ECLI:NL:GHSHE:2015:475

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 februari 2015
Publicatiedatum
16 februari 2015
Zaaknummer
F 200.158.468_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige en verlenging van machtiging tot uithuisplaatsing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van haar dochter [dochter 1] werd vastgesteld. De moeder, die het eenhoofdig ouderlijk gezag over [dochter 1] uitoefent, is van mening dat de wettelijke grond voor de uithuisplaatsing niet langer aanwezig is en dat zij in staat is om voor haar dochter te zorgen. De moeder heeft een positieve ontwikkeling doorgemaakt en wil op termijn zelf voor [dochter 1] zorgen. De stichting, die de uithuisplaatsing heeft aangevraagd, stelt echter dat [dochter 1] zich goed ontwikkelt in het pleeggezin en dat een terugplaatsing bij de moeder niet in haar belang zou zijn. De raad voor de kinderbescherming heeft ook verklaard dat het niet in het belang van [dochter 1] is om bij de moeder geplaatst te worden, gezien de begeleiding die de moeder nodig heeft bij de opvoeding van haar andere kind, [dochter 2]. Het hof heeft besloten dat er onvoldoende informatie beschikbaar is om een verantwoorde beslissing te nemen over de verlenging van de uithuisplaatsing en heeft opdracht gegeven aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) om deskundigen aan te wijzen die onderzoek moeten doen naar de situatie van [dochter 1] en de mogelijkheden voor terugplaatsing bij de moeder. De kosten van dit onderzoek zullen ten laste van het Rijk komen. De moeder en de stichting krijgen de gelegenheid om schriftelijk te reageren op het voornemen van het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 12 februari 2015
Zaaknummer : F 200.158.468/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/282780 JE RK 14-1102
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.S.T.H. Ruijters,
tegen
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- de familie [de pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 1 augustus 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 oktober 2014, heeft de moeder verzocht:
- primair: voormelde beschikking te vernietigen voor wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de hierna nader te noemen minderjarige;
- subsidiair: te bepalen dat de stichting gedegen onderzoek doet naar de mogelijkheid tot plaatsing van de minderjarige bij de moeder.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 december 2014, heeft de stichting verzocht het door de moeder ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. J.W.J. van den Broek, waarnemend voor mr. Ruijters;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting 1], mevrouw [vertegenwoordiger stichting 2] en mevrouw [vertegenwoordiger stichting 3];
- de pleegouders;
- de heer [pleegzorgwerker], pleegzorgwerker;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger raad].
De heer [de vader] (hierna: de vader), opgeroepen om als informant door het hof te worden gehoord, is niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 20 november 2014;
  • de brief van de pleegouders d.d. 15 december 2014;
  • de ter zitting door de advocaat van de moeder overgelegde stukken, te weten het (complete) rapport van de raad van 6 augustus 2013 en door de advocaat van de moeder voorgedragen pleitaantekeningen.
De inhoud van voormelde brief van de pleegouders is door de voorzitter ter zitting voorgehouden.

3.De beoordeling

3.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen in werking getreden. Op grond van artikel 28 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake een ondertoezichtstelling waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór 1 januari 2015 volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op 2 juni 2014, is derhalve artikel 1:261 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat gold tot 1 januari 2015 in de onderhavige zaak van toepassing.
3.2.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] [dochter 1] (hierna: [dochter 1]) geboren.
De moeder oefent het eenhoofdig ouderlijk gezag over [dochter 1] uit.
De moeder en de vader hebben nog een kind, genaamd [dochter 2], geboren op [geboortedatum] 2012, dat bij de moeder woont.
3.3.
[dochter 1] staat sinds [geboortedatum] 2009 onder toezicht van de stichting en is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds diezelfde datum uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs. [dochter 1] verblijft sedert 20 november 2010 in het gezin van de pleegouders.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [dochter 1] met ingang van [datum bereiken 5e levensjaar] 2014 verlengd tot [datum bereiken 6e levensjaar] 2015 alsmede de aan de stichting verleende machtiging verlengd om [dochter 1] met ingang van [datum bereiken 5e levensjaar] 2014 tot uiterlijk [datum bereiken 6e levensjaar] 2015 uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs.
3.5.
De moeder kan zich met de beslissing tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [dochter 1] niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - aan dat niet langer wordt voldaan aan de wettelijke grond voor een uithuisplaatsing. Een uithuisplaatsing van [dochter 1] is niet langer noodzakelijk en derhalve in strijd met het Verdrag voor de Rechten van het Kind, meer in het bijzonder artikel 9 van dat verdrag. De moeder wil op termijn zelf voor [dochter 1] gaan zorgen. Uit de eindevaluatie van de intensieve gezinsbehandeling bij Prisma die de moeder heeft ondergaan blijkt dat er geen zorgen meer bestaan omtrent de moeder en haar gezin. De moeder heeft sinds de eerste uithuisplaatsing van [dochter 1] een positieve ontwikkeling doorgemaakt. De moeder is - anders dan de stichting - van mening dat enkel het hechtingsaspect onvoldoende is om te kunnen concluderen dat voldaan is aan artikel 1:261 lid 1 BW. De stichting dient een onderzoek in te stellen naar de (on)mogelijkheid tot plaatsing (op termijn) van [dochter 1] bij de moeder.
3.7.
De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - aan dat [dochter 1] zich in het perspectief biedende pleeggezin goed ontwikkelt. Het is niet in het belang van de ontwikkeling van [dochter 1] dat zij na ruim vijf jaar in een pleeggezin te zijn opgegroeid wederom een wisseling in haar opvoedingssituatie zou dienen mee te maken. Er is geen onderzoek gedaan naar de pedagogische kwaliteiten van de moeder, omdat de moeder in de periode na de geboorte van [dochter 1] niet wilde meewerken aan een opname in een 24-uurs voorziening voor hulpverlening aan moeder en kind. Een dergelijke opname was een voorwaarde voor een eventuele thuisplaatsing. De moeder heeft voorts een lange periode, te weten van juni 2010 tot december 2010, geen contact gehad met [dochter 1]. Het is verder de vraag of de draagkracht van de moeder toereikend is voor de opvoeding van twee kinderen.
Nu het perspectief van [dochter 1] in het pleeggezin ligt, ziet de stichting geen meerwaarde in een onderzoek naar de opvoedingscapaciteiten van de moeder in relatie tot [dochter 1].
[dochter 1] is bovendien een onzeker meisje. Een onderzoek zoals door de moeder verzocht zal te belastend voor haar zijn.
3.8.
De raad heeft ter zitting - in het kort - het volgende verklaard. [dochter 1] is gehecht in het huidige pleeggezin. Het is niet in haar belang om haar bij de moeder te plaatsen. De moeder heeft veel begeleiding nodig bij de opvoeding van [dochter 2]. Indien [dochter 1] bij de moeder wordt geplaatst, zal de moeder overvraagd worden, zo is de indruk van de raad.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen over de noodzaak van de verlenging van de uithuisplaatsing van [dochter 1]. Het hof acht een onderzoek naar die noodzaak van belang en is voornemens het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) opdracht te geven (een) deskundige(n) voor te dragen. Nu het hof het in het belang van [dochter 1] acht dat er zo spoedig mogelijk duidelijkheid komt over haar opvoedperspectief, zal het hof het niet aan de stichting overlaten om een onderzoek te entameren, zoals door de moeder is verzocht, maar zal het hof zelf (een) deskundige(n) benoemen.
Vervolgens heeft het hof het voornemen aan de deskundige(n) onderzoeksvragen zoals hierna vermeld voor te leggen en hij/zij zal (zullen) worden verzocht hieromtrent het hof te rapporteren en adviseren.
Het hof zal aan de deskundige(n) verzoeken om in een tussenrapportage verslag te doen van het onderzoek ten aanzien van [dochter 1], alvorens - indien verplaatsing van [dochter 1] verantwoord wordt geacht - met het onderzoek ten aanzien van de moeder aan te vangen.
Behoudens bijzondere omstandigheden zal er na het via het NIFP te verrichten onderzoek geen ruimte meer zijn voor een tegenonderzoek op de voet van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Onderzoeksvragen:
Ten aanzien van [dochter 1]:
- In hoeverre is terugplaatsing (op korte of lange termijn) bij de moeder in het belang van [dochter 1]?
- Zo ja, is hulpverlening aangewezen voor [dochter 1] en/of de moeder om terugplaatsing naar huis te verwezenlijken? Zo ja, welke?
Indien uit het onderzoek blijkt dat terugplaatsing van [dochter 1] bij de moeder in haar belang is en op een verantwoorde wijze kan plaatsvinden:
Ten aanzien van de moeder:
- Wat zijn de pedagogische en affectieve mogelijkheden van de moeder in relatie tot [dochter 1]?
Overig:
- In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die van belang zijn met betrekking tot de vraag of [dochter 1] bij de moeder geplaatst kan worden?
3.10.
De kosten van de deskundige(n) zullen ten laste worden gebracht van het Rijk.
De deskundige(n) dient (dienen) hun werkzaamheden te begroten en uit te voeren conform:
Besluit van 1 september 1995, tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 810a Rv;
Besluit van 26 oktober 2010, houdende vaststelling van de griffierechten en de bedragen, bedoeld in de artikelen 21, tweede lid, respectievelijk 26 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken, alsmede het tarief en de vergoedingen, bedoeld in de artikelen 597 respectievelijk 838 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en tot intrekking van het Besluit tarieven in burgerlijke zaken (Besluit griffierechten burgerlijke zaken),
en:
Besluit van 16 augustus 2003, houdende vaststelling van tarieven voor vergoedingen als bedoeld in de artikelen 3, 4, 6, 7, 17 en 18 van de Wet tarieven in strafzaken (Besluit tarieven in strafzaken 2003).
Deze besluiten komen er op neer dat conform het daartoe vastgestelde uurtarief en binnen een maximum aan vastgestelde uren dient te worden gewerkt.
3.11.
De moeder en de stichting zullen in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk een reactie te geven op het voornemen van het hof.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
stelt de moeder en de stichting in de gelegenheid om uiterlijk op 19 februari 2015 schriftelijk te reageren op het voornemen van het hof als hiervoor omschreven onder
rechtsoverweging 3.9 en 3.10;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.G.H. Milar, C.A.R.M. van Leuven en
M.L.F.J. Schyns en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2015.