ECLI:NL:GHSHE:2015:4963

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
1 december 2015
Zaaknummer
HD 200 136 473_0
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een bestuurder van een stichting in het kader van de Wet op de Jeugdzorg en de beoordeling van huurprijzen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van [appellant], een bestuurder van Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (BJZ), voor de wijze waarop hij zijn taken heeft vervuld in het kader van de huurovereenkomsten voor verschillende panden. Het hof oordeelt dat er geen ernstig verwijt aan [appellant] kan worden gemaakt, ondanks dat de huurprijzen voor de panden in [plaats 2] en [plaats 3] niet marktconform waren. Het hof overweegt dat de omstandigheden waaronder [appellant] opereerde, waaronder de reorganisatie van BJZ en de invoering van de Wet op de Jeugdzorg, van invloed zijn op de beoordeling van zijn handelen. Het hof concludeert dat de vorderingen van BJZ tegen [appellant] worden afgewezen, en dat BJZ in de proceskosten wordt veroordeeld. De uitspraak is gedaan op 1 december 2015, na een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Zaaknummer HD 200.136.473/01
arrest van 1 december 2015
in de zaak van
[appellant]
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel en geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen [appellant] ,
advocaat: mr. J.G. Princen,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te gevestigd te [vestigingsplaats]
geïntimeerde in principaal appel en appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen BJZ,
advocaat: mr. B.A. Bendel,
met als gevoegde partijen aan de zijde van [appellant] :

1.[gevoegde partij 1] ,wonende te [woonplaats] , en2. [gevoegde partij 2] ,wonende te [woonplaats] ,hierna gezamenlijk te noemen [gevoegde partijen] ,advocaat: mr. A. Youssuf,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 9 december 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant onder zaak-/rolnummer C/01/241053/HA ZA 11-1759 gewezen vonnis van 17 juli 2013.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 9 december 2014
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel van [appellant] van 9 september 2014;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel van [gevoegde partijen] van 9 september 2014.
Op 8 december 2014 zijn de pleidooien gehouden. Alle partijen hebben gepleit aan de hand van pleitnotities. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest is de incidentele vordering van BJZ tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis van 17 juli 2013 afgewezen. Het hof heeft daarbij de beslissing over de proceskosten in het incident aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
6.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. a) BJZ is, vooruitlopend op de invoering van de Wet op de Jeugdzorg, op 1 januari 2003 ontstaan door een fusie van vier kleine stichtingen, die werkzaam waren op het gebied van de jeugdzorg, en de Stichting Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna: SJNB). BJZ wordt gefinancierd door subsidie van de Provincie Noord-Brabant.
b) [appellant] was per 1 januari 2003 lid van de Raad van Bestuur van BJZ in de functie van directeur beheer. Mevrouw [directeur inhoudelijk beleid] maakte als directeur inhoudelijk beleid van 1 januari 2003 tot 31 december 2004 deel uit van de Raad van Bestuur van BJZ. Het bestuur van BJZ kende voorts een directievoorzitter, welke functie werd vervuld door achtereenvolgens
- de heer [directievoorzitter 1] van 1 februari 2003 tot 19 april 2004
- de heer [directievoorzitter 2/gevoegde partij 1] van 19 april 2004 tot 31 juli 2006
- de heer [directievoorzitter 3/gevoegde partij 2] van 31 juli 2006 tot 31 januari 2007 en
- mevrouw [directievoorzitter 4] vanaf 1 februari 2007.
Met ingang van 1 januari 2005 bestond het bestuur van BJZ uit twee leden te weten de directievoorzitter en [appellant] . Met ingang van 1 oktober 2008 is sprake van een eenhoofdig bestuur. De arbeidsovereenkomst van [appellant] met BJZ is met ingang van die datum geëindigd.
c) De Raad van Toezicht van BJZ heeft steeds uit tenminste vijf natuurlijke personen bestaan. [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] (hierna: [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] ) is van 1 januari 2003 tot 16 december 2008 lid en penningmeester van de Raad van Toezicht geweest.
Vóór 1 januari 2003 waren zowel [appellant] als [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] bestuurder van SJNB; [appellant] was directeur economische zaken en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] was penningmeester.
d) Bij de fusie in 2003 ontstond er een soort tussenfase omdat de Wet op de Jeugdzorg formeel pas op 1 januari 2005 is ingevoerd. Vooruitlopend op de invoering van die wet, waarbij het functiepakket van BJZ drastisch werd aangepast, werden de uitgangspunten van het huisvestingsbeleid van BJZ op een aantal onderdelen gewijzigd. In de oude situatie was een relatief groot aantal kleinere vestigingen gehuisvest in verbouwde woonhuizen en lagen de huurprijzen beneden marktniveau. Overgegaan moest worden naar een beperkt aantal grote vestigingen in moderne kantoorpanden.
e) In 2002 heeft het fusiebestuur (dat bestond uit enkele bestuursleden van de fuserende stichtingen) na een offerteprocedure opdracht gegeven aan RSP Bedrijfsmakelaars en adviseurs (hierna: RSP) om een Masterplan (Her)huisvesting voor BJZ te maken.Dit Masterplan voorzag in een plan van aanpak om de (her)huisvesting in de nieuwe situatie na de fusie te optimaliseren en strekte ertoe (de verantwoordelijken binnen) BJZ een formeel besluit over de (her)huisvesting van BJZ te doen nemen.
f) Het Masterplan, dat 81 bladzijden en drie bijlagen omvat, behelst onder meer het volgende:
- (blz 1) “
Het is de bedoeling dat dit masterplan een onderdeel (hoofdstuk) gaat vormen van het strategische plan dat aan het fusie-proces ten grondslag ligt.(…)
- (blz 2)
Fase 2: Inventarisatie huidige huisvestingssituatie (0-meting)(…)Hetresultaatvan de tweede fase is enerzijds een verslag waarin een “overall oordeel” wordt gegeven ten aanzien van de wijze waarop Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant op dit moment is gehuisvest. (…) Anderzijds is per onderzochte vestiging een beknopte rapportage opgesteld waarbij aan elk gebouw een (…) score (…) is toegekend. Deze uitkomsten zijn neergelegd in 17 huisvestingsrapportages (één per afzonderlijke vestiging) (…)-(blz 3)
Fase 3: Huidige huisvestingssituatie in relatie tot de gewenste huisvestingssituatie(…) Hetresultaatvan fase 3 is een overzicht waarin- per vestiging- de toekomstige huisvestingsbehoefte (..) is weergegeven.(…)Fase 4: Knelpuntenanalyse en inventarisatie oplossings- scenario’s(…)Hetresultaatvan fase 4 is een knelpuntenanalyse die per vestiging duidelijk maakt op welke punten de huisvesting moet worden verbeterd. Voorts is (…) globaal een oplossingsrichting aangegeven ter verbetering van de geconstateerde tekortkomingen.(…)-(blz 4)
Hoofdstuk 2: Ideaaltypering huisvesting Jeugdzorg (…)We willen echter wél een idee geven waar de ideale huisvesting in grote lijnen aan zou moeten voldoen. (…) Voor de duidelijkheid willen we hier nog eens benadrukken dat het bij de genoemde oplossingen om ideaal-situaties gaat die in de praktijk soms niet haalbaar zijn. Ook kan de situatie zich voordoen dat het nastreven van een goede score op het ene item, ten koste kan gaan van een goede score op het andere item. Zo zal bijvoorbeeld een hoge score op het item ‘kwaliteit gebouw’, de huurprijs doen toenemen, met als gevolg een minder goede score op het item ‘huisvestingslasten’. (…Capaciteit: (…)-(blz 5)
Kwaliteit locatie: (…)-(blz 6)
Kwaliteit gebouw: (…)-(blz 7
) Huisvestingslasten:De huisvestingslasten dienen marktconform (of lager) te zijn. De huurvoorwaarden dienen zo flexibel mogelijk te zijn (…) Panden dienen bij voorkeur gehuurd in plaats van gekocht te worden, tenzij het in eigendom hebben (of verwerven) van een pand substantiële financiële voordelen met zich meebrengt. Omdat Jeugdzorg geen B.T.W. kan verrekenen, bestaat de voorkeur voor een gebouw dat buiten de zogenaamde herzieningstermijn van 10 jaar valt. In de praktijk komt dit erop neer dat het veelal voordeliger is om een bestaand pand dat ouder is dan 10 jaar te huren, dan een nieuw danwel grondig gerenoveerd kantoorgebouw.(…)-(blz 79)
Algemene conclusies en aanbevelingen(…)-(blz 81)
Tot slot kan ten aanzien van dehuisvestingslastenworden geconcludeerd dat Jeugdzorg zijn gebouwen over het algemeen voor prijzen huurt die beneden het marktniveau liggen. Mede om deze reden wordt geadviseerd om niet over te gaan tot aankoop van bepaalde gebouwen, tenzij hierdoor (nog meer) financieel voordeel kan worden behaald. (…)”Het Masterplan is op 1 mei 2003 in de Raad van Toezicht van BJZ aan de hand van een notitie van [appellant] besproken. De conclusies en aanbevelingen van het plan zijn overgenomen, met dien verstande dat besloten is in voorkomende gevallen de voor- en nadelen van huur en koop nader te analyseren.
g) [appellant] had, als directeur beheer, huisvesting in zijn portefeuille. [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] heeft, als lid van de Raad van Toezicht, [appellant] op dit gebied ter zijde gestaan. [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] heeft een uitvoerende en leidende rol gespeeld in de realisatie van het huisvestingsbeleid van BJZ. Binnen de Raad van Toezicht had [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] als financieel deskundige en oud bankier het huisvestings- en financiële beleid als aandachtsgebied; hij was verantwoordelijk voor het toezicht op de uitvoering door het bestuur van het huisvestingsbeleid.
h) [appellant] was als directeur beheer tevens verantwoordelijk voor de volgende gebieden:
- het ontwikkelen en realiseren van het financiële beleid;
- het opstellen van begrotingen;
- het (mede) opstellen van het algemeen beleidsplan en het algemeen jaarverslag;
- het aanvragen van subsidies en het verwerven van fondsen;
- het personeelsbeleid en – beheer;
- de facilitaire dienst, waaronder de ICT- afdeling.
i. i) De fusie en de invoering van de Wet op de Jeugdzorg per 1 januari 2005 hebben in de periode 2003 tot 2008 geleid tot een drastische herziening van de organisatie van BJZ. De wet introduceerde een nieuw besturingsmodel voor de jeugdzorg. BJZ moest zich omvormen van een hulpverleningsorganisatie naar een professionele dienstverlenende uitvoeringsorganisatie, die in beperkte mate ook hulpverleningstaken moest verrichten. In 2005 zijn 73 fulltime arbeidsplaatsen uitvoerend werk opgeheven en de betreffende werknemers ontslagen. Per 1 januari 2005 zijn de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling (AMK’s) onderdeel geworden van BJZ. Voorts was in 2005 voortdurend sprake van onderbezetting, zodat er eind 2005 een onevenredig hoge werkvoorraad was. De landelijke doorontwikkeling van het centrale informatiesysteem verliep te traag, waarvan BJZ grote hinder ondervond. Door de uitvoering eind 2006 van een plan van aanpak om de wachtlijsten bij met name de AMK’s te bestrijden en te voorkomen, hetgeen alleen mogelijk was door een gedeeltelijke herschikking van menskracht binnen BJZ, zijn elders in de organisatie problemen ontstaan. In 2007 nam de vraag naar jeugdzorg toe. Door de Provincie werden subsidies toegekend voor nieuwe projecten, onder meer op het gebied van de ICT. Daarnaast werden voor 2,5 miljoen euro uitzendkrachten en gedetacheerde medewerkers aangetrokken, voornamelijk vanwege de spanning op de arbeidsmarkt.
j) BJZ heeft via [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] onder meer drie panden in [plaats 1] ,
[plaats 2] en [plaats 3] gehuurd van de heer [verhuurder pand] (hierna: [verhuurder pand] ) of diens onderneming. [verhuurder pand] kocht telkens het pand aan, verbouwde het geheel naar de wensen van BJZ en verhuurde het vervolgens turn key aan BJZ. Krachtens de gesloten huurovereenkomsten werd de hoogte van de aanvangshuur (het bruto aanvangsrendement oftewel BAR) bepaald op 9% van de begrote investeringen en werd de huur jaarlijks met 2 ½ % geïndexeerd. De investeringen van [verhuurder pand] werden begroot door [bouwcontrol] Bouwcontrol, later geheten Facta Bouwmanagement B.V., (hierna: Facta), die was aangezocht door [verhuurder pand] .
k) De gang van zaken rond het
pand in [plaats 1]was als volgt.
BJZ was ten gevolge van de fusie gehouden het pand dat zij in [plaats 1] huurde over te nemen tegen de boekwaarde, terwijl de marktwaarde aanzienlijk lager was. Het pand was slecht onderhouden en moest ingrijpend worden gerenoveerd. De kosten van de renovatie kon BJZ, dat in 2003/2004 in financiële problemen verkeerde, niet opbrengen. De Provincie was niet bereid financieel bij te springen om het verbouwen van de panden naar de wensen van BJZ mogelijk te maken, zodat er een projectontwikkelaar gevonden moest worden. Om die reden hebben [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] contact opgenomen met potentiële investeerders voor een sale-and leasebackconstructie. Twee investeerders hadden geen interesse. Daarop is contact opgenomen met [verhuurder pand] , die wel interesse had. Facta heeft een investeringsbegroting opgesteld. [verhuurder pand] was bereid het project uit te voeren op voorwaarde dat de aanvangshuur 9% van de aanschaf- en begrote verbouwingskosten bedroeg met een vaste jaarlijkse indexatie van 2 ½ % en een looptijd van 20 jaar. Het pand is op 8 juli 2004 geleverd aan BJZ. Op verzoek van [appellant] heeft RSP de sale-and-leaseback constructie geanalyseerd. Bij brief van 4 maart 2005 heeft RSP laten weten dat de raming van Facta alsmede de garantie van [verhuurder pand] dat er geen kostenoverschrijdingen kunnen optreden als een gunstige opzet worden ervaren, dat het enige risico zit in de huurdersinvesteringen, waarvoor een reële marktconforme begroting is gemaakt van ongeveer € 208.000,-- exclusief BTW, dat een aanvangshuur per jaar van € 334.401,-- inclusief BTW over de renovatiekosten en inclusief derving BTW over de jaarlijkse exploitatiekosten van het gebouw zeer concurrerend is en zelfs onder de markt (het hof begrijpt:) prijs van dat moment ligt, dat zonder de BTW over de renovatie (€ 303.361,34) en de gebruikelijke opslag van 5% exploitatie BTW de huur exclusief BTW € 130,45 per m2 bedraagt en dat daarmee het beoogde aanvangsrendement van 9% (voor [verhuurder pand] ) voor BJZ zeer aantrekkelijk is en het indexeringspercentage van 2 ½ zeer reëel, gelet op dat scherpe aanvangsrendement. Verder adviseert RSP een huurtermijn van 15 jaar. Voorts deelt RSP in die brief mee dat de door [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] voorbereide transactie door RSP als zeer positief wordt beoordeeld.
Op 16 maart 2005 is het pand in een vergadering van de Raad van Toezicht van BJZ besproken. [appellant] heeft de sale-and-leaseback constructie toegelicht en meegedeeld dat de Provincie onder voorwaarden akkoord was. Aan de Raad van Toezicht heeft [appellant] gemeld dat de huurprijs € 148,-- per m2 zal bedragen en dat dit lager is dan de marktprijs van € 170,-- per m2. De Raad van Toezicht is akkoord gegaan met verkoop van het pand aan [verhuurder pand] . De begroting van Facta is op hoofdlijnen beoordeeld door [de huisarchitect van BJZ] (de huisarchitect van BJZ) en dit heeft niet tot aanpassingen geleid. Op 27 juni 2005 hebben [directievoorzitter 2/gevoegde partij 1] en [appellant] namens BJZ een huurovereenkomst met [verhuurder pand] getekend voor de duur van 15 jaren met een jaarlijkse huur van € 353.606,-- exclusief BTW, welke huur jaarlijks met 2 ½ % geïndexeerd werd. Op 30 juni 2005 heeft BJZ het pand aan [verhuurder pand] geleverd.
l) De gang van zaken rond het
pand in [plaats 2]was als volgt.
De activiteiten van BJZ in [plaats 2] waren verspreid over zes panden die niet aan de eisen voldeden. Daar kwam bij dat BJZ alle activiteiten in [plaats 2] wilde integreren in verband met de herziening van haar organisatie. Gelet op de positieve ervaringen met [verhuurder pand] hebben [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] begin 2006 aan [verhuurder pand] opdracht gegeven een pand te zoeken om alle activiteiten van BJZ onder één dak te brengen. Uit een lijst van dertien panden hebben [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] vervolgens het pand [plaats 2] (aan de [adres] ) gekozen, waarin BJZ al een vestiging had. [verhuurder pand] zou het pand verwerven, voor BJZ grondig renoveren en verbouwen en vervolgens aan BJZ verhuren, op dezelfde wijze als was geschied bij het pand in [plaats 1] . Facta maakte wederom een investeringsbegroting. Deze is door [de huisarchitect van BJZ] op hoofdlijnen positief beoordeeld. RSP is in dit geval niet door [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] ingeschakeld. BJZ heeft wederom gecontracteerd met [verhuurder pand] op basis van een aanvangshuur van 9% van de door Facta begrote investeringen van [verhuurder pand] en een indexatiepercentage van 2 ½. Op 21 juni 2006 is een huurovereenkomst met een looptijd van 13 jaar tussen [verhuurder pand] en [appellant] namens BJZ getekend. Daarin is de huurprijs bepaald op € 330.228,-- en is tevens bepaald dat het pand met maximaal 245 m2 zal worden uitgebreid, als gevolg waarvan de huurprijs zal worden verhoogd tot maximaal € 345.000,--
m) De gang van zaken rond het
pand [plaats 3]was als volgt.
BJZ huurde een, voor haar activiteiten te klein, deel van het pand in [plaats 3] van de eigenaar, de GGD, die de huur per 1 oktober 2007 had opgezegd omdat zij het pand wilde verkopen. In opdracht van BJZ heeft [vastgoed 1] Vastgoed B.V. gezocht naar een ander geschikt pand. [vastgoed 1] Vastgoed B.V. had geen succes en heeft de opdracht teruggegeven. Vervolgens hebben [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] [verhuurder pand] gevraagd een geschikt pand in [plaats 3] te zoeken. Laatstgenoemde kwam met het idee het reeds gehuurde pand te verwerven en een nieuwe aanbouw te realiseren in verband met de door BJZ gewenste grootte. Vervolgens heeft BJZ het pand gekocht en doorverkocht aan een onderneming van [verhuurder pand] die het pand, nadat Facta een investeringsbegroting had opgesteld die door [de huisarchitect van BJZ] wederom op hoofdlijnen positief is beoordeeld, ingrijpend heeft gerenoveerd overeenkomstig de eisen van BJZ en aan BJZ heeft verhuurd. Voorwaarden en condities van de in februari 2007 gesloten huurovereenkomst waren overeenkomstig de panden in
[plaats 2] en [plaats 1] .
n) De marktconformiteit van de door BJZ te betalen huren van de panden [plaats 1] , [plaats 2] en [plaats 3] werd steeds door [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] beoordeeld op basis van openbare bronnen zoals de vergelijkende cijfers van DTZ [DTZ] , FGH Real Estate en Dynamis. Voorts hebben [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] het huuraanbod van lokale makelaars van vergelijkbare kantoorgebouwen in hun beoordeling betrokken.
o) Op verzoek van BJZ heeft de rechtbank met betrekking tot de panden ’ [plaats 2] en [plaats 3] een voorlopig deskundigenbericht gelast en daartoe M.C.M. van Tilborg (verbonden aan BBN Adviseurs) en G.J.M. van Heck (verbonden aan RSP Makelaars [vestigingsplaats] ) als deskundigen benoemd. Op 20 december 2010 hebben de deskundigen hun rapport uitgebracht. Ter beantwoording van de vraag of de huurprijzen van beide panden destijds marktconform waren hebben de deskundigen grotendeels gebruik gemaakt van vergelijkbare openbare bronnen, als genoemd onder n). De deskundigen zijn uitgegaan van een gebruikelijke huur van tussen de € 100,-- en € 135,-- exclusief BTW per m2 verhuurbare vloeroppervlakte (VVO) voor vergelijkbare panden in [plaats 2] en van een gebruikelijke huur van € 125,-- (voor oudbouw) en € 130,-- (voor uitbreiding/nieuwbouw) in [plaats 3] .
p) Een in opdracht van [appellant] op 14 februari 2014 door [medewerker vastgoed b.v.] (verbonden aan [vastgoed 2] Vastgoed B.V.) en [medewerker van Aedesco consultancy-real estate] (verbonden aan Aedesco consultancy-real estate) (hierna: [medewerker vastgoed b.v.] en [medewerker van Aedesco consultancy-real estate] ) uitgebracht rapport vermeldt op bladzijde 30 voor het pand [plaats 2] een reële contracthuur van € 333.060,-- per jaar. De aanvangshuur voor dit pand was € 330.228,--. Het rapport vermeldt op bladzijde 31 voor het pand [plaats 3] een reële contracthuur van € 428.532,-- per jaar. De aanvangshuur voor dat pand was € 456.000,-- per jaar. Bij de bepaling van de reële contracthuur zijn [medewerker vastgoed b.v.] en [medewerker van Aedesco consultancy-real estate] uitgegaan van de bruto vloeroppervlakte (BVO) omdat de panden door [verhuurder pand] grondig zijn verbouwd naar de wensen van BJZ. Daarnaast hebben zij als huurprijs verhogende elementen in het rapport opgenomen een compensatie van het BTW-nadeel voor de verhuurder (omdat BJZ niet BTW-plichtig is) alsmede de op verzoek van BJZ door [verhuurder pand] aangebrachte huurdersvoorzieningen, die de verhuurder volgens [medewerker vastgoed b.v.] en [medewerker van Aedesco consultancy-real estate] in de huurprijs pleegt door te berekenen. Voorts zijn zij (blijkens de bladzijden 12 en 13 van hun rapport) uitgegaan van een gebruikelijke markthuur van € 140,-- per m2 VVO in [plaats 2] en van € 130,-- (voor oudbouw) en € 135,-- per m2 VVO (voor nieuwbouw) in [plaats 3] . De conclusie van het rapport (op bladzijde 31) is dat de overeengekomen aanvangshuren van beide panden, rekening houdend met de genoemde, de huurprijs verhogende, elementen en met de gangbare marges, marktconform zijn.
6.3. BJZ heeft [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] doen dagvaarden voor de rechtbank en gevorderd
1) een verklaring voor recht dat [appellant] zijn taak als bestuurder van BJZ onbehoorlijk heeft vervuld zodat hij gehouden is de schade die BJZ daardoor lijdt, nader op te maken bij staat, te vergoeden;
2) een verklaring voor recht dat [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] onrechtmatig jegens BJZ heeft gehandeld, zodat hij gehouden is de schade die BJZ daardoor lijdt, nader op te maken bij staat, te vergoeden;
3) hoofdelijke veroordeling van [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] tot betaling aan BJZ van de gemaakte kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede hoofdelijke veroordeling van [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] in de proceskosten, inclusief de nakosten.
6.3.1.
[appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] hebben in vrijwaring doen dagvaarden (onder meer) [gevoegde partijen] . Nadere gegevens over de vrijwaringsprocedure (die blijkens het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg van 7 februari 2013 gevoerd werd onder het nummer C/01/251558/HA ZA 12-753) zijn door partijen niet aan het hof verstrekt.
6.3.2.
[gevoegde partijen] hebben zich als partij in de hoofdzaak gevoegd aan de zijde van [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] .
6.3.3.
[appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] enerzijds en [gevoegde partijen] anderzijds hebben bij afzonderlijke conclusies van antwoord verweer gevoerd.
6.3.4.
De rechtbank heeft bij het bestreden eindvonnis de vorderingen tegen [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] afgewezen.
6.3.5.
Wat betreft de vorderingen tegen [appellant] heeft de rechtbank, samengevat,
1) voor recht verklaard dat [appellant] zijn taak als bestuurder van BJZ met betrekking tot de totstandkoming van de huurovereenkomsten inzake de panden in [plaats 2] en [plaats 3] onbehoorlijk heeft vervuld, zodat [appellant] gehouden is tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat;
2) [appellant] veroordeeld tot betaling van € 62.533,01 wegens kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid;
3) [appellant] veroordeeld in de proceskosten,
en voor het overige de vorderingen afgewezen.
6.3.6.
De rechtbank overwoog daartoe dat een bestuurder als [appellant] eerst aansprakelijk is jegens BJZ als hem van zijn handelen een ernstig verwijt kan worden gemaakt, hetgeen afhangt van alle omstandigheden van het geval (r.o.4.2.). Ten aanzien van de panden in [plaats 4] en [plaats 1] oordeelde de rechtbank dat geen sprake was van een ernstig verwijt, althans dat BJZ daarvoor onvoldoende had gesteld.
Wat betreft de panden in ’ [plaats 2] en [plaats 3] heeft de rechtbank op grond van het deskundigenbericht van Van Tilborg en Van Heck geoordeeld dat de huren die BJZ krachtens de door [appellant] gesloten huurovereenkomsten voor die panden betaalt niet marktconform zijn, dat tussen partijen vast staat dat het beleid van BJZ was dat niet meer huur zou worden betaald dan marktconform was en dat [appellant] als directeur beheer van BJZ gehouden was dat beleid uit te voeren. De concrete verwijten die [appellant] volgens de rechtbank kunnen worden gemaakt zijn de volgende:
a) [appellant] was onbekend met de vastgoedwereld en heeft, zonder offertes van concurrenten van [verhuurder pand] te vragen, de overeenkomsten met [verhuurder pand] gesloten;
b) [appellant] heeft geen externe deskundigen ingeschakeld ter beoordeling van de marktconformiteit van de huren in de overeenkomsten met [verhuurder pand] ter zake van de panden in [plaats 2] en [plaats 3] ;
c) het op hoofdlijnen laten beoordelen van de begrotingen van Facta door [de huisarchitect van BJZ] door [appellant] was onvoldoende omdat een dergelijke beoordeling niet zonder meer tot een marktconforme huurprijs leidt;
d) [appellant] is uitgegaan van onjuiste huurprijzen in de markt en heeft VVO en BVO door elkaar gehaald en
e) het BAR (bruto aanvangsrendement) voor [verhuurder pand] waarop de huurprijzen zijn gebaseerd is te hoog, gelet op de kwaliteit van de huurder en de lange looptijd van de huurovereenkomsten, en de indexering van de huurprijzen met 2 ½ % per jaar in de overeenkomsten wijkt sterk af van de inschatting van de inflatie over de betreffende periode.
6.4.
[appellant] heeft
in principaal appelnegen grieven aangevoerd die zich richten tegen de hiervoor in 6.3.6. samengevat weergegeven oordelen van de rechtbank.
In incidenteel appelheeft BJZ twee grieven aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep. Tegen de afwijzing van de vorderingen (genoemd in 6.3. onder 1) en 2), voor zover betrekking hebbend op de panden in [plaats 4] en [plaats 1] is geen grief aangevoerd. Deze vorderingen zijn daarom in zoverre in hoger beroep niet meer aan de orde.
6.4.1.
Het hof zal eerst grief 7
in principaal appelbeoordelen. Het hof stelt daarbij voorop dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] als bestuurder eerst jegens BJZ op grond van artikel 2:9 (oud) BW aansprakelijk kan worden gehouden als hem van zijn handelen een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of dat het geval is hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de door de rechtspersoon BJZ uit te oefenen activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, de taakverdeling binnen het bestuur, de eventueel voor het bestuur geldende richtlijnen, de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de hem verweten beslissingen of gedragingen en het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult. Ook partijen gaan van deze te hanteren maatstaf uit. Bij de beoordeling van de grief betrekt het hof voorts dat niet gesteld of gebleken is dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met de statuten van BJZ, anders dan dat [appellant] volgens BJZ heeft gehandeld in strijd met de artikelen 15 lid 3 en 17 van die statuten. Op dit laatste punt komt het hof in punt 6.5.1. hierna terug. Evenmin is gesteld of gebleken dat [appellant] bij het sluiten van die overeenkomsten heeft gehandeld in strijd met door de Raad van Toezicht goedgekeurde begrotingen voor BJZ.
6.4.2.
Naar het oordeel van het hof heeft BJZ onvoldoende gemotiveerd weersproken dat
- volgens RSP de huurprijs voor het pand in [plaats 1] marktconform of zelfs lager dan marktconform was (zie 6.2.k);
- het bestuur van BJZ heeft besloten de gang van zaken rond het pand in [plaats 1] als blauwdruk te hanteren voor, kort gezegd, ’ [plaats 2] en [plaats 3] en
- [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] de op die manier voor de panden in laatstgenoemde steden, op basis van de investeringsbegrotingen van Facta berekende, aanvangshuren hebben getoetst op marktconformiteit op de wijze die, blijkens hun rapport, ook door de deskundigen Tilborg en Van Heck is gehanteerd, te weten door het raadplegen van openbare bronnen die vergelijkbaar zijn met de openbare bronnen die laatstgenoemde deskundigen hebben geraadpleegd.
Deze feiten strekken het hof daarom tot uitgangspunt.
6.4.3.
Het hof zal er voorts veronderstellende wijs van uitgaan dat de huren voor de panden in [plaats 2] en [plaats 3] niet marktconform waren. Dit enkele feit brengt naar het oordeel van het hof evenwel nog niet mee dat [appellant] een voldoende ernstig verwijt van zijn handelen op dit punt kan worden gemaakt. Het hof baseert dit oordeel allereerst op het feit dat noch concreet gesteld, noch gebleken is dat de huren zo hoog en zo afwijkend van de in de markt gebruikelijke huren waren dat geen redelijk denkend bestuurder deze huurovereenkomsten zou hebben gesloten. Voor een dergelijk oordeel is onvoldoende de stelling van BJZ bij pleidooi in hoger beroep dat
“de feitelijk betaalde huren zeer substantieel afwijken van de marktconforme huren”en dat
“de huurprijzen ver boven hetgeen lagen dat destijds marktconform was”.BJZ onderbouwt deze stelling slechts door een verwijzing naar het rapport van Tilborg en Van Heck, zonder aan te geven waar in dat rapport de voor een dergelijk oordeel relevante gegevens zich bevinden. Voorts is BJZ bij pleidooi niet ingegaan op de stelling van [gevoegde partijen] dat de afwijking van de marktconforme huren beperkt is tot 0% a 20% (pleitnota in hoger beroep sub 42 tot en met 44, samengevat) en dat een bandbreedte bij taxatie in het algemeen in elk geval 10% is.
De veronderstellende wijs aangenomen niet-marktconforme huren worden derhalve door het hof als één van de omstandigheden van het geval betrokken bij het antwoord op de vraag of [appellant] een ernstig verwijt, dat is vereist voor aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 (oud) BW, kan worden gemaakt.
6.4.4.
Ten aanzien van deze niet- marktconforme huurprijzen overweegt het hof voorts dat het Masterplan niet alleen op het punt van (de hoogte van) de huurprijzen een wenselijk scenario voor de Herhuisvesting van BJZ in de jaren na de fusie schetst. Het hof verwijst naar de samenvatting van dat plan, weergegeven onder 6.2.f. In het plan is ook (op bladzijde 7) vermeld dat de huisvestingslasten marktconform dienen te zijn, maar deze vermelding bevindt zich in het hoofdstuk
“Ideaaltypering huisvesting Jeugdzorg”en wordt in dat zelfde hoofdstuk voorafgegaan (op bladzijde 4, 5 en 6) door eisen die idealiter gesteld moeten worden aan de
“capaciteit”,de
“ kwaliteit van de locatie”en aan de
“kwaliteit van het gebouw”.Voorts wordt (op bladzijde 4 van het plan) benadrukt dat
“het bij de genoemde oplossingen om ideaal-situaties gaat die in de praktijk soms niet haalbaar zijn”en dat
“een goede score op het ene item, ten koste kan gaan van een goede score op het andere item”en wordt, als voorbeeld, genoemd dat een hoge score op het item
“kwaliteit gebouw”de huurprijs zal doen toenemen, met als gevolg een minder goede score op het item
“huisvestingslasten”.Naar het oordeel van het hof wordt hierdoor het belang van marktconforme huurprijzen bij de beantwoording van de vraag of aan [appellant] een ernstig verwijt kan worden gemaakt van zijn handelen bij het sluiten van de overeenkomsten voor de panden in
[plaats 2] en [plaats 3] gerelativeerd. In zoverre slaagt grief 3 in principaal appel.
6.4.5.
Een volgende omstandigheid die het hof in zijn oordeel betrekt is het feit dat BJZ in de periode 2003 tot 2008 drastisch gereorganiseerd diende te worden in verband met de aanpassing van haar functiepakket per 1 januari 2005, toen de Wet op de Jeugdzorg werd ingevoerd. Deze reorganisatie heeft tot interne spanningen geleid. De financiële situatie van BJZ was niet rooskleurig. De herhuisvesting van BJZ in vele plaatsen (in hoofdstuk 5 van het Masterplan worden ook locaties in [locatie 1] , [locatie 2] , [locatie 3] , [locatie 4] , [locatie 5] , [locatie 6] , [locatie 7] , [locatie 8] en [locatie 9] genoemd) vormde slechts een onderdeel van die reorganisatie en was nodig vanwege de aanpassing van het functiepakket van BJZ. Iedere cliënt moest in de nieuwe situatie binnen 45 minuten een vestiging van BJZ kunnen bereiken. Van een relatief groot aantal kleinere vestigingen, gehuisvest in verbouwde woonhuizen, moest overgegaan worden naar een beperkt aantal grote vestigingen in moderne kantoorpanden. Het verwijt dat BJZ [appellant] maakt heeft (in hoger beroep nog) betrekking op de huurprijzen voor (slechts) twee panden. Bovendien heeft BJZ niet weersproken dat (zoals [gevoegde partijen] bij pleidooi hebben gesteld) het in de periode 2004- 2006 niet mogelijk was om de reorganisatie van BJZ uit te stellen. De invoering van de Wet op de Jeugdzorg per 1 januari 2005 en, wat de situatie in Roosendaal betreft, de opzegging van de huur door de GGD aldaar per 1 oktober 2007, noopten [appellant] tot handelen.
Het standpunt van BJZ (memorie van antwoord sub 8.13) dat de uitvoering van het huisvestingsbeleid niet ondergeschikt was aan het gehele reorganisatieproces van BJZ moge juist zijn, maar dat doet er niet aan af dat in de bewuste periode [appellant] moest opereren onder de hiervoor gereleveerde omstandigheden.
6.4.6.
Bij de beantwoording van de vraag naar het ernstig verwijt speelt voorts mee dat het bieden van jeugdzorg de primaire activiteit van BJZ is. Bijzondere financiële risico’s vloeien uit deze activiteit niet voort omdat de Provincie door subsidieverlening de kosten gemoeid met de activiteiten van BJZ in de periode 2004- 2008 dekte. Gesteld noch gebleken is dat de Provincie de in die periode verleende subsidies (al dan niet gedeeltelijk) heeft teruggevorderd. BJZ heeft niet weersproken dat in ieder geval tachtig procent van haar budget in de periode dat [appellant] bestuurder was aan de jeugdhulpverlening, haar primaire doel, werd besteed en dat bij lagere huisvestingskosten het “overgehouden” bedrag waarschijnlijk aan haar reserves was toegevoegd, zoals [appellant] ter comparitie in eerste aanleg heeft verklaard.
6.4.7.
In de periode 2003- 2008 stelde het bestuur van BJZ de begrotingen op waarin de huren voor (onder meer) de panden [plaats 2] en [plaats 3] voorzien waren. Die begrotingen werden door de Raad van Toezicht steeds goedgekeurd en vragen over de huisvestingslasten werden door deze toezichthouder niet gesteld. Eventuele overschrijdingen van de begroting werden door de Provincie na gefinancierd. Ook de jaarrekeningen werden door de Raad van Toezicht goedgekeurd. De jaren 2005 en 2006 heeft BJZ met een positief exploitatieresultaat afgesloten.
6.4.8.
Wat betreft de samenstelling van en de taakverdeling binnen het bestuur overweegt het hof als volgt.
In de periode na de fusie kende BJZ tot 31 december 2004 een bestuur van drie leden, onder wie [appellant] en de voorzitter. Na die datum en tijdens de drastische herziening van de organisatie van BJZ tussen 2003 en 2008 bestond het bestuur uit [appellant] en de voorzitter. Tussen 1 januari 2003 en 1 februari 2007 zijn vier verschillende personen als voorzitter opgetreden. Aannemelijk is dat dit gevolgen heeft gehad voor de wijze waarop [appellant] , als enige die vanaf de fusiedatum steeds bestuurslid is geweest, heeft moeten functioneren.
Verder staat vast dat de herhuisvesting van BJZ (slechts) één van de onderdelen van het takenpakket van [appellant] was. Het hof verwijst naar 6.2.h hiervoor. [appellant] heeft zich voorts op dit gebied laten bijstaan door [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] , die hierbij een leidende rol speelde. Zo heeft [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] [verhuurder pand] geïntroduceerd bij [appellant] . [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] was binnen de Raad van Toezicht verantwoordelijk voor het toezicht op de uitvoering van het huisvestingsbeleid.
Aldus heeft [appellant] zich, in een moeilijke periode waarin er veel op hem als enig gedurende die hele periode aanwezig bestuurslid neerkwam, bij de uitvoering van het nieuwe huisvestingsbeleid laten bijstaan door het voor dat beleid verantwoordelijke lid van de Raad van Toezicht.
6.4.9.
De propositie van [verhuurder pand] over de sale-and-leaseback overeenkomst met betrekking tot het pand in [plaats 1] hebben [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] laten toetsen door RSP als extern adviseur. Die toets viel zeer gunstig uit voor BJZ. Met name de raming van Facta (de investeringsbegroting), de garantie van [verhuurder pand] dat geen kostenoverschrijdingen zouden optreden, het beoogde aanvangsrendement voor [verhuurder pand] van 9% en de jaarlijkse indexatie van de huur van 2 ½ % werden als zeer positief voor BJZ beoordeeld.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet aan [appellant] het verwijt gemaakt worden dat hij bij de daarop volgende transacties in ’ [plaats 2] en [plaats 3] geen offertes van concurrenten van [verhuurder pand] heeft gevraagd en dat hij die transacties niet door een derde heeft laten toetsen. Dit geldt wat [plaats 3] betreft temeer nu aldaar, naar bleek uit door [vastgoed 1] Vastgoed B.V. in opdracht van BJZ gehouden onderzoek, geen andere geschikte panden aanwezig waren, terwijl de huur van het pand aan BJZ tegen 1 oktober 2007 was opgezegd.
6.4.10.
Uit de onder 6.4.1. tot en met 6.4.9. gerelateerde omstandigheden concludeert het hof anders dan de rechtbank dat, veronderstellende wijs uitgaande van het feit dat de huurprijzen aldaar niet- marktconform waren, aan [appellant] geen ernstig verwijt valt te maken van zijn handelen met betrekking tot de panden in [plaats 2] en [plaats 3] , dat leidt tot de conclusie dat [appellant] aansprakelijk is op grond van artikel 2:9 BW.
6.5.
BJZ heeft in eerste aanleg de aansprakelijkheid van [appellant] op nog een aantal andere stellingen gebaseerd, die door de rechtbank buiten behandeling zijn gelaten. In het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep zal het hof deze stellingen thans behandelen.
6.5.1.
Allereerst verwijt BJZ [appellant] handelen in strijd met de artikelen 15 lid 3 en 17 van de Statuten van BJZ. [appellant] zou de Raad van Toezicht onvoldoende informatie hebben verschaft om de bevoegdheid tot goedkeuring van de begrotingen naar behoren te kunnen uitoefenen. Voorts zou [appellant] onvoldoende juiste informatie aan de toezichthouder hebben verschaft over de wijze waarop, namelijk tegen niet -marktconforme huurprijzen, de herhuisvesting van BJZ in [plaats 2] en [plaats 3] zou plaats vinden.
Het hof is van oordeel dat BJZ het op artikel 15 lid 3 van de Statuten gebaseerde verwijt niet heeft onderbouwd.
Wat betreft het op artikel 17 van de Statuten gebaseerde verwijt overweegt het hof dat [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] ter comparitie in eerste aanleg heeft verklaard dat, zakelijk weergegeven, [appellant] en hij in de Raad van Toezicht ten aanzien van elk pand de huurprijs hebben gepresenteerd exclusief BTW en exclusief huurderswensen, om een goede vergelijking met de marktconforme prijs te kunnen maken. Deze verklaring heeft BJZ niet gemotiveerd weersproken. In het licht van het feit voorts dat [appellant] zich liet bijstaan door het lid van de Raad van Toezicht [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] , die naar de eigen stellingen van BJZ (inleidende dagvaarding 4.3.5.) bij de uitvoering van het huisvestingsbeleid een leidende rol speelde, oordeelt het hof ook dit verwijt onvoldoende onderbouwd. Concrete feiten ter onderbouwing van dit standpunt heeft het hof niet, dan wel volstrekt onvoldoende aangetroffen in de processtukken van de zijde van BJZ. Op grond van het voorgaande houdt het hof het ervoor dat [appellant] niet heeft gehandeld in strijd met een statutaire bepaling (die BJZ beoogt te beschermen).
6.5.2.
Ook verwijt BJZ [appellant] dat deze verplichtingen uit de Rijkssubsidieregeling Jeugdzorg, de Algemene Wet Bestuursrecht en de Subsidieverordening Jeugdzorg Provincie 2005 niet is nagekomen. [appellant] zou onder meer geen goedkeuring van de Provincie gevraagd en/of verkregen hebben voor het aangaan van de bewuste huurovereenkomsten en de administratie van BJZ zou niet aan de in die regelingen gestelde eisen voldoen.
Ook deze stellingen van BJZ leiden naar het hof niet tot het oordeel dat [appellant] een ernstig verwijt van zijn handelen valt te maken. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de door BJZ genoemde verplichtingen strekken ter bescherming van BJZ, heeft te gelden dat de tegen de stellingen van BJZ door [appellant] gevoerde verweren, te weten (onder meer) dat de externe accountants en de Raad van Toezicht van BJZ steeds de administratie en de jaarrekeningen van BJZ hebben goedgekeurd (conclusie van antwoord 138), dat [appellant] en [penningmeester van de Raad van Toezicht 1] steeds de Provincie informeerden en intensief met haar overlegden over het huisvestingsbeleid (conclusie van antwoord 100 tot en met 105) en dat in de eerste jaren na de fusie in 2003 bij alle betrokkenen onduidelijkheden bestonden over de bevoegdheidsverdeling tussen het bestuur van BJZ, de Raad van Toezicht en de Provincie (conclusie van antwoord 97), door BJZ niet althans onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken. Een nadere onderbouwing van de door haar gemaakte verwijten heeft BJZ aldus niet althans onvoldoende verstrekt. Dit impliceert dat van een ernstig verwijt aan het adres van [appellant] naar het oordeel van het hof ook op dit punt niet gesproken kan worden.
6.5.3.
Het verwijt van BJZ voorts dat [appellant] heeft meegewerkt aan misleiding van de GGD (in [vestigingsplaats] ) kan, indien al juist, niet bijdragen tot de conclusie dat [appellant] aansprakelijk is jegens BJZ, reeds omdat hier geen sprake is van onbehoorlijke taakvervulling van [appellant] jegens BJZ.
6.5.4.
Voor zover uit de processtukken moet worden afgeleid dat BJZ aan [appellant] nog andere verwijten maakt, leiden deze niet tot een ander oordeel van het hof over de aansprakelijkheid van [appellant] .
6.6.
De conclusie van al het voorgaande is dat de grieven 3 en 7
in principaal appelslagen en dat de overige grieven in principaal appel geen behandeling behoeven. BJZ is de in principaal appel in het ongelijk gestelde partij. Zij zal daarom in de kosten van dat appel worden veroordeeld.
6.7.
De eerste grief
in incidenteel appelfaalt gelet op hetgeen in de rechtsoverwegingen 6.5. tot en met 6.5.2. is overwogen en beslist. Nu, gelet op de devolutieve werking van het appel, het instellen van incidenteel appel op dit punt overbodig was draagt het falen van deze grief niet bij aan de hierna uit te spreken proceskostenveroordeling.
6.8.
Met de tweede grief
in incidenteel appelbetoogt BJZ dat de rechtbank ten onrechte de vordering tot vergoeding van de kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid van [appellant] ad € 98.013,96 (rapport [rapport] ) heeft afgewezen.
6.8.1.
Nu het hof in principaal appel heeft geoordeeld dat aan [appellant] geen ernstig verwijt valt te maken, zodat van aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW geen sprake is, faalt ook deze grief.
6.9.
Het falen van grief 2
in incidenteel appelbrengt mee dat BJZ wordt veroordeeld in de proceskosten van de procedure in incidenteel appel.
6.10.
[gevoegde partijen] hebben als aan de zijde van [appellant] gevoegde partijen aanspraak gemaakt op een proceskostenveroordeling. Zij stellen dat de rechtbank ten onrechte niet een dergelijke veroordeling heeft uitgesproken.
6.10.1
[gevoegde partijen] wensen, gelet op hun verzoek om alsnog een proceskostenveroordeling in eerste aanleg uit te spreken, een wijziging van het dictum van het vonnis van de rechtbank. [gevoegde partijen] hebben evenwel niet zelfstandig geappelleerd tegen dat vonnis. Om deze reden kan hun verzoek niet toegewezen worden.
6.10.2.
In hoger beroep zal het hof een proceskostenveroordeling mede ten behoeve van [gevoegde partijen] uitspreken. De wederpartij van de partij aan wiens zijde zij zich hebben gevoegd wordt immers in hoger beroep in het ongelijk gesteld.
6.10.3.
Tot slot zal het hof BJZ als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het incident. Het hof zal deze kostenveroordeling mede uitspreken ten behoeve van [gevoegde partijen] om dezelfde reden als weergegeven in 6.10.2.
6.11.
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd voor zover daarbij de vorderingen van BJZ tegen [appellant] zijn toegewezen. Deze vorderingen worden alsnog afgewezen. BJZ wordt in de kosten van de procedure in eerste aanleg en van het hoger beroep veroordeeld.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en het incidenteel appel
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij vorderingen van BJZ tegen [appellant] zijn toegewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst die vorderingen van BJZ tegen [appellant] af;
veroordeelt BJZ in de kosten van de procedure in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] begroot op € 560,-- aan verschotten en op € 1.356,-- aan salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
op het principaal appel
veroordeelt BJZ in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 1.651,-- aan verschotten en op € 4.893,-- aan salaris van de advocaat en aan de zijde van [gevoegde partijen] op € 1.601,-- aan verschotten en op € 4.893,-- aan salaris van de advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
op het incidenteel appel
veroordeelt BJZ in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] worden begroot op nihil aan verschotten en op € 815,50 aan salaris van de advocaat en aan de zijde van [gevoegde partijen] op nihil aan verschotten en op
€ 815,50 aan salaris van de advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
op het door BJZ opgeworpen incident
veroordeelt BJZ in de proceskosten, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 1.631,-- aan salaris van de advocaat en aan de zijde van [gevoegde partijen] eveneens op € 1.631,-- aan salaris van de advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.W.T. Vriezen, D.A.E.M. Hulskes en H.E.G. van der Flier en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 december 2015.
griffier rolraad