Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
hierna te noemen [appellant] ,
hierna te noemen BJZ,
1.[gevoegde partij 1] ,wonende te [woonplaats] , en2. [gevoegde partij 2] ,wonende te [woonplaats] ,hierna gezamenlijk te noemen [gevoegde partijen] ,advocaat: mr. A. Youssuf,
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 9 december 2014
- de memorie van antwoord in incidenteel appel van [appellant] van 9 september 2014;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel van [gevoegde partijen] van 9 september 2014.
6.De verdere beoordeling
- de heer [directievoorzitter 1] van 1 februari 2003 tot 19 april 2004
- de heer [directievoorzitter 2/gevoegde partij 1] van 19 april 2004 tot 31 juli 2006
- de heer [directievoorzitter 3/gevoegde partij 2] van 31 juli 2006 tot 31 januari 2007 en
- mevrouw [directievoorzitter 4] vanaf 1 februari 2007.
Met ingang van 1 januari 2005 bestond het bestuur van BJZ uit twee leden te weten de directievoorzitter en [appellant] . Met ingang van 1 oktober 2008 is sprake van een eenhoofdig bestuur. De arbeidsovereenkomst van [appellant] met BJZ is met ingang van die datum geëindigd.
Vóór 1 januari 2003 waren zowel [appellant] als [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] bestuurder van SJNB; [appellant] was directeur economische zaken en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] was penningmeester.
- (blz 1) “
Het is de bedoeling dat dit masterplan een onderdeel (hoofdstuk) gaat vormen van het strategische plan dat aan het fusie-proces ten grondslag ligt.(…)
- (blz 2)
Fase 2: Inventarisatie huidige huisvestingssituatie (0-meting)(…)Hetresultaatvan de tweede fase is enerzijds een verslag waarin een “overall oordeel” wordt gegeven ten aanzien van de wijze waarop Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant op dit moment is gehuisvest. (…) Anderzijds is per onderzochte vestiging een beknopte rapportage opgesteld waarbij aan elk gebouw een (…) score (…) is toegekend. Deze uitkomsten zijn neergelegd in 17 huisvestingsrapportages (één per afzonderlijke vestiging) (…)-(blz 3)
Fase 3: Huidige huisvestingssituatie in relatie tot de gewenste huisvestingssituatie(…) Hetresultaatvan fase 3 is een overzicht waarin- per vestiging- de toekomstige huisvestingsbehoefte (..) is weergegeven.(…)Fase 4: Knelpuntenanalyse en inventarisatie oplossings- scenario’s(…)Hetresultaatvan fase 4 is een knelpuntenanalyse die per vestiging duidelijk maakt op welke punten de huisvesting moet worden verbeterd. Voorts is (…) globaal een oplossingsrichting aangegeven ter verbetering van de geconstateerde tekortkomingen.(…)-(blz 4)
Hoofdstuk 2: Ideaaltypering huisvesting Jeugdzorg (…)We willen echter wél een idee geven waar de ideale huisvesting in grote lijnen aan zou moeten voldoen. (…) Voor de duidelijkheid willen we hier nog eens benadrukken dat het bij de genoemde oplossingen om ideaal-situaties gaat die in de praktijk soms niet haalbaar zijn. Ook kan de situatie zich voordoen dat het nastreven van een goede score op het ene item, ten koste kan gaan van een goede score op het andere item. Zo zal bijvoorbeeld een hoge score op het item ‘kwaliteit gebouw’, de huurprijs doen toenemen, met als gevolg een minder goede score op het item ‘huisvestingslasten’. (…Capaciteit: (…)-(blz 5)
Kwaliteit locatie: (…)-(blz 6)
Kwaliteit gebouw: (…)-(blz 7
) Huisvestingslasten:De huisvestingslasten dienen marktconform (of lager) te zijn. De huurvoorwaarden dienen zo flexibel mogelijk te zijn (…) Panden dienen bij voorkeur gehuurd in plaats van gekocht te worden, tenzij het in eigendom hebben (of verwerven) van een pand substantiële financiële voordelen met zich meebrengt. Omdat Jeugdzorg geen B.T.W. kan verrekenen, bestaat de voorkeur voor een gebouw dat buiten de zogenaamde herzieningstermijn van 10 jaar valt. In de praktijk komt dit erop neer dat het veelal voordeliger is om een bestaand pand dat ouder is dan 10 jaar te huren, dan een nieuw danwel grondig gerenoveerd kantoorgebouw.(…)-(blz 79)
Algemene conclusies en aanbevelingen(…)-(blz 81)
Tot slot kan ten aanzien van dehuisvestingslastenworden geconcludeerd dat Jeugdzorg zijn gebouwen over het algemeen voor prijzen huurt die beneden het marktniveau liggen. Mede om deze reden wordt geadviseerd om niet over te gaan tot aankoop van bepaalde gebouwen, tenzij hierdoor (nog meer) financieel voordeel kan worden behaald. (…)”Het Masterplan is op 1 mei 2003 in de Raad van Toezicht van BJZ aan de hand van een notitie van [appellant] besproken. De conclusies en aanbevelingen van het plan zijn overgenomen, met dien verstande dat besloten is in voorkomende gevallen de voor- en nadelen van huur en koop nader te analyseren.
- het ontwikkelen en realiseren van het financiële beleid;
- het opstellen van begrotingen;
- het (mede) opstellen van het algemeen beleidsplan en het algemeen jaarverslag;
- het aanvragen van subsidies en het verwerven van fondsen;
- het personeelsbeleid en – beheer;
- de facilitaire dienst, waaronder de ICT- afdeling.
[plaats 2] en [plaats 3] gehuurd van de heer [verhuurder pand] (hierna: [verhuurder pand] ) of diens onderneming. [verhuurder pand] kocht telkens het pand aan, verbouwde het geheel naar de wensen van BJZ en verhuurde het vervolgens turn key aan BJZ. Krachtens de gesloten huurovereenkomsten werd de hoogte van de aanvangshuur (het bruto aanvangsrendement oftewel BAR) bepaald op 9% van de begrote investeringen en werd de huur jaarlijks met 2 ½ % geïndexeerd. De investeringen van [verhuurder pand] werden begroot door [bouwcontrol] Bouwcontrol, later geheten Facta Bouwmanagement B.V., (hierna: Facta), die was aangezocht door [verhuurder pand] .
pand in [plaats 1]was als volgt.
BJZ was ten gevolge van de fusie gehouden het pand dat zij in [plaats 1] huurde over te nemen tegen de boekwaarde, terwijl de marktwaarde aanzienlijk lager was. Het pand was slecht onderhouden en moest ingrijpend worden gerenoveerd. De kosten van de renovatie kon BJZ, dat in 2003/2004 in financiële problemen verkeerde, niet opbrengen. De Provincie was niet bereid financieel bij te springen om het verbouwen van de panden naar de wensen van BJZ mogelijk te maken, zodat er een projectontwikkelaar gevonden moest worden. Om die reden hebben [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] contact opgenomen met potentiële investeerders voor een sale-and leasebackconstructie. Twee investeerders hadden geen interesse. Daarop is contact opgenomen met [verhuurder pand] , die wel interesse had. Facta heeft een investeringsbegroting opgesteld. [verhuurder pand] was bereid het project uit te voeren op voorwaarde dat de aanvangshuur 9% van de aanschaf- en begrote verbouwingskosten bedroeg met een vaste jaarlijkse indexatie van 2 ½ % en een looptijd van 20 jaar. Het pand is op 8 juli 2004 geleverd aan BJZ. Op verzoek van [appellant] heeft RSP de sale-and-leaseback constructie geanalyseerd. Bij brief van 4 maart 2005 heeft RSP laten weten dat de raming van Facta alsmede de garantie van [verhuurder pand] dat er geen kostenoverschrijdingen kunnen optreden als een gunstige opzet worden ervaren, dat het enige risico zit in de huurdersinvesteringen, waarvoor een reële marktconforme begroting is gemaakt van ongeveer € 208.000,-- exclusief BTW, dat een aanvangshuur per jaar van € 334.401,-- inclusief BTW over de renovatiekosten en inclusief derving BTW over de jaarlijkse exploitatiekosten van het gebouw zeer concurrerend is en zelfs onder de markt (het hof begrijpt:) prijs van dat moment ligt, dat zonder de BTW over de renovatie (€ 303.361,34) en de gebruikelijke opslag van 5% exploitatie BTW de huur exclusief BTW € 130,45 per m2 bedraagt en dat daarmee het beoogde aanvangsrendement van 9% (voor [verhuurder pand] ) voor BJZ zeer aantrekkelijk is en het indexeringspercentage van 2 ½ zeer reëel, gelet op dat scherpe aanvangsrendement. Verder adviseert RSP een huurtermijn van 15 jaar. Voorts deelt RSP in die brief mee dat de door [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] voorbereide transactie door RSP als zeer positief wordt beoordeeld.
Op 16 maart 2005 is het pand in een vergadering van de Raad van Toezicht van BJZ besproken. [appellant] heeft de sale-and-leaseback constructie toegelicht en meegedeeld dat de Provincie onder voorwaarden akkoord was. Aan de Raad van Toezicht heeft [appellant] gemeld dat de huurprijs € 148,-- per m2 zal bedragen en dat dit lager is dan de marktprijs van € 170,-- per m2. De Raad van Toezicht is akkoord gegaan met verkoop van het pand aan [verhuurder pand] . De begroting van Facta is op hoofdlijnen beoordeeld door [de huisarchitect van BJZ] (de huisarchitect van BJZ) en dit heeft niet tot aanpassingen geleid. Op 27 juni 2005 hebben [directievoorzitter 2/gevoegde partij 1] en [appellant] namens BJZ een huurovereenkomst met [verhuurder pand] getekend voor de duur van 15 jaren met een jaarlijkse huur van € 353.606,-- exclusief BTW, welke huur jaarlijks met 2 ½ % geïndexeerd werd. Op 30 juni 2005 heeft BJZ het pand aan [verhuurder pand] geleverd.
pand in [plaats 2]was als volgt.
De activiteiten van BJZ in [plaats 2] waren verspreid over zes panden die niet aan de eisen voldeden. Daar kwam bij dat BJZ alle activiteiten in [plaats 2] wilde integreren in verband met de herziening van haar organisatie. Gelet op de positieve ervaringen met [verhuurder pand] hebben [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] begin 2006 aan [verhuurder pand] opdracht gegeven een pand te zoeken om alle activiteiten van BJZ onder één dak te brengen. Uit een lijst van dertien panden hebben [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] vervolgens het pand [plaats 2] (aan de [adres] ) gekozen, waarin BJZ al een vestiging had. [verhuurder pand] zou het pand verwerven, voor BJZ grondig renoveren en verbouwen en vervolgens aan BJZ verhuren, op dezelfde wijze als was geschied bij het pand in [plaats 1] . Facta maakte wederom een investeringsbegroting. Deze is door [de huisarchitect van BJZ] op hoofdlijnen positief beoordeeld. RSP is in dit geval niet door [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] ingeschakeld. BJZ heeft wederom gecontracteerd met [verhuurder pand] op basis van een aanvangshuur van 9% van de door Facta begrote investeringen van [verhuurder pand] en een indexatiepercentage van 2 ½. Op 21 juni 2006 is een huurovereenkomst met een looptijd van 13 jaar tussen [verhuurder pand] en [appellant] namens BJZ getekend. Daarin is de huurprijs bepaald op € 330.228,-- en is tevens bepaald dat het pand met maximaal 245 m2 zal worden uitgebreid, als gevolg waarvan de huurprijs zal worden verhoogd tot maximaal € 345.000,--
pand [plaats 3]was als volgt.
BJZ huurde een, voor haar activiteiten te klein, deel van het pand in [plaats 3] van de eigenaar, de GGD, die de huur per 1 oktober 2007 had opgezegd omdat zij het pand wilde verkopen. In opdracht van BJZ heeft [vastgoed 1] Vastgoed B.V. gezocht naar een ander geschikt pand. [vastgoed 1] Vastgoed B.V. had geen succes en heeft de opdracht teruggegeven. Vervolgens hebben [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] [verhuurder pand] gevraagd een geschikt pand in [plaats 3] te zoeken. Laatstgenoemde kwam met het idee het reeds gehuurde pand te verwerven en een nieuwe aanbouw te realiseren in verband met de door BJZ gewenste grootte. Vervolgens heeft BJZ het pand gekocht en doorverkocht aan een onderneming van [verhuurder pand] die het pand, nadat Facta een investeringsbegroting had opgesteld die door [de huisarchitect van BJZ] wederom op hoofdlijnen positief is beoordeeld, ingrijpend heeft gerenoveerd overeenkomstig de eisen van BJZ en aan BJZ heeft verhuurd. Voorwaarden en condities van de in februari 2007 gesloten huurovereenkomst waren overeenkomstig de panden in
[plaats 2] en [plaats 1] .
6.3. BJZ heeft [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] doen dagvaarden voor de rechtbank en gevorderd
1) een verklaring voor recht dat [appellant] zijn taak als bestuurder van BJZ onbehoorlijk heeft vervuld zodat hij gehouden is de schade die BJZ daardoor lijdt, nader op te maken bij staat, te vergoeden;
2) een verklaring voor recht dat [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] onrechtmatig jegens BJZ heeft gehandeld, zodat hij gehouden is de schade die BJZ daardoor lijdt, nader op te maken bij staat, te vergoeden;
3) hoofdelijke veroordeling van [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] tot betaling aan BJZ van de gemaakte kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede hoofdelijke veroordeling van [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] in de proceskosten, inclusief de nakosten.
2) [appellant] veroordeeld tot betaling van € 62.533,01 wegens kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid;
3) [appellant] veroordeeld in de proceskosten,
Wat betreft de panden in ’ [plaats 2] en [plaats 3] heeft de rechtbank op grond van het deskundigenbericht van Van Tilborg en Van Heck geoordeeld dat de huren die BJZ krachtens de door [appellant] gesloten huurovereenkomsten voor die panden betaalt niet marktconform zijn, dat tussen partijen vast staat dat het beleid van BJZ was dat niet meer huur zou worden betaald dan marktconform was en dat [appellant] als directeur beheer van BJZ gehouden was dat beleid uit te voeren. De concrete verwijten die [appellant] volgens de rechtbank kunnen worden gemaakt zijn de volgende:
a) [appellant] was onbekend met de vastgoedwereld en heeft, zonder offertes van concurrenten van [verhuurder pand] te vragen, de overeenkomsten met [verhuurder pand] gesloten;
b) [appellant] heeft geen externe deskundigen ingeschakeld ter beoordeling van de marktconformiteit van de huren in de overeenkomsten met [verhuurder pand] ter zake van de panden in [plaats 2] en [plaats 3] ;
c) het op hoofdlijnen laten beoordelen van de begrotingen van Facta door [de huisarchitect van BJZ] door [appellant] was onvoldoende omdat een dergelijke beoordeling niet zonder meer tot een marktconforme huurprijs leidt;
d) [appellant] is uitgegaan van onjuiste huurprijzen in de markt en heeft VVO en BVO door elkaar gehaald en
e) het BAR (bruto aanvangsrendement) voor [verhuurder pand] waarop de huurprijzen zijn gebaseerd is te hoog, gelet op de kwaliteit van de huurder en de lange looptijd van de huurovereenkomsten, en de indexering van de huurprijzen met 2 ½ % per jaar in de overeenkomsten wijkt sterk af van de inschatting van de inflatie over de betreffende periode.
in principaal appelnegen grieven aangevoerd die zich richten tegen de hiervoor in 6.3.6. samengevat weergegeven oordelen van de rechtbank.
In incidenteel appelheeft BJZ twee grieven aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep. Tegen de afwijzing van de vorderingen (genoemd in 6.3. onder 1) en 2), voor zover betrekking hebbend op de panden in [plaats 4] en [plaats 1] is geen grief aangevoerd. Deze vorderingen zijn daarom in zoverre in hoger beroep niet meer aan de orde.
in principaal appelbeoordelen. Het hof stelt daarbij voorop dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] als bestuurder eerst jegens BJZ op grond van artikel 2:9 (oud) BW aansprakelijk kan worden gehouden als hem van zijn handelen een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of dat het geval is hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de door de rechtspersoon BJZ uit te oefenen activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, de taakverdeling binnen het bestuur, de eventueel voor het bestuur geldende richtlijnen, de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de hem verweten beslissingen of gedragingen en het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult. Ook partijen gaan van deze te hanteren maatstaf uit. Bij de beoordeling van de grief betrekt het hof voorts dat niet gesteld of gebleken is dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met de statuten van BJZ, anders dan dat [appellant] volgens BJZ heeft gehandeld in strijd met de artikelen 15 lid 3 en 17 van die statuten. Op dit laatste punt komt het hof in punt 6.5.1. hierna terug. Evenmin is gesteld of gebleken dat [appellant] bij het sluiten van die overeenkomsten heeft gehandeld in strijd met door de Raad van Toezicht goedgekeurde begrotingen voor BJZ.
- volgens RSP de huurprijs voor het pand in [plaats 1] marktconform of zelfs lager dan marktconform was (zie 6.2.k);
- het bestuur van BJZ heeft besloten de gang van zaken rond het pand in [plaats 1] als blauwdruk te hanteren voor, kort gezegd, ’ [plaats 2] en [plaats 3] en
- [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] de op die manier voor de panden in laatstgenoemde steden, op basis van de investeringsbegrotingen van Facta berekende, aanvangshuren hebben getoetst op marktconformiteit op de wijze die, blijkens hun rapport, ook door de deskundigen Tilborg en Van Heck is gehanteerd, te weten door het raadplegen van openbare bronnen die vergelijkbaar zijn met de openbare bronnen die laatstgenoemde deskundigen hebben geraadpleegd.
Deze feiten strekken het hof daarom tot uitgangspunt.
“de feitelijk betaalde huren zeer substantieel afwijken van de marktconforme huren”en dat
“de huurprijzen ver boven hetgeen lagen dat destijds marktconform was”.BJZ onderbouwt deze stelling slechts door een verwijzing naar het rapport van Tilborg en Van Heck, zonder aan te geven waar in dat rapport de voor een dergelijk oordeel relevante gegevens zich bevinden. Voorts is BJZ bij pleidooi niet ingegaan op de stelling van [gevoegde partijen] dat de afwijking van de marktconforme huren beperkt is tot 0% a 20% (pleitnota in hoger beroep sub 42 tot en met 44, samengevat) en dat een bandbreedte bij taxatie in het algemeen in elk geval 10% is.
De veronderstellende wijs aangenomen niet-marktconforme huren worden derhalve door het hof als één van de omstandigheden van het geval betrokken bij het antwoord op de vraag of [appellant] een ernstig verwijt, dat is vereist voor aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 (oud) BW, kan worden gemaakt.
“Ideaaltypering huisvesting Jeugdzorg”en wordt in dat zelfde hoofdstuk voorafgegaan (op bladzijde 4, 5 en 6) door eisen die idealiter gesteld moeten worden aan de
“capaciteit”,de
“ kwaliteit van de locatie”en aan de
“kwaliteit van het gebouw”.Voorts wordt (op bladzijde 4 van het plan) benadrukt dat
“het bij de genoemde oplossingen om ideaal-situaties gaat die in de praktijk soms niet haalbaar zijn”en dat
“een goede score op het ene item, ten koste kan gaan van een goede score op het andere item”en wordt, als voorbeeld, genoemd dat een hoge score op het item
“kwaliteit gebouw”de huurprijs zal doen toenemen, met als gevolg een minder goede score op het item
“huisvestingslasten”.Naar het oordeel van het hof wordt hierdoor het belang van marktconforme huurprijzen bij de beantwoording van de vraag of aan [appellant] een ernstig verwijt kan worden gemaakt van zijn handelen bij het sluiten van de overeenkomsten voor de panden in
[plaats 2] en [plaats 3] gerelativeerd. In zoverre slaagt grief 3 in principaal appel.
Het standpunt van BJZ (memorie van antwoord sub 8.13) dat de uitvoering van het huisvestingsbeleid niet ondergeschikt was aan het gehele reorganisatieproces van BJZ moge juist zijn, maar dat doet er niet aan af dat in de bewuste periode [appellant] moest opereren onder de hiervoor gereleveerde omstandigheden.
In de periode na de fusie kende BJZ tot 31 december 2004 een bestuur van drie leden, onder wie [appellant] en de voorzitter. Na die datum en tijdens de drastische herziening van de organisatie van BJZ tussen 2003 en 2008 bestond het bestuur uit [appellant] en de voorzitter. Tussen 1 januari 2003 en 1 februari 2007 zijn vier verschillende personen als voorzitter opgetreden. Aannemelijk is dat dit gevolgen heeft gehad voor de wijze waarop [appellant] , als enige die vanaf de fusiedatum steeds bestuurslid is geweest, heeft moeten functioneren.
Verder staat vast dat de herhuisvesting van BJZ (slechts) één van de onderdelen van het takenpakket van [appellant] was. Het hof verwijst naar 6.2.h hiervoor. [appellant] heeft zich voorts op dit gebied laten bijstaan door [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] , die hierbij een leidende rol speelde. Zo heeft [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] [verhuurder pand] geïntroduceerd bij [appellant] . [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] was binnen de Raad van Toezicht verantwoordelijk voor het toezicht op de uitvoering van het huisvestingsbeleid.
Aldus heeft [appellant] zich, in een moeilijke periode waarin er veel op hem als enig gedurende die hele periode aanwezig bestuurslid neerkwam, bij de uitvoering van het nieuwe huisvestingsbeleid laten bijstaan door het voor dat beleid verantwoordelijke lid van de Raad van Toezicht.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet aan [appellant] het verwijt gemaakt worden dat hij bij de daarop volgende transacties in ’ [plaats 2] en [plaats 3] geen offertes van concurrenten van [verhuurder pand] heeft gevraagd en dat hij die transacties niet door een derde heeft laten toetsen. Dit geldt wat [plaats 3] betreft temeer nu aldaar, naar bleek uit door [vastgoed 1] Vastgoed B.V. in opdracht van BJZ gehouden onderzoek, geen andere geschikte panden aanwezig waren, terwijl de huur van het pand aan BJZ tegen 1 oktober 2007 was opgezegd.
Het hof is van oordeel dat BJZ het op artikel 15 lid 3 van de Statuten gebaseerde verwijt niet heeft onderbouwd.
Wat betreft het op artikel 17 van de Statuten gebaseerde verwijt overweegt het hof dat [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] ter comparitie in eerste aanleg heeft verklaard dat, zakelijk weergegeven, [appellant] en hij in de Raad van Toezicht ten aanzien van elk pand de huurprijs hebben gepresenteerd exclusief BTW en exclusief huurderswensen, om een goede vergelijking met de marktconforme prijs te kunnen maken. Deze verklaring heeft BJZ niet gemotiveerd weersproken. In het licht van het feit voorts dat [appellant] zich liet bijstaan door het lid van de Raad van Toezicht [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] , die naar de eigen stellingen van BJZ (inleidende dagvaarding 4.3.5.) bij de uitvoering van het huisvestingsbeleid een leidende rol speelde, oordeelt het hof ook dit verwijt onvoldoende onderbouwd. Concrete feiten ter onderbouwing van dit standpunt heeft het hof niet, dan wel volstrekt onvoldoende aangetroffen in de processtukken van de zijde van BJZ. Op grond van het voorgaande houdt het hof het ervoor dat [appellant] niet heeft gehandeld in strijd met een statutaire bepaling (die BJZ beoogt te beschermen).
Ook deze stellingen van BJZ leiden naar het hof niet tot het oordeel dat [appellant] een ernstig verwijt van zijn handelen valt te maken. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de door BJZ genoemde verplichtingen strekken ter bescherming van BJZ, heeft te gelden dat de tegen de stellingen van BJZ door [appellant] gevoerde verweren, te weten (onder meer) dat de externe accountants en de Raad van Toezicht van BJZ steeds de administratie en de jaarrekeningen van BJZ hebben goedgekeurd (conclusie van antwoord 138), dat [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] steeds de Provincie informeerden en intensief met haar overlegden over het huisvestingsbeleid (conclusie van antwoord 100 tot en met 105) en dat in de eerste jaren na de fusie in 2003 bij alle betrokkenen onduidelijkheden bestonden over de bevoegdheidsverdeling tussen het bestuur van BJZ, de Raad van Toezicht en de Provincie (conclusie van antwoord 97), door BJZ niet althans onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken. Een nadere onderbouwing van de door haar gemaakte verwijten heeft BJZ aldus niet althans onvoldoende verstrekt. Dit impliceert dat van een ernstig verwijt aan het adres van [appellant] naar het oordeel van het hof ook op dit punt niet gesproken kan worden.
in principaal appelslagen en dat de overige grieven in principaal appel geen behandeling behoeven. BJZ is de in principaal appel in het ongelijk gestelde partij. Zij zal daarom in de kosten van dat appel worden veroordeeld.
in incidenteel appelfaalt gelet op hetgeen in de rechtsoverwegingen 6.5. tot en met 6.5.2. is overwogen en beslist. Nu, gelet op de devolutieve werking van het appel, het instellen van incidenteel appel op dit punt overbodig was draagt het falen van deze grief niet bij aan de hierna uit te spreken proceskostenveroordeling.
in incidenteel appelbetoogt BJZ dat de rechtbank ten onrechte de vordering tot vergoeding van de kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid van [appellant] ad € 98.013,96 (rapport [rapport] ) heeft afgewezen.
in incidenteel appelbrengt mee dat BJZ wordt veroordeeld in de proceskosten van de procedure in incidenteel appel.
7.De uitspraak
€ 815,50 aan salaris van de advocaat;