ECLI:NL:GHSHE:2015:4991

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
1 december 2015
Zaaknummer
HD 200.159.166_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van kennelijk onredelijk ontslag in het arbeidsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de opzegging van de arbeidsovereenkomst. [appellant] was sinds 1986 in dienst bij [geïntimeerde] en had verschillende functies bekleed, waaronder die van teamleider. Op 20 maart 2013 vroeg [geïntimeerde] een ontslagvergunning aan bij het UWV, welke op 21 mei 2013 werd verleend op basis van bedrijfseconomische redenen. [appellant] stelde dat de opzegging kennelijk onredelijk was en vorderde een schadevergoeding van € 90.676,29. De kantonrechter wees de vorderingen van [appellant] af, waarna hij in hoger beroep ging.

Het hof oordeelde dat [appellant] niet voldoende had onderbouwd dat de opzegging kennelijk onredelijk was. Het hof stelde vast dat de ontslagaanvraag was gebaseerd op zowel acute als geleidelijke werkvermindering, en dat [geïntimeerde] voldoende had aangetoond dat er bedrijfseconomische redenen waren voor de opzegging. [appellant] had niet aangetoond dat de gegevens die aan de ontslagaanvraag ten grondslag lagen onjuist waren. Het hof concludeerde dat de gevolgen van de opzegging voor [appellant] niet te ernstig waren in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij de opzegging.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die werkgevers moeten betrachten bij ontslagprocedures en de bewijslast die op de werknemer rust om aan te tonen dat een ontslag kennelijk onredelijk is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.159.166/01
arrest van 1 december 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. W.J. Liebrand te Oss,
tegen
[schildersbedrijf] Schildersbedrijf B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. Kalisvaart te Arnhem,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 oktober 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, team kanton, locatie ’s-Hertogenbosch, van 25 september 2014, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 2814654 /317/14-1894)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [appellant] , is op 15 september 1986 bij [geïntimeerde] in dienst getreden. [appellant] is oorspronkelijk opgeleid als metselaar, hij beschikt tevens over het diploma ‘Adspirantgezel schilderen’, het diploma ‘Gezel schilderen’ en een diploma ‘Veiligheid voor Operationeel Leidinggevenden VCA’. De functie van [appellant] was aanvankelijk bedrijfsleider, later teamleider.
Het inkomen van [appellant] bedroeg laatstelijk € 4.254,72 bruto per vier weken exclusief 8% vakantietoeslag (dus € 4.978,03 bruto per maand inclusief 8% vakantietoeslag).
[geïntimeerde] was aanvankelijk een familiebedrijf. [appellant] is gehuwd met de dochter van de oprichter, de heer [oprichter van schildersbedrijf BV] .
In de periode 1992-1997 heeft een gefaseerde overname van [geïntimeerde] plaatsgevonden, door de huidige directieleden van [geïntimeerde] , [directielid 1] en [directielid 2] .
In het kader van voornoemde overname, waarbij de aandelen van [geïntimeerde] aanvankelijk in handen waren van de Stichting Administratiekantoor [Stichting Administratiekantoor] , is bij notariële akte door notaris [notaris] op 11 november 1993 de afspraak tussen [oprichter van schildersbedrijf BV] [directielid 1] en [directielid 2] vastgelegd dat:
“Zolang de Heer [oprichter van schildersbedrijf BV] bestuurslid van gemelde stichting is, is het de Heren [directielid 1] en [directielid 2] voornoemd alsmede de vennootschappen waarvan zij aandeelhouders en/of direkteur zijn, niet toegestaan de 2 huidige schoonzoons van de Heer [oprichter van schildersbedrijf BV] zonder schriftelijke goedkeuring van laatstgenoemde te schorsen of te ontslaan of het dienstverband op andere wijze te doen eindigen.
De Heer [oprichter van schildersbedrijf BV] zal in deze het ondernemingsbelang en het goed functioneren van bedoelde schoonzoons als uitgangspunt nemen voor het al dan niet laten voortduren van het dienstverband.
Overigens zullen alle betrokkenen zich inspannen om vorenbedoelde schoonzoons zo optimaal mogelijk te laten functioneren en ontplooien in het schildersbedrijf.”
[oprichter van schildersbedrijf BV] was tot 31 december 1997 bestuurslid van voornoemde stichting.
[geïntimeerde] is evenals [houtsanering] Houtsanering B.V. een werkmaatschappij van [Schilder-, Gevel- en Renovatiewerken] Schilder- Gevel- en Renovatiewerken ( [Beheer] beheer B.V.). Voorts behoort, door overname sinds medio 2011, ook Bouwbedrijf [bouwbedrijf] tot voornoemd concern.
Op 20 maart 2013 heeft [geïntimeerde] een ontslagvergunning voor [appellant] aangevraagd bij het UWV.
i. Bij beslissing van 21 mei 2013 heeft het UWV op grond van artikel 4:1 en 4:2 van het Ontslagbesluit ex artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 aan [geïntimeerde] toestemming verleend om de arbeidsverhouding met [appellant] op grond van bedrijfseconomische redenen op te zeggen.
Het dienstverband met [appellant] is opgezegd tegen 1 september 2013. [appellant] was toen 50 jaar oud.
3.2.
Bij dagvaarding van 12 februari 2014 heeft [appellant] de onderhavige procedure aanhangig gemaakt en, kort gezegd, gevorderd:
voor recht te verklaren dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst per 1 september 2013 door [geïntimeerde] kennelijk onredelijk is;
en voorts veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding van € 90.676,29 exclusief pensioenschade, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en nakosten met wettelijke rente.
3.3.
Bij vonnis van 25 september 2014 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
In hoger beroep heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van voornoemd vonnis en tot toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde.
3.4.1.
Aan zijn vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met hem kennelijk onredelijk heeft opgezegd, nu deze opzegging is geschied onder opgave van een voorgewende of valse reden en / of als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt op basis van het gevolgencriterium.
Voorgewende of valse reden, artikel 7:681 lid 2 onder a BW (grieven 1 en 2 met inleiding en toelichting)
3.4.2.
Het hof stelt voorop dat een voorgewende reden een reden is die wel bestaat maar niet de werkelijke grond voor de opzegging vormt, terwijl een valse reden ziet op de situatie dat de aangevoerde reden niet bestaat.
3.4.3.
[appellant] stelt dat de ontslagaanvraag door [geïntimeerde] is gebaseerd op “acute werkvermindering” terwijl de ontslagvergunning is verleend op de grond dat sprake is van geleidelijke werkvermindering en daardoor een verslechterde financiële positie. Het voorgaande, naar het hof uit de stellingen van [appellant] begrijpt, nadat [geïntimeerde] , met de grondslag voor ontslag is gaan schuiven. In eerste aanleg heeft [appellant] reeds betoogd dat de werkelijke reden voor ontslag is dat [geïntimeerde] kosten wilde sparen en slechts specifieke teamleiders (de heer [teamleider bij Houtsanering BV] ) wilde behouden.
3.4.4.
[appellant] betoogt dat de gegevens waarmee [geïntimeerde] haar financiële positie heeft onderbouwd niet deugdelijk zijn, [geïntimeerde] heeft opdrachten en projecten achtergehouden. [geïntimeerde] heeft haar financiële positie voorts slechts onderbouwd met een door [geïntimeerde] zelfs opgestelde balans, terwijl geen jaarstukken van de groepsmaatschappijen, naar het hof begrijpt over 2012 en 2013, noch een geconsolideerde balans zijn overgelegd en een accountantsverklaring ontbreekt. Met de door [geïntimeerde] gestelde financiële positie van [geïntimeerde] valt, aldus [appellant] , niet te rijmen dat medio 2011 Bouwbedrijf [bouwbedrijf] B.V. werd overgenomen.
3.4.5.
[geïntimeerde] heeft de stellingen van [appellant] gemotiveerd betwist en betoogd dat geen sprake was van acute werkvermindering, als gebruikelijk in de [Beheer] -branche in de winter, maar van een aanzienlijke daling van opdrachten als gevolg van de crisis in de bouw en bezuinigingen bij woningcorporaties. Volgens [geïntimeerde] lukte het in de winter van 2012 niet om opdrachten voor het voorjaar en de zomer binnen te halen. Om de kosten van de bedrijfsvoering te drukken is besloten de managementlaag - als zijnde indirect personeel, in de zin van niet productief maar sturend en controlerend personeel - van teamleiders te doen vervallen. Het betreft 4 teamleiders bij [geïntimeerde] , waar [appellant] er een van is, en 1 teamleider bij [houtsanering] Houtsanering B.V, [teamleider bij Houtsanering BV] . In 2013 is slechts 69% van het aantal orders van 2012 binnengehaald. Er is geen sprake van dat de gegevens die aan de ontslagaanvraag ten grondslag zijn gelegd niet betrouwbaar zijn, noch behoeft [geïntimeerde] inzage in de concerncijfers te geven. De overname van Bouwbedrijf [bouwbedrijf] B.V. is niet gefinancierd door [geïntimeerde] en betekent geenszins dat voor [geïntimeerde] geen bedrijfseconomische noodzaak bestond om onder meer de arbeidsplaats van [appellant] te laten vervallen.
3.4.6.
Het hof oordeelt dat voor zover [appellant] heeft beoogd te betogen dat blijkt dat van een voorgewende / valse reden sprake was, nu de ontslagvergunning is gevraagd op grond van acute werkvermindering terwijl de ontslagvergunning is verleend op basis van geleidelijke werkvermindering en een daardoor verslechterde economische positie, gaat dit betoog niet op. Aan de ontslagaanvraag is zowel acute werkvermindering als de algemene grond bedrijfseconomische omstandigheden ten grondslag gelegd. [appellant] gaat daar onder randnummer 14 van zijn dagvaarding in eerste aanleg ook zelf vanuit, terwijl hij bij memorie van grieven heeft verzocht hetgeen in eerste aanleg is betoogd als woordelijk herhaald en ingelast te beschouwen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] zijn stelling dat de gegevens die [geïntimeerde] aan haar ontslagaanvraag ten grondslag heeft gelegd niet deugdelijk zijn, onvoldoende onderbouwd en onvoldoende geconcretiseerd. De stellingen van [appellant] over de cijfers betreffen voornamelijk vragen en veronderstellingen. Voorts heeft [appellant] onder verwijzing naar de cijfers gesteld dat er andere bezuinigingsmaatregelen genomen konden worden dan de keuze voor ontslag. Dien aangaande geldt evenwel dat het de werkgever in het kader van een reorganisatie wegens bedrijfseconomische redenen vrij staat te kiezen voor het inperken van bepaalde taken. Omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat bezuinigingen op andere wijze zo zeer voor de hand lagen dat deze eerst hadden moeten plaatsvinden alvorens tot de opzegging van de arbeidsovereenkomst over te gaan zijn gesteld nog gebleken, althans onvoldoende geconcretiseerd.
Evenmin heeft [appellant] zijn stelling dat overname van Bouwbedrijf [bouwbedrijf] B.V. nadelig zou zijn voor de bedrijfseconomische positie van [geïntimeerde] onderbouwd, noch zijn stelling dat [geïntimeerde] is belast met kosten van Houtsanering B.V. De post op de winst en verliesrekening aangaande kosten Houtsanering betreft een creditpost. Dat de door [geïntimeerde] overgelegde cijfers niet zijn voorzien van een accountantsverklaring doet aan het voorgaande niet af. De omstandigheid dat geen accountantsverklaring is overgelegd maakt de cijfers niet onjuist. [appellant] heeft voorts geen feiten of omstandigheden genoemd op grond waarvan moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] de cijfers van de andere tot het concern behorende maatschappijen en/of de geconsolideerde balans had moeten overleggen noch feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan verplichtingen van andere groepsmaatschappijen tot financiering van [geïntimeerde] moeten worden aangenomen.
3.4.7.
In zijn toelichting op grief 2 heeft [appellant] nog wel gesteld dat hij erop heeft gewezen dat de orderportefeuille geen getrouwe weergave betrof. [appellant] stelt niet duidelijk wanneer hij daarop heeft gewezen (in de ontslagprocedure bij het UWV of ten tijde van de zitting in eerste aanleg), maar [appellant] heeft tegen rov. 3.3 van het bestreden vonnis geen grief gericht. In die overweging is de kantonrechter uitvoerig ingegaan op dit argument van [appellant] . Dit oordeel ligt dus in hoger beroep niet meer ter beoordeling aan het hof voor.
3.4.8.
Al het voorgaande brengt mee dat [appellant] , op wie de bewijslast rust dat de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is, zijn stelling dat sprake is van voorgewende of valse reden niet voldoende heeft onderbouwd. Bewijslevering is dan niet aan de orde.
Gevolgencriterium, artikel 7:681 lid 2 onder b BW (grieven 3 tot en met 6 met inleiding en grieven)
3.4.9.
Het hof stelt verder voorop, dat bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenaamde gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2 sub b BW, maatstaf is of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden in aanmerking te worden genomen. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht. De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
3.4.10.
[appellant] heeft in hoger beroep herhaald dat [geïntimeerde] ondanks de gestelde noodzakelijk geachte bezuinigingen na de ontslagaanvraag alweer [Beheer] heeft aangenomen. Derhalve heeft [geïntimeerde] zich onvoldoende ingespannen om de functie van [appellant] te behouden.
3.4.11.
Dienaangaande overweegt het hof dat [geïntimeerde] reeds in eerste aanleg uitvoerig op voornoemd argument van [appellant] is ingegaan. Zo heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de vacatures die er waren voor direct personeel, [Beheer] , onder de aandacht zijn gebracht van de werknemers die voor ontslag waren voorgedragen. Op genoemde vacatures heeft, aldus [geïntimeerde] , evenwel niemand gereageerd, met uitzondering van [teamleider bij Houtsanering BV] die bij [houtsanering] Houtsanering B.V. werkzaam was en daar de functie van meewerkend voorman heeft gekregen. De opbrengsten die met de aanname van voornoemd direct personeel konden worden gegenereerd waren evenwel niet voldoende om de kosten van de indirecte organisatie te dekken, ook niet met eventuele salarisaanpassing van [appellant] of werktijdverkorting. Op deze argumenten is [appellant] in zijn memorie van grieven niet nader ingegaan. Hij heeft volstaan met de stelling dat [geïntimeerde] had moeten bezien of [appellant] bij Bouwbedrijf [bouwbedrijf] zou kunnen worden herplaatst. Het hof gaat aan dit betoog voorbij, nu [appellant] niet heeft aangegeven welke positie bij voornoemd bedrijf voor hem in aanmerking zou kunnen komen.
3.4.12.
Voorts overweegt het hof dat [appellant] , die 27 jaar bij [geïntimeerde] in dienst is geweest en gedurende zijn dienstverband naar tevredenheid heeft gefunctioneerd, zijn kennis en ervaring als bedrijfsleider binnen het bedrijf van [geïntimeerde] heeft opgedaan. [appellant] was bij het einde van zijn dienstverband 50 jaar. De door [appellant] gestelde betrekkelijk kansloze positie op de arbeidsmarkt is door [geïntimeerde] niet wezenlijk bestreden. Onder die omstandigheden ligt het voor de hand dat, daar waar mogelijk, de werkgever die de arbeidsovereenkomst opzegt een werknemer enige voorziening biedt, hetzij door een inspanning om te bewerkstelligen dat deze ander werk kan vinden, hetzij door enige financiële compensatie voor het verlies aan inkomen.
3.4.13.
[geïntimeerde] heeft betoogd dat zij binnen de financiële grenzen die zij had er alles aan heeft gedaan om de negatieve gevolgen van het ontslag van [appellant] voor [appellant] te verzachten. Zij heeft een externe adviseur van [P&O] Personeel & Organisatie ingeschakeld om [appellant] te begeleiden bij het vinden van een andere baan, terwijl voor [appellant] , aldus [geïntimeerde] , op grond van de van toepassing zijnde cao een budget voor scholing in verband met een toekomstige functie beschikbaar is. Voorts heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellant] gedurende de opzegtermijn van zijn arbeidsovereenkomst met behoud van alle arbeidsvoorwaarden, waaronder het gebruik van de lease auto en de mobiele telefoon, is vrijgesteld van werkzaamheden. Het volledig saldo van zijn openstaande vakantiedagen is aan hem uitbetaald.
3.4.14.
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven betoogd dat niet duidelijk is of het door [geïntimeerde] genoemde budget op grond van de cao voor hem van toepassing was nu hij tot het UTA personeel behoort. De omstandigheid dat hij is vrijgesteld van werk betekent, aldus [appellant] , niet dat hij is gecompenseerd, nu hij als gevolg van de omstandigheid dat zijn arbeidsovereenkomst werd opgezegd ziek is geworden. Voor [geïntimeerde] zouden, aldus [appellant] , andere bezuinigingen dan zijn ontslag mogelijk zijn geweest. Bovendien gold voor [geïntimeerde] ten opzichte van [appellant] een bijzondere zorgplicht gezien de omstandigheid dat hij dag en nacht voor [geïntimeerde] heeft klaar gestaan en de afspraken die bij de overname van [geïntimeerde] omtrent het ontslag van de schoonzoons zijn gemaakt ( zie hier voor onder 3.1.e).
3.4.15.
In hoger beroep staat vast dat [appellant] van het hem geboden begeleidingstraject door [P&O] Personeel & Organisatie geen gebruik heeft gemaakt. Dienaangaande oordeelt het hof dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij aan [geïntimeerde] niet kenbaar heeft gemaakt geen vertrouwen in [P&O] Personeel & Organisatie te hebben. Aldus moet het er voor worden gehouden dat [geïntimeerde] wel een voorziening voor [appellant] heeft willen treffen, maar dat [appellant] daarvan geen gebruik heeft gemaakt. [appellant] heeft evenmin feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat hij van voornoemd budget - van welk budget naar [geïntimeerde] onbetwist heeft gesteld dat daarvan door de desbetreffende werknemer tot 3 jaar nadat de CAO niet meer op deze van toepassing is gebruik kan worden gemaakt – geen gebruik kon maken. Dit had wel op zijn weg gelegen. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] op andere wijze had kunnen bezuinigen en zijn ontslag daarom in strijd is met het gevolgencriterium verwijst het hof naar hetgeen is geoordeeld onder 3.4.6. Voor zover [appellant] heeft beoogd te betogen dat bij de andere groepsmaatschappijen (mede gezien de overname van Bouwbedrijf [bouwbedrijf] B.V.) voldoende financiële ruimte was om zijn functie te behouden, geldt dat [appellant] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat voor de groepsmaatschappij(en) een verplichting tot financiering van [geïntimeerde] bestond en waarop [geïntimeerde] deze had moeten aanspreken. Naar het oordeel van het hof brengen de bij de overname van [geïntimeerde] gemaakte afspraken ten aanzien van [appellant] niet mee dat in de onderhavige omstandigheden van het geval voor [geïntimeerde] een bijzondere zorgplicht jegens [appellant] gold, reeds omdat de omstandigheden waaronder voornoemde afspraak, als in 1993 door de notaris vastgelegd (zie hiervoor 3.1. onder e) zich niet voordoen. [oprichter van schildersbedrijf BV] was ten tijde van het ontslag van [appellant] geen bestuurslid van voornoemde stichting meer. Voor zover [appellant] heeft bedoeld dat, ook al was de gemaakte afspraak uitgewerkt, er niettemin ook nadien ten aanzien van hem nog een bijzondere zorgplicht gold, heeft [appellant] die stelling onvoldoende toegelicht. Hij heeft weliswaar aangevoerd dat hij aanzienlijke financiële inspanningen heeft gepleegd ‘toen het erop aan kwam’ en ‘dag en nacht voor de firma klaar gestaan’ heeft, maar waaruit die inspanningen concreet hebben bestaan en wanneer dat zich heeft voorgedaan, heeft [appellant] niet uiteengezet. Gezien het voorgaande is bewijslevering (voor wat betreft de intentie van de toezegging zijdens de heer [oprichter van schildersbedrijf BV] ) niet aan de orde.
Ten aanzien van de omstandigheid dat [appellant] ziek is geworden geldt dat [appellant] niet heeft gesteld met ingang van welke datum hij ziek is geweest. Zodoende kan niet worden beoordeeld of er ook nog een periode is geweest dat hij is vrijgesteld van werk met behoud van loon. Voor zover [appellant] heeft bedoeld dat de ziekte is te wijten aan [geïntimeerde] , heeft te gelden dat [appellant] daarover slechts heeft gesteld dat hij van de wijze waarop [geïntimeerde] zijn ontslag heeft aangepakt zo overstuur is geraakt dat hij daar letterlijk ziek van is geworden. Wat betreft de wijze waarop [geïntimeerde] het ontslag heeft aangepakt heeft [appellant] gesteld dat hem van de ene op de andere dag te kennen werd gegeven dat ontslag werd aangevraagd, maar hoe dat anders zou hebben gemoeten of waarom de wijze waarop dat gebeurde niet fatsoenlijk zou zijn geweest, heeft [appellant] niet uitgelegd. Het hof gaat daarom aan het betoog van [appellant] voorbij. De omstandigheid dat hij ziek is geworden is geen omstandigheid die (extra) gewicht in de schaal legt bij de afweging van omstandigheden in het kader van de beoordeling van het gevolgencriterium, omdat het daarbij geenszins gaat om arbeidsomstandigheden bij [geïntimeerde] en evenmin voldoende is onderbouwd dat de wijze waarop de ontslagaanvraag door [geïntimeerde] is gecommuniceerd niet behoorlijk was. Bewijslevering is niet aan de orde.
3.4.16.
[appellant] heeft geen omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat de bedrijfseconomische omstandigheden van [geïntimeerde] na datum van het opzegging van [appellant] zodanig zijn verbeterd dat geen reden meer bestond voor de beëindiging van de dienstbetrekking van [appellant] .
3.4.17.
Daar als onvoldoende betwist vaststaat dat [geïntimeerde] binnen haar financiële mogelijkheden aan [appellant] voorzieningen heeft geboden van welke [appellant] evenwel geen gebruik heeft gemaakt, geldt dat alle omstandigheden tegen elkaar afwegende niet kan worden geoordeeld dat de gevolgen van de opzegging voor [appellant] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij opzegging.
3.4.18.
Al het voorgaande brengt mee dat dat de grieven 1 tot en met 6 falen en dat ook grief 7 met welke grief [appellant] betoogt dat hij ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld faalt.
3.4.19.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] , zoals gevorderd uitvoerbaar bij voorraad, worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 1.920,00 aan verschotten en op € 1.631,00 aan salaris advocaat;
verklaart voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en J.P. de Haan en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 december 2015.
griffier rolraadsheer