ECLI:NL:GHSHE:2015:4982

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
1 december 2015
Zaaknummer
HD 200.154.058_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor onrechtmatig handelen door nalatigheid in onderhoud van boeiboord tussen buren

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee buren over de aansprakelijkheid voor schade aan een boeiboord. De appellant, eigenaar van een rijtjeshuis, heeft jarenlang verzuimd om het boeiboord van zijn woning te onderhouden, wat heeft geleid tot houtrot. De geïntimeerde, eigenaar van het naastgelegen rijtjeshuis, heeft in 2012 het boeiboord aan haar woning laten vervangen, omdat de houtrot van de woning van de appellant zich naar haar woning had verspreid. De geïntimeerde vorderde schadevergoeding van de appellant, die hij betwistte. De kantonrechter oordeelde in eerste aanleg dat de appellant aansprakelijk was voor de schade en veroordeelde hem tot betaling van een schadevergoeding. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de appellant en de incidentele grief van de geïntimeerde beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant onrechtmatig heeft gehandeld door zijn woning niet te onderhouden, waardoor de schade aan de woning van de geïntimeerde is ontstaan. Het hof heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 1.000,00, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en kosten van een expertiserapport. De kosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.154.058/01
arrest van 1 december 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. I.E.F.M. Delahaije te Breda,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J. Willemsen te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 mei 2014 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 3 juli 2013 en 5 februari 2014, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 763393, rolnr. CV EXPL 13-1092)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het in dezelfde zaak gewezen tussenvonnis van 20 maart 2013.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met vijf producties;
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, tevens houdende vermeerdering van eis, met vijf producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geïntimeerde] heeft (naar het hof begrijpt: omstreeks begin 2006) de woning aan [het adres] te [woonplaats] gekocht. De woning is begin april 2006 aan haar geleverd. [geïntimeerde] is de woning zelf gaan bewonen.
[appellant] is eigenaar van de naastgelegen woning aan [het adres] . [appellant] verhuurt die woning en woont zelf elders.
Aan de andere zijde naast [appellant] woont de [buurman appellant] (hierna: [buurman appellant] ) in de woning aan [het adres] . [buurman appellant] heeft die woning in of omstreeks 2005 gekocht en in eigendom verkregen.
De bovengenoemde woningen zijn rijtjeshuizen, waarbij de woning van [geïntimeerde] is gelegen aan het einde van het rijtje. De woningen zijn in of omstreeks 1935 gebouwd.
Verderop in het rijtje, aan [het adres] , woont de [eigenaar bouwbedrijf] (hierna: [eigenaar bouwbedrijf] ), tevens handelend onder de naam [bouwbedrijf] Bouwbedrijf.
Omstreeks eind februari 2012 heeft [geïntimeerde] de houten boeiboorden aan de achterzijde van haar woning door [eigenaar bouwbedrijf] laten vervangen door kunststof boeiboorden.
[geïntimeerde] heeft een aan haar gerichte factuur van [bouwbedrijf] -Bouwbedrijf van 9 maart 2012 ten bedrage van € 2.534,51 overgelegd.
De rechtsbijstandsverzekeraar van [geïntimeerde] heeft [appellant] bij brief van 30 maart 2012 onder meer het volgende meegedeeld:
“U bent de naaste buur van cliënte. (…) Cliënte heeft u in dat kader meerdere malen, schriftelijk dan wel mondeling er op gewezen dat er aan uw zijde van de woning sprake is van achterstallig onderhoud. U bent welbekend met het feit dat u als eigenaar van uw woning het nodige onderhoud aan uw woning moet verrichten, zo ook aan het dak, boeiboord en de balken van uw woning.
Als gevolg van uw nalatigheid, bestaande uit het achterwege blijven van het benodigd onderhoud aan het boeiboord en de balken van het dak van de woning heeft de aan uw zijde aanwezige vochtschade zich uitgebreid naar de zijde van cliënte haar woning. Er was sprake van houtrot, dit is onacceptabel. Ondanks de vele verzoeken heeft u geen gehoor gegeven.
Cliënte zag zich daarom genoodzaakt om de schade aan haar zijde van de woning te herstellen. Zij heeft aan [bouwbedrijf] -Bouwbedrijf de opdracht verstrekt om het verrotte boeiboord te repareren. De daaraan verbonden kosten van € 2.534,51 komen geheel voor uw rekening. Ik verwijs u naar de bijlage bij deze brief. (…)
In casu is sprake van een door u gepleegde onrechtmatige daad. (…) U bent dan ook aansprakelijk voor de schade.”
i. Bij brief van 11 april 2012 heeft [appellant] gemotiveerd betwist aansprakelijk te zijn voor de door [geïntimeerde] gemaakte kosten ter zake de vervanging van het boeiboord aan de achterzijde van haar woning.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [geïntimeerde] in eerste aanleg veroordeling van [appellant] tot betaling van:
 een hoofdsom van € 2.534,31 (het bedrag van de factuur van 9 maart 2012) vermeerderd met de wettelijke over dat bedrag vanaf 14 april 2012;
 € 450,-- aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 april 2012;
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat [appellant] ondanks verzoeken van [geïntimeerde] heeft nagelaten om noodzakelijk onderhoud te plegen aan het boeiboord aan de achterzijde van zijn woning en dat daardoor de aan dat boeiboord aanwezige vochtschade (houtrot) zich heeft kunnen uitbreiden tot in het boeiboord aan de achterzijde van de woning van [geïntimeerde] . Volgens [geïntimeerde] was het genoemde nalaten van [appellant] onrechtmatig jegens haar en heeft zij daardoor schade geleden, bestaande uit de kosten die zij heeft moeten maken om het boeiboord bij haar woning te laten vervangen.
3.2.2.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.
In het tussenvonnis van 20 maart 2013 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 3 juli 2013 heeft de kantonrechter, kort samengevat, als volgt geoordeeld:
 Er is geen sprake van mandeligheid van het dak en/of het boeiboord. De vordering van [geïntimeerde] kan dus niet worden gebaseerd op mandeligheid (rov. 3.4).
 Als komt vast te staan dat [geïntimeerde] schade heeft geleden aan haar woning en als komt vast te staan dat deze schade het gevolg is van een nalaten door [appellant] van het verrichten van noodzakelijk onderhoud aan het boeiboord van zijn woning, heeft [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] gehandeld. [appellant] heeft de genoemde stellingen gemotiveerd betwist zodat [geïntimeerde] daarvan bewijs moet leveren (rov. 3.6).
De kantonrechter heeft [geïntimeerde] vervolgens opgedragen om te bewijzen dat:
 er sprake was van houtrot in het boeiboord aan haar zijde van de woning (naar het hof begrijpt: aan het boeiboord aan haar zijde van het rijtje, derhalve bij haar woning);
 er sprake is van houtrot in het boeiboord aan de zijde van [appellant] (naar het hof begrijpt: in het boeiboord bij de woning van [appellant] );
 dat deze houtrot in het boeiboord (hof: bij de woning van [appellant] ) is veroorzaakt door achterstallig onderhoud aan het schilderwerk van het boeiboord.
3.2.5.
In het eindvonnis van 5 februari 2014 heeft de kantonrechter, kort gezegd, [geïntimeerde] geslaagd geacht in het bewijs dat van haar stelling dat:
 in het boeiboord bij haar woning sprake was van houtrot;
 sprake was van houtrot in het boeiboord bij de woning van [appellant] als gevolg van achterstallig onderhoud;
 dat het houtrot dat aanwezig was in het boeiboord bij de woning van [appellant] zich heeft voortgezet naar het boeiboord bij de woning van [geïntimeerde] (mede gelet op het feit dat de planken van het boeiboord bij de woning van [appellant] doorliepen tot in het boeiboord bij de woning van [geïntimeerde] en gelet op het feit dat de afvoer van hemelwater van de woning van [appellant] via de woning van [geïntimeerde] loopt (rov. 2.5).
De kantonrechter heeft vervolgens, samengevat, als volgt geoordeeld.
 [appellant] is op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden als gevolg van de houtrot in de boeiboord bij de woning van [appellant] (rov. 2.8).
 Omdat [geïntimeerde] het gehele boeiboord/dakgoot heeft laten vervangen en niet slechts het deel waar houtrot is opgetreden en [geïntimeerde] bovendien heeft gekozen voor een duurder materiaal, is het redelijk om te bepalen dat een bedrag van € 1.000,-- op de voet van artikel 6:100 BW op de schadevergoeding in mindering moet worden gebracht, zodat [appellant] aan [geïntimeerde] een schadevergoeding van € 1.534,51 moet betalen (rov. 2.10);
 Het ter zake buitengerechtelijke incassokosten gevorderde bedrag van € 450,-- is toewijsbaar (rov. 2.11).
De kantonrechter heeft in het dictum van het vonnis:
 [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 1.534,51 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 14 april 2012;
 [appellant] in de proceskosten veroordeeld;
 het meer of anders gevorderde afgewezen.
Omvang rechtsstrijd in hoger beroep
3.3.1.
[appellant] heeft in principaal hoger beroep elf grieven aangevoerd. [appellant] heeft op basis van die grieven geconcludeerd tot vernietiging van het tussenvonnis van 3 juli 2013 en het eindvonnis van 5 februari 2014 en tot het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen [appellant] op grond van het eindvonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald.
3.3.2.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd. Die grief is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om aan hoofdsom niet het gevorderde bedrag van € 2.534,31 maar slechts een bedrag van € 1.534,51 toe te wijzen.
3.3.3.
Daarnaast heeft [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep haar eis vermeerderd. Zij vordert nu, naast hetgeen zij in eerste aanleg heeft gevorderd, tevens veroordeling van [appellant] tot betaling van € 695,74 ter zake expertisekosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 april 2012. Deze eisvermeerdering heeft tijdig plaatsgevonden en is toelaatbaar. [appellant] heeft bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep op de vermeerderde eis kunnen reageren.
3.3.4.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot het alsnog geheel toewijzen van haar vermeerderde vorderingen. Tot die vorderingen behoort ook het ter zake buitengerechtelijke kosten gevorderde bedrag van € 450,--. Bij randnummer 56 van haar memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, heeft [geïntimeerde] erop gewezen dat de kantonrechter deze vordering in rov. 2.11 van het eindvonnis toewijsbaar heeft geacht, maar vervolgens heeft nagelaten om het betreffende bedrag in het dictum van het vonnis toe te wijzen. Volgens [geïntimeerde] moet het door de kantonrechter toewijsbaar geachte bedrag alsnog worden toegewezen. In de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep ligt dus een incidentele grief besloten tegen het feit dat de kantonrechter dat bedrag weliswaar toewijsbaar heeft geacht in rov. 2.11 van het eindvonnis, maar heeft nagelaten om dat bedrag in het dictum van het vonnis toe te wijzen. Deze ongenummerde grief was voor [appellant] kenbaar. Hij heeft er in punt 12 van zijn memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep inhoudelijk op gereageerd.
3.3.5.
Het hof stelt voor de goede orde voorop dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat van mandeligheid van de dakgoot of het boeiboord in de zin van artikel 5:60 of 5:62 BW geen sprake is. De vordering van [geïntimeerde] kan dus niet op mandeligheid worden gebaseerd.
Naar aanleiding van grief 1 in principaal hoger beroep
3.4.1.
Grief 1 in principaal hoger beroep is gericht tegen de bij het tussenvonnis aan [geïntimeerde] gegeven bewijsopdracht. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat de kantonrechter die bewijsopdracht niet had moeten geven maar de vordering van [geïntimeerde] meteen had moeten afwijzen. Volgens [appellant] was op grond van de ten tijde van het tussenvonnis gewisselde stukken al duidelijk dat de houtrot was veroorzaakt door een ondeugdelijke aansluiting tussen de goot bij zijn woning en de goot bij de woning van [geïntimeerde] , welke aansluiting volgens [appellant] in 2007 in opdracht van [geïntimeerde] en onder verantwoordelijkheid van [geïntimeerde] is aangebracht.
3.4.2.
Het hof overweegt naar aanleiding van deze grief het volgende. Uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt niet dat [geïntimeerde] heeft erkend dat sprake was van een ondeugdelijke aansluiting tussen de goten van beide woningen en evenmin dat die aansluiting in haar opdracht is gerealiseerd of dat het houtrot is veroorzaakt door die ondeugdelijke aansluiting. [appellant] heeft met zijn desbetreffende stellingen wel de stellingen die [geïntimeerde] aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd, gemotiveerd betwist. Het hof acht het juist dat de kantonrechter bij deze stand van zaken [geïntimeerde] heeft opgedragen haar stellingen te bewijzen. Voor het meteen afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] was ten tijde van het tussenvonnis geen aanleiding aanwezig, mede omdat [geïntimeerde] bewijs had aangeboden van haar stellingen. Om deze reden verwerpt het hof grief 1 in principaal hoger beroep. Het hof zal het tussenvonnis van 3 juli 2013 bekrachtigen, voor zover in principaal hoger beroep aangevochten.
Naar aanleiding van grief 5 in principaal hoger beroep
3.5.1.
Door middel van grief 5 in principaal hoger beroep voert [appellant] aan dat de kantonrechter hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om bij conclusie na getuigenverhoor te reageren op de schriftelijke verklaring van [eigenaar bouwbedrijf] die [geïntimeerde] voorafgaand aan het in eerste aanleg gehouden getuigenverhoor in het geding heeft gebracht en op de verklaring die [buurman appellant] tijdens dat getuigenverhoor als getuige heeft afgelegd.
3.5.2.
Met betrekking tot de door deze grief aan de orde gestelde kwestie blijkt het volgende uit de stukken van het geding in eerste aanleg.
Het proces-verbaal van het verhoor van de getuige [buurman appellant] van 10 oktober 2013 bevat op de laatste bladzijde de volgende alinea:
“De kantonrechter sluit de enquête aan de zijde van de eisende partij. Gedaagde partij verzoek beraad contra-enquête. Gedaagde zal bij brief binnen 2 weken aan de griffie laten weten of hij contra-enquête wenst en zo ja, welke getuigen hij wenst te horen onder vermelding van verhinderdata van beide partijen.”
[appellant] heeft vervolgens bij akte meegedeeld af te zien van contra-enquête maar wel drie foto’s overgelegd van de huidige staat van de boeidelen. Verder heeft [appellant] in deze akte geschreven “Ten overvloede herhaalt [appellant] het verzoek om conclusie na enquête”.
[geïntimeerde] heeft zich vervolgens bij antwoordakte op het standpunt gesteld dat het verzoek van [appellant] om een conclusie na enquête te mogen nemen, moet worden afgewezen op de voet van artikel 132 Rv.
De kantonrechter heeft vervolgens een eindvonnis gewezen zonder in dat vonnis in te gaan op het verzoek van [appellant] om nog een conclusie na enquête te mogen nemen.
3.5.3.
Naar het oordeel van het hof is de grief terecht voorgedragen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de motivering van het eindvonnis blijkt, dat de (schriftelijke) verklaring van [eigenaar bouwbedrijf] in de beoordeling van het geschil door de kantonrechter een doorslaggevende rol heeft gespeeld. [geïntimeerde] heeft die verklaring pas ná het tweede tussenvonnis van 3 juli 2013, en derhalve ná de comparitie van partijen van 25 april 2013, in het geding gebracht, ter levering van het bij het tussenvonnis aan haar opgedragen bewijs. [appellant] heeft uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat hij zich bij conclusie na enquête over die verklaring wilde uitlaten. Door [appellant] die gelegenheid niet te geven en vervolgens aan die verklaring wel doorslaggevende betekenis toe te kennen, heeft de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Dat [appellant] al had afgezien van de mogelijkheid om in contra-enquête getuigen te laten horen, voert niet tot een ander oordeel. Daarmee heeft [appellant] immers niet het recht prijsgegeven om zich te mogen uitlaten over de relevante bewijsmiddelen die ná de comparitie van partijen nog van de zijde van [geïntimeerde] in het geding waren gebracht, ter voldoening aan de door de kantonrechter gegeven bewijsopdracht.
3.5.4.
Dat de grief terecht is voorgedragen, voert overigens op zichzelf niet tot een andere uitkomst van het geding dan in het dictum van het eindvonnis neergelegd. Of er een andere uitkomst komt, hangt af van de hieronder nog te beoordelen grieven.
Naar aanleiding van de grieven 2, 3, 4, 6, 7 en 8 in principaal hoger beroep
3.6.1.
Het hof zal de grieven 2, 3, 4, 6, 7 en 8 in principaal hoger beroep gezamenlijk behandelen. Met die grieven voert [appellant] naar de kern genomen aan:
 dat [geïntimeerde] niet is geslaagd in de levering van het bewijs dat haar bij het tussenvonnis is opgedragen;
 dat het houtrot aan het boeiboord van [geïntimeerde] is ontstaan ter plaatse van de aansluiting tussen de delen van de zinkgoot op de grens tussen de twee woningen, als gevolg van een lekkage van de goot op die plaats;
 dat [geïntimeerde] daarvoor zelf verantwoordelijk is omdat die gebrekkige aansluiting in 2007 onder haar verantwoordelijkheid is gerealiseerd.
3.6.2.
Het hof zal naar aanleiding van de grieven beoordelen of [geïntimeerde] is geslaagd in het bewijs van haar stellingen. Ter levering van dat bewijs heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg schriftelijke verklaringen overgelegd van [buurman appellant] en van [eigenaar bouwbedrijf] , en heeft zij [buurman appellant] als getuige laten horen. [appellant] heeft in eerste aanleg geen ander tegenbewijs geleverd dan het overleggen van de drie foto’s die hiervoor in rov. 3.5.2 zijn genoemd. Bij memorie van grieven heeft [appellant] echter ter levering van tegenbewijs een expertiserapport van [deskundige 1] van 7 juli 2014 overgelegd. Als reactie daarop heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep een expertiserapport van [deskundige 2] van 11 november 2014 overgelegd. [appellant] heeft vervolgens bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep nog inhoudelijk op dat rapport van [deskundige 2] gereageerd.
3.6.3.
Naar het oordeel van het hof is [geïntimeerde] geslaagd in het bewijs van haar stelling dat sprake was van houtrot in het boeiboord van haar woning, in elk geval in het deel van het boeiboord bij haar woning dat zich bevond naast de grens tussen haar woning en de woning van [appellant] . [eigenaar bouwbedrijf] heeft in zijn schriftelijke verklaring uiteen gezet dat hij die houtrot heeft waargenomen. De verklaring van [eigenaar bouwbedrijf] wordt ondersteund door de verklaring van [buurman appellant] , die heeft verklaard dat hij vergelijkbare problemen heeft ondervonden als [geïntimeerde] en dat de lengteplanken van het boeiboord doorliepen van het boeiboord bij de ene woning tot in het boeiboord van de naastgelegen woning. Voorts wordt ook in de beide expertiserapporten, die zijn opgesteld nádat [geïntimeerde] het boeiboord bij haar woning had laten vervangen door een kunststof boeiboord, op basis van de door de beide deskundigen aangetroffen situatie aannemelijk geacht dat het boeiboord bij de woning van [geïntimeerde] in elk geval aan de zijde van de grens tussen haar woning en die van [appellant] aangetast is geweest door houtrot. [appellant] heeft dienaangaande geen tegenbewijs geleverd.
3.6.4.
Het hof acht ook bewezen dat er in de ten deze relevante periode (in de periode van enkele jaren voorafgaan aan het moment waarop [geïntimeerde] in 2012 haar boeiboord heeft laten vervangen) sprake was van ernstige houtrot in het boeiboord bij de woning van [appellant] , en wel bij de grens tussen de woningen van [appellant] en [geïntimeerde] . [eigenaar bouwbedrijf] en [buurman appellant] hebben verklaard dat zij die houtrot hebben waargenomen. Die verklaringen worden ondersteund door de rapporten van [deskundige 1] en [deskundige 2] . Beide deskundigen leiden uit de situatie die zij in 2014 hebben aangetroffen af, dat er al in de genoemde periode sprake was van houtrot in het boeiboord bij de woning van [appellant] , en wel in het deel van het boeiboord dat zich bij de grens tussen de woningen van [appellant] en [geïntimeerde] bevond.
3.6.5.
Het hof komt vervolgens toe aan de vraag of het houtrot in het boeiboord bij de woning van [appellant] is veroorzaakt door achterstallig onderhoud. Het hof acht ook dat bewezen. Zowel [eigenaar bouwbedrijf] als [buurman appellant] hebben verklaard over – kort gezegd – de erbarmelijke staat van onderhoud van het houtwerk bij de woning van [appellant] . Ook op dit punt worden de verklaringen bevestigd door de bevindingen die de deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 2] in 2014 hebben gedaan. Uit deze rapporten blijkt van een al langdurig (en dus ook al voor 2012 bestaande) zeer slechte staat van onderhoud van, voor zover thans van belang, de boeiboorden bij de woning van [appellant] .
3.6.6.
Het hof overweegt in dit verband voorts dat [geïntimeerde] de door [appellant] geschetste alternatieve oorzaak – een lekkage bij de aansluiting tussen de gootdelen tussen zijn woning en de woning van [geïntimeerde] welke lekkage zou zijn veroorzaakt omdat die gootaansluiting in 2007 onder verantwoordelijkheid van [geïntimeerde] ondeugdelijk zou zijn gerealiseerd – uitdrukkelijk heeft betwist. [geïntimeerde] heeft onder meer in haar reactie op de grieven 6 tot en met 9 uitdrukkelijk betwist dat die overgang met bitumentape onder haar verantwoordelijkheid is aangelegd. [appellant] heeft voor zijn stelling onvoldoende (tegen)bewijs bijgebracht. Bovendien bevond het gat dat door houtrot in het boeiboord was ontstaan, zich volgens de verklaringen die zijn afgelegd niet op de grens tussen beide woningen maar tegen die grens, en wel aan de zijde van de woning van [appellant] .
Dat wordt bevestigd door het op de foto’s 6 en 8 bij het rapport van [deskundige 1] zichtbare witte plankje, dat door [eigenaar bouwbedrijf] in 2012 is aangebracht om het door houtrot ontstane gat af te dichten. Voor zover de door [appellant] genoemde lekkage in de zinken goot dus al de hoofdoorzaak van de houtrot is geweest, neemt dat dus niet weg dat hij verwijtbaar nalatig is geweest is het onderhouden van het boeiboord bij zijn woning en in het zo nodig wegnemen van de oorzaak van de houtrot in dat boeiboord. Als vaststaand moet worden aangenomen dat [appellant] gedurende vele jaren geen onderhoud heeft verrichten aan het boeiboord en de goot, dat daardoor bij zijn woning door houtrot het genoemde gat is ontstaan in de onderzijde van het boeiboord, en dat dit gat geleidelijk groter is geworden.
3.6.6.
Dan rest nog de vraag of het houtrot dat aanwezig was in het boeiboord bij de woning van [appellant] , zich heeft voortgezet naar het boeiboord bij de woning van [geïntimeerde] (mede gelet op het feit dat de planken van het boeiboord bij de woning van [appellant] doorliepen tot in het boeiboord bij de woning van [geïntimeerde] ) zodat het houtrot in het boeiboord bij de woning van [appellant] in feite het houtrot in het boeiboord bij de woning van [geïntimeerde] heeft veroorzaakt. Ook dit moet naar het oordeel van het hof bewezen worden geacht. De mate waarin dat het geval is geweest (anders gezegd: de lengte waarover die houtrot zich in het boeiboord bij de woning van [geïntimeerde] heeft verspreid), komt bij de behandeling van grief 10 nader aan de orde.
3.6.7.
Het hof concludeert dat [geïntimeerde] is geslaagd in de bewijslevering die haar bij het tussenvonnis is opgedragen. [appellant] heeft in hoger beroep nog in algemene bewoordingen bewijs aangeboden. Het hof verwerpt dat aanbod tot het leveren van nader tegenbewijs omdat in eerste aanleg al bewijslevering heeft plaatsgevonden en de partijen vervolgens in hoger beroep hun stellingen nader hebben onderbouwd met deskundigenberichten. In het licht van het bewijs dat al geleverd is heeft [appellant] onvoldoende duidelijk gemaakt welk nader bewijs of tegenbewijs hij nog zou willen leveren.
3.6.8.
Het hof verwerpt op grond van het bovenstaande de grieven 2, 3, 4, 6, 7 en 8 in principaal hoger beroep.
Naar aanleiding van grief 9 in principaal hoger beroep
3.7.1.
Met grief 9 voert [appellant] aan dat de kantonrechter in het vonnis van 5 februari 2014 ten onrechte heeft aangenomen dat het boeiboord bij de woning van [geïntimeerde] over de hele lengte rot was als gevolg van de houtrot in het boeiboord bij de woning van [appellant] .
3.7.2.
Deze grief berust op een onjuiste lezing van het vonnis. De kantonrechter heeft in rov. 2.10 van ten vonnis immers overwogen “dat [geïntimeerde] de gehele boeiboord/dakgoot heeft laten vervangen en niet enkel het stuk waar houtrot is opgetreden”. De kantonrechter heeft dus uitdrukkelijk in de beoordeling betrokken dat het boeiboord bij de woning van [geïntimeerde] niet over de hele lengte rot was als gevolg van de houtrot in het boeiboord bij de woning van [appellant] . Grief 9 moet daarom worden verworpen. In het kader van grief 10 zal het hof oordelen over de vraag welk deel van het boeiboord bij de woning van [geïntimeerde] was aangetast door het houtrot afkomstig van het boeiboord bij de woning van [appellant] .
Naar aanleiding van de ongenummerde grief in principaal hoger beroep over de toepasselijkheid van artikel 6:174 BW
3.8.1.
[appellant] heeft in zijn algemene inleiding op de grieven nog enkele argumenten aangevoerd die in de elf genummerde grieven niet met zoveel woorden aan de orde komen, maar die hij kennelijk toch als grief tegen het vonnis wil aanvoeren. Het hof zal die ongenummerde grieven, voor zover zij voldoende duidelijk naar voren zijn gebracht, behandelen.
3.8.2.
Het hof stelt in dit verband voorop dat [geïntimeerde] haar vordering in hoger beroep primair heeft gebaseerd op artikel 6:174 BW en subsidiair op artikel 6:162 BW. [appellant] heeft daar bij randnummer 5 van de memorie van grieven tegen aangevoerd dat het houtrot geen gevaar oplevert in de zin van artikel 6:174 BW. Het hof verwerpt dat standpunt. Van gevaar in de zin van artikel 6:174 lid 1 BW is niet alleen sprake als het gevaar voor personen betreft maar ook als het gevaar voor zaken betreft. In dit geval was een dergelijk gevaar aan de orde, te weten het gevaar dat het boeiboord bij de woning van [geïntimeerde] aangetast zou worden door de houtrot die zich ontwikkelde in het boeiboord bij de woning van [appellant] . Dat gevaar heeft zich bovendien verwezenlijkt.
3.8.3.
[appellant] heeft zich op blz. 11 van de memorie van grieven voorts beroepen op de in artikel 6:174 lid 1 BW vervatte tenzij-clausule (“tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend.”). Het hof verwerpt ook dat verweer. Naar het oordeel van het hof moet het nalaten waar [appellant] zich in dit geval aan heeft schuldig gemaakt (het door volstrekt ontoereikend onderhoud laten ontstaan van houtrot in het boeiboord bij zijn woning, terwijl de lengteplanken van dat boeiboord doorliepen tot in het boeiboord bij de woning van [geïntimeerde] en dus te voorzien was dat ook in dat deel van het boeiboord houtrot zou ontstaan) onrechtmatig worden geacht jegens [geïntimeerde] . Dit brengt mee dat het beroep van [appellant] op de tenzij-clausule van artikel 6:174 niet opgaat en bovendien dat ook de door [geïntimeerde] subsidiair aangevoerde grondslag (onrechtmatig handelen van [appellant] ) als grondslag voor haar vordering kan dienen.
Naar aanleiding van:

grief 10 in principaal hoger beroep: begroting van de schade

grief 1 in incidenteel hoger beroep: begroting van de schade

ongenummerde grief in principaal hoger beroep: artikel 6:101 BW
3.9.1.
De kantonrechter heeft in rov. 2.10 van het eindvonnis onder meer het volgende overwogen:
“ [appellant] heeft nagelaten zijn stellingen dat de woning van [geïntimeerde] in waarde is vermeerderd door de nieuwe (kunststof) boeidelen/dakgoot nader toe te lichten en te onderbouwen, zodat de kantonrechter niet toekomt aan een aftrek nieuw voor oud voor zover deze gegrond is op een waardevermeerdering van de woning. Met [appellant] is de kantonrechter wel van oordeel dat wel sprake dient te zijn van een voordeelstoerekening op grond van artikel 6:100 BW in verband met het feit dat [geïntimeerde] de gehele boeiboord/dakgoot heeft laten vervangen en niet enkel het stuk waar houtrot is opgetreden en [geïntimeerde] bovendien heeft gekozen voor duurder materiaal. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het redelijk om het voordeel dat [geïntimeerde] in dit verband geniet te begroten € 1000,00. Dit betekent dat [appellant] een bedrag van € 1.534,51 als schadevergoeding dient te betalen.”
Op grond van deze overweging heeft de kantonrechter in het dictum van het vonnis een hoofdsom van € 1.534,51 toegewezen.
3.9.2.
[appellant] is met grief 10 principaal hoger beroep tegen deze overweging en beslissing opgekomen. Volgens [appellant] had de kantonrechter de door [appellant] te vergoeden schade hooguit moeten vaststellen op de kosten van vervanging van anderhalve strekkende meter boeiboord, waarbij dan ook nog rekening had moeten worden gehouden met een aftrek ter zake de verbetering van een oud afgeschreven boeiboord naar een nieuw boeiboord en met een aftrek omdat [geïntimeerde] gekozen heeft voor een beter en duurder materiaal (kunststof in plaats van hout). [geïntimeerde] is op haar beurt ook tegen de overweging en beslissing opgekomen. door middel van grief 1 in incidenteel hoger beroep voert zij aan dat de rechtbank de volledige door haar gevorderde hoofdsom van € 2.534,51 ter zake de vervanging van het hele boeiboord door een nieuw kunststof boeiboord had moeten toewijzen.
3.9.3.
Het hof stelt bij de behandeling van deze grieven voorop dat voor een verrekening van voordeel op de voet van artikel 6:100 BW in dit geval geen grond aanwezig is. Er kan immers niet worden gezegd dat de gebeurtenis waarvoor [appellant] aansprakelijk is, [geïntimeerde] tevens voordeel heeft opgeleverd in de zin van artikel 6:100 BW.
3.9.4.
De schade moet in het onderhavige geval begroot worden op basis van de artikelen 6:97 en 6:98 BW. Volgens artikel 6:97 BW moet de rechter de schade begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, moet zij geschat worden aldus dat artikel. Volgens artikel 6:98 BW komt voor vergoeding slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend.
3.9.5.
De aard van de aansprakelijkheid betreft aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Het hof verwijst naar de rechtsoverwegingen 3.8.2 en 3.8.3 van dit arrest.
3.9.6.
De aard van de schade betreft zaakschade. Bij de beantwoording van de vraag in hoeverre de door [geïntimeerde] gemaakte herstelkosten als een gevolg van die schade aan [appellant] kunnen worden toegerekend, overweegt het hof allereerst dat [geïntimeerde] had kunnen volstaan met het vervangen van het houten boeiboord bij haar woning door een nieuw houten boeiboord. [geïntimeerde] heeft onvoldoende betwist dat zij, door het dan toepassen van een dilatatie tussen de boeiboorden bij beide woningen, had kunnen voorkomen dat wederom houtrot van het boeiboord van de woning van [appellant] zou doorslaan naar het boeiboord bij haar woning. [geïntimeerde] heeft voorts niet gemotiveerd betwist dat het laten aanbrengen van een nieuw houten boeiboord goedkoper zou zijn geweest dan een kunststof boeiboord. De meerkosten die gemoeid zijn geweest met de keuze voor kunststof moeten daarom voor rekening van [geïntimeerde] worden gelaten.
3.9.7.
Het hof acht voorts van belang dat [geïntimeerde] niet heeft betwist dat de boeiboorden bij haar woning, die in 1935 is gebouwd, nog niet eerder waren vervangen, zodat die boeiboorden ruim 75 jaar oud waren toen [geïntimeerde] ze begin 2012 liet vervangen. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] niet voldoende gemotiveerd betwist dat haar woning in enige mate in waarde is gestegen door het feit dat de woning nu beschikt over een vrij nieuw (in 2012 aangebracht) boeiboord aan de achterzijde van de woning, in plaats van een uit 1935 daterend boeiboord. Ook om die reden is het niet redelijk om de totale kosten van de uitgevoerde vervanging van het boeiboord (over de volle lengte en door een duurder materiaal) voor rekening van [appellant] te brengen.
3.9.8.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat op basis van beide deskundigenrapporten moet worden aangenomen dat de aantasting van het boeiboord bij de woning van [geïntimeerde] door van het boeiboord bij de woning van [appellant] afkomstige houtrot, zich over naar schatting niet meer dan anderhalve meter van het boeiboord bij de woning van [geïntimeerde] heeft uitgestrekt. [geïntimeerde] heeft niet gemotiveerd betwist dat zij had kunnen volstaan met een partiële vervanging van het aangetaste deel van het boeiboord en dat in dat geval de kosten in enige mate lager zouden zijn geweest. Dat de keuze om slechts het aangetaste deel te vervangen in de gegeven omstandigheden niet voor de hand lag, doet daar niet aan af. Dat laat immers onverlet dat het toerekenen van de kosten van de vervanging van het gehele boeiboord aan [appellant] in de gegeven omstandigheden, mede gelet op de ouderdom van het boeiboord, niet redelijk is.
3.9.9.
Verder is bij de begroting van de door [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen schadevergoeding het volgende van belang. [appellant] heeft bij de randnummers 7 en 22 (blz. 2 en 4) van de memorie van grieven aangevoerd dat [geïntimeerde] de schade aan haar boeiboord eerder had kunnen en moeten signaleren, dat zij dan slechts een aangetast deel van ongeveer 40 centimeter had hoeven te vervangen en dat zij dan een dilatatie had kunnen laten aanbrengen tussen het boeiboordeel bij haar woning en het boeiboordeel bij de woning van [appellant] . Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] deze handelwijze ook toegepast aan de voorzijde van de woning en valt niet in te zien waarom zij dat aan de achterzijde niet heeft gedaan. Mede gelet op het gestelde op blz. 7 van de memorie van grieven heeft het [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat [appellant] ook dit verweer als grief tegen de beslissing uit het vonnis heeft willen aanvoeren. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] dit op artikel 6:101 BW gebaseerde verweer niet voldoende betwist. Zij heeft niet bestreden dat zij, bij een deugdelijke reguliere controle van de boeiboorden bij haar woning, waarvoor te meer aanleiding bestond gelet op de slechte staat van de boeiboorden bij de woning van [appellant] , de aanwezigheid van houtrot in het boeiboord bij haar woning in een eerder stadium had kunnen constateren. Verder heeft [geïntimeerde] niet betwist dat zij dan had kunnen volstaan met de vervanging van een geringer deel van het boeiboord en dat in dat geval met een dilatatie had kunnen worden voorkomen dat het houtrot van het boeiboord bij de woning van [appellant] opnieuw zou doorslaan naar het boeiboord bij de woning van [geïntimeerde] .
3.9.10.
Het hof ziet in al het voorgaande aanleiding om de schade die [appellant] aan [geïntimeerde] moet vergoeden schattenderwijs vast te stellen op € 1.000,--. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat bepaalde “vaste kosten” zoals het aan- en afvoeren van steigermateriaal, ook gemaakt hadden moeten worden als [geïntimeerde] slechts een klein deel van het boeiboord had laten vervangen.
3.9.11.
Grief 1 in incidenteel hoger beroep wordt dus verworpen. Grief 10 in principaal hoger beroep en de ongenummerde grief in principaal hoger beroep over artikel 6:101 BW hebben ten dele doel getroffen. Het vonnis moet dus vernietigd worden, voor zover daarbij een hoofdsom van € 1.534,51 is toegewezen. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, een hoofdsom van € 1.000,-- toewijzen.
Naar aanleiding van de verborgen grief over de buitengerechtelijke kosten in incidenteel hoger beroep
3.10.1.
[geïntimeerde] is met de ongenummerde grief in incidenteel hoger beroep, welke grief hiervoor in rov. 3.3.4 is weergegeven, opgekomen tegen het feit dat de kantonrechter het door [geïntimeerde] ter zake buitengerechtelijke kosten gevorderde bedrag van € 450,-- weliswaar toewijsbaar heeft geoordeeld in rov. 2.11 van het eindvonnis, maar vervolgens heeft nagelaten om het betreffende bedrag in het dictum van het vonnis toe te wijzen. Deze grief is terecht voorgedragen. Dat de kantonrechter het bedrag niet heeft toegewezen in het dictum van het eindvonnis, berust op een kennelijke vergissing. Dat [geïntimeerde] die kennelijke vergissing op de voet van artikel 31 Rv had kunnen laten herstellen door de kantonrechter zelf, laat onverlet dat [geïntimeerde] deze kwestie ook in incidenteel hoger beroep door het hof kan laten repareren.
3.10.2.
[appellant] heeft als reactie op deze ongenummerde grief bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep sub 12 aangevoerd dat de door de rechtsbijstandsverzekeraar van [geïntimeerde] geen werkzaamheden zijn verricht die toekenning van een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten rechtvaardigen. Dit moet worden aangemerkt als een grief tegen rov. 2.11 van het eindvonnis. De grief is te laat naar voren gebracht, immers niet bij de memorie van grieven in principaal hoger beroep. De grief moet daarom buiten beschouwing blijven. Dat de kantonrechter de in rov. 2.11 gegeven beslissing door een ook voor [appellant] kenbare kennelijke vergissing niet in het dictum van het vonnis heeft neergelegd, doet daar niet aan af. Bij verbetering van die vergissing door de kantonrechter zelf op de voet van artikel 31 Rv, zou [appellant] tegen de verbetering geen hoger beroep hebben kunnen instellen (artikel 31 lid 4 Rv). [appellant] had daarom, als hij bezwaren had tegen rov. 2.11 van het eindvonnis, die bezwaren meteen in de memorie van grieven in principaal hoger beroep moeten neerleggen.
3.10.3.
[appellant] heeft aan het slot van de memorie van grieven in principaal hoger beroep geconcludeerd tot het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] . Daarin ligt het standpunt besloten dat de door [geïntimeerde] gevorderde buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar zijn omdat de gevorderde hoofdsom geheel moet worden afgewezen. Dat standpunt gaat niet op omdat het hof de gevorderde hoofdsom wel ten dele toewijsbaar acht, en die hoofdsom dus niet geheel zal afwijzen.
3.10.4.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat het bedrag van € 450,-- ter zake buitengerechtelijke kosten alsnog moet worden toegewezen.
Naar aanleiding van de in incidenteel hoger beroep vermeerderde eis van [geïntimeerde]
3.11.1.
[geïntimeerde] heeft in haar memorie van grieven in incidenteel hoger beroep haar eis vermeerderd. Zij vordert nu tevens, naast hetgeen in eerste aanleg door haar werd gevorderd, veroordeling van [appellant] tot betaling van € 695,74 ter zake de kosten van het expertiserapport van [deskundige 2] .
3.11.2.
[appellant] heeft in zijn memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep op deze vermeerderde eis kunnen reageren. [appellant] heeft in dat kader niet veel meer aangevoerd dan dat dat [deskundige 2] is uitgegaan van verkeerde veronderstellingen en gissingen en dat het rapport van [deskundige 2] geen wetenschappelijke en concludente conclusie bevat. Het hof acht die kritiek op het rapport van [deskundige 2] onvoldoende onderbouwd. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] in redelijkheid kunnen besluiten om dit rapport te laten opmaken om daarmee het door [appellant] bij de memorie van grieven ingenomen standpunt, dat de vorderingen van [geïntimeerde] moesten worden afgewezen, gemotiveerd te bestrijden. Het rapport heeft, evenals het door [appellant] bij de memorie van grieven overgelegde rapport van [deskundige 1] , aan de oordeelsvorming van het hof bijgedragen. Aangezien [appellant] voor het overige de vordering tot vergoeding van de kosten van het rapport van [deskundige 2] niet heeft bestreden, zal het hof die vordering toewijzen.
3.11.3.
De wettelijke rente over het bedrag van € 695,74 is niet toewijsbaar vanaf de primair door [geïntimeerde] genoemde datum 14 april 2012. Het rapport is immers pas op 11 november 2014 opgesteld zodat niet valt in te zien dat de schade ter zake het maken van deze kosten al in april 2012 is geleden. [geïntimeerde] heeft subsidiair aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente over het genoemde bedrag vanaf 25 november 2014. [appellant] heeft tegen het hanteren van die datum, die het hof niet op voorhand onjuist voorkomt, geen verweer gevoerd. Het hof zal de wettelijke rente daarom vanaf die datum toewijzen.
Naar aanleiding van grief 11 in principaal hoger beroep
3.11.
Ter behandeling resteert nu nog grief 11 in principaal hoger beroep. [appellant] is met die grief opgekomen tegen zijn veroordeling in de kosten van het geding in eerste aanleg. Het hof verwerpt die grief. Omdat de vordering van [geïntimeerde] in belangrijke mate wordt toegewezen, acht het hof het juist dat [appellant] in de kosten van het beding in eerste aanleg is veroordeeld.
Verdere afdoening
3.12.1.
Van andere voldoende duidelijk naar voren gebrachte grieven is naar het oordeel van het hof geen sprake.
3.12.2.
Het principaal hoger beroep heeft slechts in beperkte mate doel getroffen. Beide partijen zijn in principaal hoger beroep dus ten dele in het gelijk en ten dele in het ongelijk gesteld. Het hof zal de kosten van het principaal hoger beroep daarom compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen.
3.12.3.
Hetzelfde geldt voor het incidenteel hoger beroep. In dat hoger beroep is de enige genummerde grief verworpen, had de kwestie van de buitengerechtelijke kosten op de voet van artikel 31 Rv kunnen worden hersteld bij de kantonrechter en is de vermeerderde eis toegewezen. Het hof zal daarom ook de kosten van het incidenteel hoger beroep tussen de partijen compenseren, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen.
3.12.4.
[appellant] heeft veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot terugbetaling van hetgeen [appellant] op grond van het beroepen vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald. Uit de na te melden beslissing volgt echter dat [appellant] per saldo niet te veel heeft betaald. De vordering van [appellant] tot veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling moet daarom worden afgewezen.
3.12.5.
Uit al het voorgaande volgt de na te melden uitspraak.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer 763393 en rolnummer CV EXPL 13-1092 tussen partijen gewezen tussenvonnis van 3 juli 2013, voor zover in principaal hoger beroep aangevochten;
bekrachtigt het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer 763393 en rolnummer CV EXPL 13-1092 tussen partijen gewezen eindvonnis van 5 februari 2014, uitsluitend voor zover het betreft de veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg;
vernietigt het genoemde eindvonnis voor het overige;
in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen:
 € 1.000,-- € 1.000,-- aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 april 2012;
 € 1.000,-- € 450,-- ter zake buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 april 2012;
 € 1.000,-- € 695,74 ter zake de kosten van het expertiserapport van [deskundige 2] , vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 25 november 2014;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af de vordering van [appellant] tot veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van het op grond van het vonnis door hem betaalde bedrag;
compenseert de kosten van het hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen;
Wijst af het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 december 2015.
griffier rolraadsheer