In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende partneralimentatie en een gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning. De man, appellant, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 31 januari 2014 aangevochten, waarin onder andere de echtscheiding werd uitgesproken en de man werd veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 498,33 per maand aan de vrouw, alsook een bijdrage in haar levensonderhoud van € 1.482,- per maand. De man verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
De vrouw, verweerster, heeft in haar verweerschrift verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel zijn beroep ongegrond te verklaren. Tevens vroeg zij om een voorlopige voorziening voor de gebruiksvergoeding en de bijdrage in haar levensonderhoud. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 9 december 2014 gehouden, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren.
Het hof heeft vastgesteld dat de man geen grief heeft aangevoerd tegen de echtscheiding en dat hij zich niet verzet tegen de uitspraak van de rechtbank. Wat betreft de gebruiksvergoeding heeft het hof geoordeeld dat de man, gezien zijn financiële situatie, geen vergoeding verschuldigd is voor het gebruik van de echtelijke woning. De man heeft een inkomen van € 13.464,- bruto per jaar, wat onvoldoende is om een bijdrage aan de vrouw te voldoen. Het hof heeft de verzoeken van de vrouw tot betaling van de gebruiksvergoeding en de bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.