ECLI:NL:GHSHE:2015:4854

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 november 2015
Publicatiedatum
30 november 2015
Zaaknummer
F 200.169.506/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor erkenning en omgangsregeling tussen biologische vader en minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van een man om vervangende toestemming voor de erkenning van zijn biologische kind en om een omgangsregeling vast te stellen. De man, woonachtig in België, had in eerste aanleg bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant verzocht om toestemming voor erkenning van de minderjarige, geboren uit een kortstondige relatie met de vrouw. De rechtbank had dit verzoek afgewezen en de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling. De man ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de vrouw onvoldoende had aangetoond dat erkenning schadelijk zou zijn voor de minderjarige of voor haarzelf.

De vrouw, bijgestaan door haar advocaat, voerde aan dat er sprake was van grote angst voor de man, die zich uitte in bedreigingen en manipulatief gedrag. De bijzondere curator en de Raad voor de Kinderbescherming steunden de vrouw in haar standpunt. Het hof heeft de belangen van de man, de vrouw en de minderjarige afgewogen. Het hof oordeelde dat de erkenning van de man de belangen van de vrouw en de minderjarige zou schaden, gezien de angstgevoelens van de vrouw en de dreigende houding van de man. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige, en dat de man niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek tot omgang. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hof wees het verzoek van de man af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 26 november 2015
Zaaknummer: F 200.169.506/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/276397 / FA RK 14-549
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] (België),
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. F.J.I. van den Branden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I. de Dobbelaere-Woets.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Mr. A.I. Cambier, bijzonder curator over de hierna te noemen minderjarige.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 11 februari 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 mei 2015, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, eventueel onder aanvulling van gronden, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, vervangende toestemming te verlenen voor erkenning door de man van de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] en de man alsnog ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] en een omgangsregeling vast te stellen zoals door de man in eerste aanleg is verzocht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 juni 2015, heeft de vrouw verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren althans het verzoek van de man af te wijzen.
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 19 juni 2015, heeft de bijzondere curator verzocht het beroep van de man ten aanzien van de vervangende toestemming tot erkenning af te wijzen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. Van den Branden, alsmede door mevrouw A. Avakyan als tolk;
-de vrouw, bijgestaan door mr. De Dobbelaere-Woets;
- de bijzondere curator;
-de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V-formulier met bijlage van de advocaat van de man, ingekomen ter griffie op 13 mei 2015;
- de brief van de raad van 21 mei 2015;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man, ingekomen ter griffie op 1 oktober 2015;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man, ingekomen ter griffie op 2 oktober 2015;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man, ingekomen ter griffie op 5 oktober 2015;
- het V-formulier met bijlage van de advocaat van de man, ingekomen ter griffie op 6 oktober 2015;
- de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde pleitnotities.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de vrouw is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
3.2.
Bij beschikking van 5 februari 2014 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, mr. A.I. Cambier tot bijzondere curator benoemd over [minderjarige] .
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man vervangende toestemming te verlenen voor erkenning door de man van [minderjarige] afgewezen en de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling.
3.4.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De man voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, samengevat, het volgende aan.
De vrouw heeft onvoldoende aangetoond dat door erkenning de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] of de belangen van [minderjarige] worden geschaad. Nergens blijkt uit dat de vrouw wezenlijke gevoelens van angst voor de man heeft. De vrouw heeft hier ook geen reden toe. Tussen partijen is geen sprake van ondergeschiktheid van de vrouw en de man heeft niet de intentie om zijn invloed op de vrouw uit te oefenen. De man heeft in zijn berichten uitspraken gedaan die hij beter niet had kunnen doen, maar partijen hebben zich over en weer negatief uitgelaten richting de ander. Daarbij zijn de berichten tussen partijen slechts van een beperkt aantal dagen en zijn niet alle berichten door de man zelf gestuurd. Bovendien komen de berichten door de vertaling anders over. De aangifte van de vrouw tegen de man is ook geseponeerd. De foto van [minderjarige] heeft de man van een vriend gekregen en de man zal de foto nooit gebruiken om daarmee een vals identiteitsbewijs te laten maken. Indien de man [minderjarige] niet kan erkennen bestaat het risico dat de vrouw [minderjarige] nooit zal informeren over zijn afkomst, zeker wanneer de vrouw in de toekomst een derde toestemming zou geven om tot erkenning over te gaan.
Wat betreft de omgangsregeling stelt de man zich op het standpunt dat hij ontvankelijk is in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling.
Naast het biologisch vaderschap, is er wel degelijk sprake van voldoende feiten en omstandigheden die maken dat tussen de man en [minderjarige] sprake is van ‘family life’ en een nauwe persoonlijke betrekking. De man voert hiertoe het volgende aan. Partijen hebben meer dan een kortstondige relatie gehad. De relatie van partijen heeft geduurd van oktober 2011 tot mei 2013. Partijen zijn slechts eenmaal samen bij een abortuskliniek geweest en de man heeft tijdens die afspraak aangegeven niet te willen dat de zwangerschap zou worden afgebroken. Partijen hebben samen besloten om af te zien van een abortus. Nadat de vrouw zwanger bleek, hebben partijen ook nog van alles samen ondernomen. De vrouw verbleef tijdens haar verblijf in Armenië grotendeels bij de man en partijen hebben gesproken over een gezamenlijke toekomst met hun nog ongeboren baby, erkenning door de man en gezinshereniging. Met het oog op de erkenning heeft de man voor zijn vertrek naar Nederland in Armenië akten opgevraagd. Mede door de invloed en druk van familieleden van beide partijen hebben partijen een moeilijke periode gekend toen de vrouw zwanger bleek te zijn van de man. Partijen hebben zich over en weer negatief uitgelaten jegens de ander, maar van een voortdurende strijd tussen partijen is geen sprake geweest. Vanaf de dag na de geboorte van [minderjarige] is de man vier weken in Nederland geweest. De vrouw heeft hiertoe formulieren ingevuld en ondertekend, waarmee zij zich garant stelde voor het verblijf van de man in Nederland. De man heeft enkele dagen bij de vrouw en [minderjarige] in de woning van de zus van de vrouw verbleven en heeft zoveel als mogelijk bijgedragen in de verzorging van [minderjarige] . De vrouw en [minderjarige] zijn nog een paar dagen opgenomen geweest in het ziekenhuis en daar bezocht de man hen dagelijks. Vervolgens verbleven zij nog enkele dagen in de woning van de zus van de vrouw en daarna vertrok de vrouw met [minderjarige] naar de woning van haar ouders, waar zij altijd gewoond heeft. Zij is daar dus niet uit veiligheidsoverwegingen naartoe gegaan. De man ging nagenoeg elke dag naar de vrouw en [minderjarige] . De man heeft [minderjarige] vastgehouden, heeft geholpen met hem in bad doen en heeft met hem geknuffeld en gespeeld. Ook ging de man mee tijdens ziekenhuisbezoeken, deed boodschappen en haalde medicijnen voor [minderjarige] . Tussen partijen was wel sprake van spanningen, hetgeen logisch is aangezien de man naar Nederland kwam met het idee [minderjarige] te erkennen en vervolgens bleek dat de vrouw dit wilde tegenhouden.
Het verzoek van de man tot het vaststellen van een omgangsregeling dient ook indien het hof van oordeel is dat in deze geen sprake is van ‘family life’ en een nauwe persoonlijke betrekking inhoudelijk te worden beoordeeld, aangezien een niet-ontvankelijk verklaring van een verzoek tot omgang van een biologische vader met zijn kind zonder inhoudelijke toetsing strijdig is met het recht op eerbiediging van het privéleven (‘private life’) van de man. Er is sprake van voldoende bijkomende omstandigheden die maken dat het contact met en de toegang tot [minderjarige] een belangrijk deel uitmaken van de identiteit van de man en daarmee van zijn privéleven. De man voert hiertoe nog aanvullend het volgende aan. Partijen hebben gedurende de zwangerschap van de vrouw ruim zes weken samen doorgebracht in Armenië. Na het vertrek van de vrouw naar Nederland hebben partijen overleg gevoerd over erkenning door de man en gezinshereniging. Met het oog daarop heeft de man een visum aangevraagd en de voor de erkenning benodigde documenten opgevraagd en laten vertalen. De vrouw heeft ook een formulier garantstelling ingevuld. Toen bij aankomst in Nederland bleek dat de vrouw geen medewerking wilde verlenen aan de erkenning heeft de man een advocaat ingeschakeld in verband met de erkenning en omgang. Sinds augustus 2013 verblijft de man in België en heeft hij met de belangen van [minderjarige] voor ogen, zijn familie, vrienden en carrière als acteur in Armenië opgegeven. De man wil dicht bij [minderjarige] wonen in de hoop een onderdeel uit te kunnen maken van het leven van [minderjarige] .
Het is in het belang van [minderjarige] en de ontwikkeling van zijn identiteit dat hij de man als zijn vader leert kennen. De man heeft inmiddels een verblijfsvergunning tot in ieder geval 17 maart 2020, zodat er ook geen sprake meer is van onzekerheid met betrekking tot het verblijf van de man in België. Van contra-indicaties tegen het vaststellen van een omgangsregeling is geen sprake. De man heeft geen psychische problemen. De man is bereid om mee te werken aan een begeleid omgangstraject in Nederland.
3.6.
De vrouw voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, samengevat, het volgende aan.
Er is wel degelijk sprake van grote angst voor de man bij de vrouw, waardoor erkenning ertoe zal leiden dat de vrouw geen ongedwongen band met [minderjarige] kan hebben, hetgeen schadelijk is voor de ontwikkeling van [minderjarige] . De angst van de vrouw voor de man is ook opgemerkt door de kraamzorg en het verplegend personeel in het ziekenhuis. De uitlatingen die de vrouw jegens de man heeft gedaan staan in geen verhouding tot de dreigende uitlatingen van de man. De man komt telkens weer met een ander verhaal over de door hem verstuurde berichten. De man heeft recent aan een kennis, de heer Krijnen, gevraagd wanneer de vrouw met [minderjarige] gaat wandelen. Uit de wijze waarop de man met de vrouw communiceert volgt dat de man de vrouw wil overheersen. De man heeft meerdere malen aangegeven dat hij [minderjarige] bij zich wil hebben en dat hij ontvoering niet schuwt. Hij heeft inmiddels een pasfoto van [minderjarige] weten te bemachtigen en gezien de wijze waarop hij in het verleden identiteitspapieren heeft weten te vervalsen, vreest de vrouw dat hij ook voor [minderjarige] een vals identiteitsbewijs zal bekomen zodra hij als vader op de geboorteakte vermeld staat. De man is niet te vertrouwen en schuwt leugens niet om zijn doel te behalen. De vrouw is bekend met de ernstige psychische problemen van de man, welke leiden tot leugenachtig gedrag, manipulatie en agressie. In het door de man overgelegde psychologisch rapport staan wel degelijk zorgpunten genoemd.
Verder is er volgens de vrouw geen sprake van een nauwe persoonlijke betrekking. De relatie van partijen heeft slechts enkele maanden geduurd. Het eerste contact tussen partijen heeft op 8 juni 2012 plaatsgevonden, maar op dat moment was er nog geen sprake van een relatie. Half augustus 2012 is de vrouw zwanger geraakt en zijn de problemen tussen partijen ontstaan en kan de relatie als beëindigd worden beschouwd. Partijen zijn tweemaal in Nederland en eenmaal in Armenië in een abortuskliniek geweest. Partijen hebben niet samen afgezien van abortus. De vrouw heeft nimmer een abortus gewenst maar is steeds door de man onder druk gezet. De vrouw is naar Armenië gegaan omdat zij van mening is dat een kind recht heeft op een vader als daar een goede basis voor is. Deze basis bleek er niet te zijn. In Armenië is de vrouw onder valse voorwendselen door de man meegenomen naar een abortuskliniek. Tijdens het verblijf van de vrouw in Armenië is zij niet bij de man verbleven en van enig overleg of toekomstplanning is geen sprake geweest. Het contact dat tussen partijen heeft plaatsgevonden had niets te maken met het in stand houden van een relatie maar zag enkel op het dwingen van de vrouw tot een abortus of een huwelijk. De man wenste [minderjarige] uitsluitend te gebruiken om een verblijfsvergunning te krijgen. De vrouw kan de communicatie tussen partijen niet anders bestempelen dan een voortdurende strijd over [minderjarige] . De vrouw heeft inderdaad een uitnodiging om garant te staan verstuurd, maar wel onder de voorwaarde dat de man de vrouw met rust zou laten. Tijdens zijn verblijf in Nederland na de geboorte van [minderjarige] verbleef de man niet bij de vrouw. Hij heeft enkele dagen in de woning van de vrouw gelogeerd op het moment dat de vrouw en [minderjarige] in het ziekenhuis verbleven. Vanwege de bedreigingen van de man is de vrouw op advies van kraamzorg bij haar ouders ingetrokken. De man heeft op geen enkele wijze bijgedragen aan de verzorging van [minderjarige] . Hij heeft de vrouw ook niet vergezeld naar het ziekenhuis en medicijnen heeft [minderjarige] uitsluitend in het ziekenhuis gehad.
Het privéleven van de man dient niet beschermd te worden omdat dit leidt tot schending van het privéleven van de vrouw en [minderjarige] . De vrouw vreest voor een constante inmenging door de man in het leven van haar en [minderjarige] nu op grond van de culturele verschillen de man van mening zal blijven dat hij als man degene is die bepaalt wat er gebeurt.
Indien de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot omgang dan dient er eerst een onderzoek door de raad plaats te vinden om te constateren of de man in staat is op verantwoorde wijze omgang met [minderjarige] te hebben en of de veiligheid van [minderjarige] gegarandeerd kan worden. De man heeft ooit gezegd dat hij [minderjarige] stapsgewijs van de vrouw zal afpakken en als er begeleide omgang komt, is dat de eerste stap.
3.7.
De bijzondere curator voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
Weliswaar heeft de man inmiddels een verblijfsvergunning maar de strijd tussen partijen is nog niet geëindigd en het ziet er niet naar uit dat dit op korte termijn wel het geval zal zijn. Dat de door de man verstuurde berichten bij de vrouw angstgevoelens teweeg brengen is begrijpelijk gelet op de inhoud daarvan. Het botst tussen partijen doordat de man in de Armeense cultuur de bovenliggende partij is. De vrouw is echter ingeburgerd in Nederland waar de man en de vrouw gelijk zijn. Dit leidt tot een conflict waarvan [minderjarige] het middelpunt is en waardoor zijn belangen op het spel staan. [minderjarige] heeft belang te weten van wie hij afstamt, maar dit kan ook op een andere dan de juridische wijze overgedragen worden. Voor nu staat een harmonieuze opvoedsituatie voorop. Waarschijnlijk kan [minderjarige] geen ongestoorde relatie met de vrouw hebben indien er vervangende toestemming gegeven wordt.
3.8.
De raad ondersteunt het standpunt van de bijzondere curator. De vrouw ontkent niet dat de man de vader is en de vraag is dan ook in hoeverre de erkenning een meerwaarde heeft. Omgang zal niet mogelijk zijn zo lang [minderjarige] afhankelijk is van de vrouw en er geen communicatie tussen partijen plaatsvindt. Nu de man een langere periode in België kan verblijven is het wellicht mogelijk om een begeleide omgangsregeling op te starten. De raad verwacht echter ook dat partijen aan [minderjarige] zullen gaan trekken in geval van erkenning en omgang.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
Rechtsmacht
3.9.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof verwijst hiervoor naar de daaraan gewijde overwegingen van de rechtbank waartegen geen grieven zijn gericht en die het hof onderschrijft. De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe met betrekking tot onderhavige verzoeken.
Vervangende toestemming voor erkenning
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:204, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan – voor zover hier van belang – de toestemming tot erkenning van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, op verzoek van de man die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits de man de verwekker van het kind is.
3.9.3.
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de man de verwekker van [minderjarige] is. Partijen verschillen echter over het antwoord op de vraag of de voorgenomen erkenning de belangen van [minderjarige] en/of de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] zal schaden.
3.9.4.
Het hof overweegt dat het voor de beantwoording van de vraag of de erkenning de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige zal schaden of door erkenning een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, aankomt op een afweging van de belangen van alle betrokkenen. Hierbij dient als uitgangspunt te worden genomen dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Door het hof zal de aanspraak van de man op erkenning moeten worden afgewogen tegen de belangen van de vrouw en het kind op niet-erkenning. Het belang van de vrouw is daarbij in artikel 1:204, derde lid, BW nader omschreven als het belang bij een ongestoorde verhouding met het kind. Van schade aan de belangen van het kind is sprake indien er ten gevolge van de erkenning voor het kind reële risico’s zijn dat het wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling.
3.9.5.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat door de erkenning de belangen van [minderjarige] en/of de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] worden geschaad. In aanvulling daarop overweegt het hof als volgt.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat bij toewijzing van het verzoek van de man de verhouding tussen haar en [minderjarige] verstoord zal worden.
Reeds gelet op de niet misverstane bedreigingen richting de vrouw in de overgelegde berichten van de man van onder meer 13 december 2012 en 21 februari en de skype-berichten over periode van 5 tot 15 april 2013, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat haar angstgevoelens voor de man gerechtvaardigd zijn, evenals haar angst dat de man [minderjarige] zal ontvoeren. De angstgevoelens van de vrouw ten opzichte van de man worden ook bevestigd in het gespreksverslag van de kraamzorg en het overdrachtsformulier van het ziekenhuis, evenals de dreigende houding van de man richting de vrouw. De man neemt geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn dreigende houding en uitlatingen jegens de vrouw en doet op geen enkele wijze afstand van de inhoud van zijn berichten. Dat door de vertaling vanuit het Armeens naar het Nederlands aan de berichten een andere – minder ernstige – betekenis gegeven moet worden, zoals de man stelt, vermag het hof niet inzien, nu de berichten niet voor meerderlei uitleg vatbaar zijn. De man komt telkens weer met een andere verklaring ten aanzien van de berichten, waarbij hij ook het versturen van berichten afschuift op een ander, zonder dit ook maar enigszins aannemelijk te maken. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de door de vrouw overgelegde berichten daadwerkelijk van de man afkomstig zijn. De man laat er in deze berichten geen twijfel over bestaan dat hij degene is die bepaald wat moet gebeuren, dat de vrouw slechts naar hem heeft te luisteren en wanneer zij dat niet doet dat verregaande gevolgen voor de vrouw zal hebben. Naar het oordeel van het hof is er dan ook een zeer reëel gevaar dat de man meer nog dan al het geval is zijn invloed in negatieve zin zal doen gelden op de relatie van de vrouw met [minderjarige] op het moment dat hem de juridische status van vader wordt toegekend. De door de houding van de man al bestaande druk op de ongestoorde verhouding van de vrouw met [minderjarige] zal door een erkenning naar mag worden verwacht toenemen, terwijl de erkenning ook het reële risico met zich brengt dat [minderjarige] wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling.
3.9.6.
Het voorgaande in aanmerking nemende, is het hof van oordeel dat de belangen van de vrouw en [minderjarige] bij niet-erkenning zwaarder dienen te wegen dan de belangen van de man bij erkenning, zodat het hof het verzoek van de man tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] zal afwijzen.
Omgang
3.9.7.
Ingevolge artikel 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
3.9.8.
Uit het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) volgt dat een ieder recht heeft op eerbiediging van zijn privéleven (‘private life’) en familie- en gezinsleven (‘family life’) en dat inmenging daarin van enig openbaar gezag slechts is toegestaan voor zover daarbij bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving.
3.9.9.
Tussen partijen staat vast dat de man de biologische ouder van [minderjarige] is.
3.9.10.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof ook hier naar eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat geen sprake is dat de man feitelijk in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot [minderjarige] en dat gesproken kan worden van ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM. In aanvulling daarop overweegt het hof als volgt.
Anders dan de man stelt, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van ‘family life’ in de zin van een werkelijke uitoefening van de man van nauwe persoonlijke betrekkingen met [minderjarige] . Vast staat dat [minderjarige] niet voortkomt uit een gezamenlijke wens van de ouders om met elkaar een kind te krijgen en een gezin te vormen. De man heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, de door de vrouw overgelegde stukken van de kraamzorg en het ziekenhuis en de inhoud van voormelde berichten van de man, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een meer dan korte affectieve relatie en evenmin dat partijen in Armenië en na de geboorte in Nederland hebben samengeleefd. Vast staat slechts dat de man en de vrouw in de periode juni tot en met augustus 2012 een kortstondige affectieve relatie hebben gehad waaruit [minderjarige] is geboren. Partijen hebben nadien wel persoonlijke contacten gehad zowel in Nederland als in Armenië, maar de door de vrouw overgelegde berichtenwisseling ondersteunen de verklaring van de vrouw dat er van een affectieve relatie tussen partijen geen sprake meer was, laat staan van samenwoning. Ook is niet gebleken dat de man betrokken is geweest bij de opvoeding en verzorging van [minderjarige] . Het enkele eenmalig mee in een badje doen van [minderjarige] vlak na zijn geboorte, waarvan blijkt uit het verslag van de kraamzorg, kan moeilijk als zodanig worden aangemerkt. Dat er meer contact van de man met [minderjarige] is geweest dan het eerste bezoek aan huis en een enkel bezoek in het ziekenhuis, vlak na de geboorte, is evenmin komen vast te staan. Door de man is nog gesteld dat er tussen partijen gesproken is over een gezamenlijke toekomst en erkenning van de man van het kind. De vrouw betwist dit. Voor zover hier tussen partijen al sprake van is geweest is, is niet gebleken dat daarover een bestendige overeenstemming tussen partijen heeft bestaan en uit de berichtenwisseling kan worden afgeleid dat daarvan in ieder geval al enige tijd voor de geboorte van [minderjarige] geen sprake meer was.
3.9.11.
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), met name in de zaken Anayo/Duitsland (EHRM 21 december 2010, 20578/07) en Schneider/Duitsland (EHRM 15 september 2011, 17080/07) volgt dat nauwe banden (‘close relationships’) in het kader van artikel 8 EVRM in gevallen waarin het bestaan van ‘family life’ niet kan worden aangenomen, wel binnen de reikwijdte van het privéleven (‘private life’) van de man vallen en aldus eveneens onder de bescherming van artikel 8 EVRM vallen. Het recht van de biologische vader tot toegang tot het kind, kan een belangrijk deel betreffen van de identiteit van de vader en daarmee van zijn ‘private life’. De beslissing om een biologische vader op voorhand te weigeren contact te hebben met zijn kind en hem derhalve niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling betekent in dat geval inmenging in zijn recht op ‘private life’. Ter beantwoording van de vraag of deze inmenging noodzakelijk is in een democratische samenleving, dient een inhoudelijke belangenafweging te worden gemaakt waarin alle betrokken belangen, waaronder het belang van het kind als voornaamste, dienen te worden meegewogen.
Aan de ontvankelijkheid van de biologische vader in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling dienen wel eisen te worden gesteld. Voor het slagen van een beroep op de bescherming van privéleven in de zin van artikel 8 EVRM is het enkele feit dat de man de biologische vader is niet voldoende. Er dient sprake te zijn van bijkomende feiten en omstandigheden die maken dat het contact met en de toegang tot het kind een belangrijk deel betreffen van de identiteit van de biologische vader en daarmee van zijn privéleven.
3.9.12.
Naar het oordeel van het hof kan in deze niet gesproken worden van bijkomende feiten en omstandigheden die, naast het feit dat de man de biologische vader van [minderjarige] is, maken dat het contact met en de toegang tot het kind een belangrijk deel betreffen van de identiteit van de man en daarmee van zijn privéleven, zodat het niet ontvankelijk verklaren van de man in zijn verzoek tot omgang met [minderjarige] , anders dan zijdens de man gesteld, niet in strijd komt met artikel 8 EVRM. Het hof overweegt daartoe het volgende:
De man heeft het kind van meet af aan niet gewenst en aangedrongen op abortus. Er zijn ook een tweetal bezoeken aan een abortuskliniek geweest. De man stelt weliswaar dat niet de vrouw te kennen heeft gegeven de abortus niet te willen waardoor de abortus niet is doorgegaan, maar dat hij dat gedaan heeft. Het hof kan dat echter niet rijmen met het gegeven dat de man aan de vrouw heeft geschreven: ”Of je opereert je buik en laat het weggooien of gooi ik het weg met mijn handen” waaruit de duidelijke wens van de man om de zwangerschap af te breken naar voren komt. Nadat de abortus geen doorgang heeft gevonden heeft de man er in de berichtenwisseling met de vrouw blijk van gegeven het kind kennelijk als zijn eigendom te beschouwen en te mogen en kunnen bepalen wat met het kind gebeurt en hoe de vrouw zich in dat kader heeft te gedragen. Dat [minderjarige] een belangrijk deel betreft van de identiteit van de biologische vader kan uit de gedragingen van de man voorafgaand aan de geboorte van het kind niet worden afgeleid. Ook de gedragingen van de man direct na de geboorte van [minderjarige] , met name het door hem uiten van bedreigingen zoals dat ook kan worden afgeleid uit de door de vrouw overgelegde stukken van kraamzorg en ziekenhuis, wijzen niet op affectie, zorg en intrinsieke belangstelling voor het kind, hetgeen je zou mogen verwachten indien het kind daadwerkelijk een belangrijk deel zou betreffen van de identiteit van de man. Dat de houding van de man nadien jegens het kind is veranderd is het hof niet gebleken. Zo neemt de man zelfs tot nu toe geen verantwoordelijkheid voor de door hem aan de vrouw gestuurde en hiervoor gememoreerde berichten. Het feit dat de man de onderhavige procedure is gestart en de enkele niet onderbouwde stelling van de man voor [minderjarige] naar België te zijn verhuisd doen aan het voorgaande niet af.
3.9.13.
Gelet op het voorgaande is de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling.
3.10.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 11 februari 2015;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, M.J. van Laarhoven en E.H. Schijven-Bours en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2015.