verdachte, door met een auto met een massa van 980 kilogram tegen het slachtoffer aan te rijden bewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat hij ten val zou komen, onder de wielen van de auto terecht zou komen en het leven zou verliezen. Dat verdachte ten tijde van het voorval kampte met gevoelens van paniek en onmacht kan aan dit oordeel niet afdoen.
Het verweer wordt verworpen.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde feit uitsluiten. Het verweer van de verdediging voor zover betrekking hebbend op de strafbaarheid van het feit wordt verworpen. Het hof zal - om praktische redenen - de verweren van de verdediging, die zowel betrekking hebben op de strafbaarheid van het feit als de strafbaarheid van de verdachte in het navolgende in één keer bespreken.
Strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de verdachte
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep met een beroep op (putatief) noodweer(exces) dan wel psychische overmacht betoogd dat zij zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft de verdediging het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [slachtoffer] op 30 april 2013 tijdens een telefoongesprek woedend riep dat hij de minderjarige dochter van hem en van verdachte, [dochter] , zou meenemen. [slachtoffer] had daar al vaker mee gedreigd. Toen [dochter] , doorgaans een kalm en rustig meisje, verdachte op 30 april 2013 in paniek belde en riep dat papa haar kwam halen, wist verdachte dat het dit keer menens was. Ze vreesde dat [slachtoffer] [dochter] mee zou nemen naar het buitenland en dat zij haar nooit meer terug zou zien. Verdachte heeft 112 gebeld maar was zelf sneller ter plaatse dan de politie. Toen zij [slachtoffer] en haar dochter op straat in de auto tegenkwam, [slachtoffer] zijn auto verliet en op de auto van verdachte afliep, vreesde verdachte dat [slachtoffer] haar iets ernstig aan zou doen zodat zij hem niet kon verhinderen hun dochter mee te nemen naar een plaats waar ze niet te vinden zou zijn. Verdachte probeerde de deuren van haar auto te vergrendelen, maar dat lukte niet. In een paniekerige opwelling heeft ze toen bedacht dat als ze met haar auto tegen de benen van [slachtoffer] zou rijden en deze zou breken, hij niet meer zou kunnen lopen en [dochter] niet mee zou kunnen nemen. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij niet meer weet wat er vervolgens is gebeurd.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat een beroep op noodweer kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden voor de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Op basis van de stukken in het dossier stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte en het slachtoffer, [slachtoffer] , hebben jarenlang een relatie met elkaar gehad. In de relatie is sprake geweest van huiselijk geweld. Op 30 april 2013 was de relatie tussen verdachte en [slachtoffer] sinds ongeveer een jaar verbroken. Uit hun relatie is de minderjarige [dochter] geboren. [slachtoffer] heeft haar niet erkend. [slachtoffer] had op ongeregelde tijdstippen omgang met [dochter] , die ten tijde van het voorval 12 jaar oud was. Er was geen sprake van een reguliere omgangsregeling.
In zijn aangifte heeft [slachtoffer] verklaard dat hij, toen hij op 30 april 2013, tijdens een telefoongesprek met verdachte, hoorde dat zij met een andere man naar de bioscoop was geweest, heeft geroepen dat verdachte het maar moest bekijken en dat hij [dochter] nu zou komen halen. Vervolgens belde hij [dochter] en zei tegen haar dat hij haar zou komen halen. Toen [slachtoffer] bij de woning van verdachte aan kwam, zei hij tegen [dochter] : “Laat alles maar liggen, we gaan een paar dagen weg”. Nadat hij met [dochter] in de auto was gestapt werd hij gebeld door verdachte. Hij zei tegen haar: “Doei, we zijn weg” en verbrak de verbinding.
Hij wilde daar zo snel mogelijk weg met [dochter] zonder geconfronteerd te worden met verdachte. Hij heeft ook verklaard dat hij met [dochter] naar België wilde rijden, want daar kon verdachte hem en [dochter] niet vinden.
[dochter] heeft bij de politie verklaard dat [slachtoffer] , haar vader, haar belde en zei dat hij haar zou meenemen. Hij schreeuwde tegen haar. [dochter] was bang en zei dat ze niet meewilde. Ze belde huilend naar haar moeder, vertelde dat haar vader haar kwam halen en zou meenemen naar België. [dochter] vroeg haar moeder naar huis te komen. Toen haar vader kwam, zei [dochter] dat ze haar spullen nog moest inpakken. Haar vader zei dat het niet uitmaakte. [dochter] was bang en is met haar vader meegegaan. [dochter] merkte dat haar vader haast had om weg te komen.
[broer] , de broer van [dochter] en zoon van verdachte, heeft verklaard dat hij thuis was toen zijn zusje werd gebeld door haar vader en dat vader tegen zijn zusje heeft gezegd dat hij haar kwam ophalen en zou meenemen naar België. Hij zag dat zijn zusje liever thuis bleef, want zij begon te huilen. Zijn zusje heeft toen moeder, verdachte, gebeld en haar op de hoogte gesteld van het voornemen van vader. Na dat gesprek arriveerde vader. [broer] hoorde dat zijn zusje tegen vader zei dat ze niet met hem meewilde.
[broer] hoorde aan de stem van vader dat hij boos was en hoorde vader tegen zijn zusje zeggen dat ze mee moest komen. [broer] zag en hoorde dat zijn zusje huilde. Zij was volgens [broer] bang voor vader. Zij is daarop ingestapt in de auto van vader.
De moeder van verdachte, [grootmoeder] , heeft bij de politie verklaard dat de kinderen van verdachte haar alles zijn en dat verdachte dag en nacht voor haar kinderen klaar staat. [slachtoffer] heeft vaak gezegd dat hij [dochter] mee naar Turkije zou nemen en dat zij Turks opgevoed moest worden, aldus [grootmoeder] .
Verdachte heeft verklaard dat zij in de middag van 30 april 2013 in haar auto naar de hei is gereden om met de hond te wandelen. Toen werd zij op haar mobiele telefoon gebeld door haar dochter. [dochter] schreeuwde huilend en in paniek dat papa haar had gebeld, dat hij zei dat hij haar zou komen halen, dat ze dat niet wilde en dat mama naar huis moest komen. Verdachte aarzelde, uit angst voor een confrontatie. Enkele minuten erna belde [dochter] weer en riep dat verdachte moest komen. Verdachte is toen in haar auto gestapt en terug naar huis gereden. Onderweg heeft ze het noodnummer 112 gebeld en om hulp gevraagd met de mededeling dat haar ex partner hun minderjarige dochter wilde meenemen. Het gesprek met 112 duurde lang, vond zij. Op weg naar huis zag verdachte in de tegenovergestelde richting de personenauto van [slachtoffer] rijden, met daarin [slachtoffer] en haar dochter. Verdachte beschrijft dat zij aan de gebaren van [dochter] in de auto zag dat zij in paniek was. Zowel [slachtoffer] als verdachte hebben de door hen bestuurde personenauto tot stilstand gebracht. [slachtoffer] stapte uit en liep in de richting van de personenauto van verdachte. Vervolgens is verdachte tegen [slachtoffer] aangereden. Getuigen verklaren dat toen verdachte na de aanrijding uit haar auto stapte zij in paniek was, huilde en zei dat [slachtoffer] haar dochter wilde meenemen.
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat [slachtoffer] , die de minderjarige [dochter] niet heeft erkend en geen gezag over haar heeft, tegen de wil van verdachte en ook tegen de wil van het kind, [dochter] wilde meenemen naar het buitenland.
Uit de stukken in het dossier is het hof niet gebleken dat sprake was van een omgangsregeling op grond waarvan [slachtoffer] gerechtigd was om [dochter] op 30 april 2013 mee te nemen. Ter terechtzitting in hoger beroep is voor het hof voorts aannemelijk geworden dat [slachtoffer] op 30 april 2013 boos was op verdachte, dat hij [dochter] wilde meenemen en dat hij haar in ieder geval voor enige tijd aan het oog van verdachte wilde onttrekken. [slachtoffer] had – op het moment dat hij verdachte op straat trof – [dochter] al meegenomen. Naar het oordeel van het hof was op dat moment sprake van de ontvoering van een minderjarige, hetgeen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van die minderjarige betreft. Voorts is het hof van oordeel dat het geboden was dat verdachte zou handelen en dat een verdediging noodzakelijk was. Het hof betrekt bij dit oordeel dat verdachte het noodnummer 112 reeds had gebeld, maar dat de politie nog niet ter plaatse was, terwijl [slachtoffer] al onderweg was met [dochter] in de auto en al in de buurt van de oprit naar de snelweg was. Weliswaar heeft [slachtoffer] zijn auto gestopt toen hij verdachte zag, maar het risico dat hij [dochter] mee zou nemen was op dat moment nog niet geweken. Verdachte heeft in dat verband verklaard dat zij in fysiek opzicht niet is opgewassen tegen [slachtoffer] , dat zij vreesde dat [slachtoffer] haar iets ernstig zou aandoen en dat hij [dochter] dan alsnog zou meenemen. Gelet op het beeld van de persoon van [slachtoffer] , zoals dat uit de stukken in het dossier naar voren komt, acht het hof deze vrees van verdachte niet ongegrond.
Verdachte heeft [dochter] verdedigd door met de door haar bestuurde personenauto tegen [slachtoffer] aan te rijden. Dat ze andere mogelijkheden had om haar dochter te verdedigen is niet gebleken. Wat ze kon doen, namelijk 112 bellen, had ze al gedaan. Ze kon ook niet de auto van haar ex partner zwaar beschadigen, omdat hun dochter nog in de auto zat en verdachte was in fysiek opzicht niet in staat [slachtoffer] te beletten om weer in de auto te stappen en weg te rijden. Doordat verdachte zich niet heeft beperkt door tegen [slachtoffer] aan te rijden, maar ook over hem heen te rijden, heeft ze de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Het hof is van oordeel dat deze overschrijding het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, die is veroorzaakt door de daaraan voorafgegane wederrechtelijke aanranding. Verdachte, die [slachtoffer] volgens haar verklaring na een relatie van 17 of 18 jaar door en door kende, beschrijft dat zij wist dat het dit keer menens was en dat hij [dochter] mee zou nemen. [slachtoffer] was namelijk heel boos, dat zij, verdachte, zeer kort tevoren met een andere man was uit geweest. Hij maakte verdachte uit voor hoer en zei tegen verdachte dat zijn dochter van hem was en dat hij haar mee zou nemen. Verdachte merkte dat hij dit echt meende. Zij merkte dat aan hoe hij begon te brullen en hoe serieus hij was. Verdachte – voor wie haar kinderen alles zijn – vreesde dat zij [dochter] voorgoed kwijt zou zijn. Deze situatie veroorzaakte bij verdachte dusdanig sterke gevoelens van paniek en onmacht dat sprake is geweest van een intense gemoedsbeweging. Voor het bestaan van dergelijke hevige gevoelens vindt het hof steun in de rapportage van psychologisch onderzoek d.d. 7 oktober 2013, opgemaakt door drs. T. ’t Hoen, gezondheidspsycholoog. Voorts vindt het hof daarvoor bevestiging in de verklaringen van diverse getuigen van de aanrijding, die beschrijven dat verdachte in paniek was, huilde en zei dat het slachtoffer haar dochter wilde meenemen.
Gelet op de hiervoor genoemde hevige gemoedsbeweging, die is veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding, acht het hof het disproportionele handelen van verdachte verontschuldigbaar. Het beroep op noodweerexces slaagt. Het hof is van oordeel dat de verdachte niet strafbaar is. De verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Nu het hof het beroep op noodweerexces toewijst, behoeft het beroep op psychische overmacht geen nadere bespreking.
Voorlopige hechtenis
Gelet op het bovenstaande zal het hof het met ingang van 16 september 2013 geschorste, tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. J.F. Dekking, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven en mr. F.C.J.E. Meeuwis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H.M. Vos, griffier,
en op 4 december 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.