3.6.1.Het hof overweegt als volgt.
In het midden kan blijven of [zoon 2] zijn stellingen in eerste aanleg voldoende had onderbouwd. Het hof is van oordeel dat [zoon 2] in ieder geval in hoger beroep zijn stellingen betreffende de ondertekening van de schuldbekentenis door [de moeder] , het ontvangen van de ter leen verstrekte gelden en - voor zover al vereist - het erkennen van de geldlening meer dan voldoende en gestaafd met een groot aantal producties heeft onderbouwd.
schuldbekentenis getekend door [de moeder]
3.6.1.1. Ten aanzien van de ondertekening van de schuldbekentenis merkt [zoon 2] op dat hij het origineel niet heeft kunnen achterhalen en dus niet in het geding kan brengen. [zoon 2] heeft een brief van een notaris, zijnde de opvolger van de notaris die destijds de schuldbekentenis heeft opgemaakt, van 18 februari 2014 overgelegd (prod. 18 MvG).
Daarin staat:
“De originele exemplaren van de schuldbekentenissen zijn door mijn ambtsvoorganger mr. [notaris] per post gezonden aan mevrouw [de moeder] .”
[zoon 2] wijst er op dat de notaris destijds de schuldbekentenis in tweevoud heeft laten ondertekenen en daarna de akte heeft laten registreren bij de belastingdienst. [zoon 2] legt een kopie over van de schuldbekentenis met daarop een stempel van belastingdienst:
“Geregistreerd in enkel-voud te [plaats] d.d. 25-07-1996”(prod. 20 MvG).
Voorts legt [zoon 2] een verklaring over van de ouders van [de moeder] van 23 september 2014, waarin zij verklaren het origineel van de schuldbekentenis jarenlang in hun kluis bewaard te hebben en enkele jaren geleden het origineel aan hun dochter te hebben gegeven. Daarbij geven zij aan dat het ging om de schuldbekentenis die destijds door notaris [notaris] is opgesteld, dat daarvan een kopie bij hun verklaring is gevoegd en dat zij deze herkennen als een kopie van het origineel dat zij in bewaring hebben gehad (prod. 23 MvG).
Daarnaast beroept [zoon 2] zich op een verklaring van de ouders van [de moeder] van 12 september 2014. Deze luidt als volgt:
“De ondergetekenden, de ouders van mevrouw [de moeder] , verklaren dat de aankoop van het pand [het adres] te [woonplaats] door hun dochter op 22 mei 1996, financieël mogelijke is gemaakt door het verstrekken van een lening door de 2 kinderen ( [zoon 2] en [zoon 1] ) aan hun moeder.
Voorafgaand aan het verstrekken van deze lening is uitvoerig overleg geweest tussen onze dochter, onze toenmalige schoonzoon (de heer [de vader] ) en ons. Er is besproken welke bedragen de kinderen [zoon 2] en [zoon 1] zouden lenen aan hun moeder en onder welke voorwaarden. Er is afgesproken een schuldbekentenis door de notaris te laten opstellen, die de vader mede zou ondertekenen. Dit ten behoeve van alle partijen om misverstanden te voorkomen.”
3.6.1.2. [de moeder] ontkent ook in de memorie van antwoord niet dat zij haar handtekening onder de schuldbekentenis heeft gezet, maar stelt dat zij de hele schuldbekentenis wenst aan te tasten. Voor zover [de moeder] zich daarbij heeft willen beroepen op vernietiging van de schuldbekentenis wegens dwaling dan wel heeft bedoeld te betogen dat haar verklaring niet overeenstemde met haar wil en dat bij haar wederpartij geen sprake was gerechtvaardigd vertrouwen, gaat het hof aan dit verweer voorbij. Het hof begrijpt dat de periode rondom de echtscheiding en de afwikkeling van de boedelverdeling een moeilijke periode is geweest voor [de moeder] . Dit doet er evenwel niet aan af dat zij heeft nagelaten ter onderbouwing van dit verweer - hetgeen een zelfstandig verweer is en dus heeft [de moeder] de stelplicht - voldoende concreet te stellen dat zij niet heeft geweten wat zij op 6 juni 1996 heeft getekend dan wel concrete omstandigheden aan te voeren die de conclusie rechtvaardigen dat de ondertekening van de schuldbekentenis onder invloed van dwaling of door misbruik van omstandigheden is gebeurd.
3.6.1.3. Daarbij neemt het hof allereerst in aanmerking dat, zoals [de moeder] bij memorie van antwoord erkent, zij bij de verdeling van de woning aan [het adres] is overbedeeld, dat zij te dier zake een betaling diende te verrichten aan haar ex-echtgenoot en dat voor die betaling mede de tegoeden op rekeningen van de beide zonen zijn aangewend. Daarmee volgt uit de eigen stellingen van [de moeder] dat uit het vermogen van de zonen ten bate van haar betalingen hebben plaatsgevonden teneinde haar in staat te stellen haar ex-echtgenoot te betalen. Dat uit de door [zoon 2] overgelegde bankafschriften niet blijkt dat het bedrag van (onder meer) fl. 31.000,00 niet (eerst) op haar bankrekening is betaald, doet daar, anders dan [de moeder] denkt, niet aan af. Uit die bankafschriften blijkt dat onder meer genoemd bedrag aan [de vader] is betaald en daarmee heeft [de moeder] , zoals ook in de schuldbekentenis is vermeld, het aandeel van [de vader] in de aan haar toebedeelde woning overgenomen. Om die reden bestond alle grond om - als bewijs van deze gang van zaken - de schuldbekentenis op te maken. Dat [de moeder] de schuldbekentenis heeft ondertekend, wordt door haar niet (langer) betwist (zie p. 3 MvA). Dat voor het ter beschikking stellen van de gelden een rente is bedongen, is in beginsel niet dermate bijzonder dat, in weerwil van de door ondertekening van de schuldbekentenis gebleken instemming met de inhoud van de akte, voorshands al een vermoeden van dwaling of misbruik van omstandigheden aangenomen zou kunnen worden. Ook het bedongen rentepercentage geeft daartoe naar het oordeel van het hof geen aanleiding: per 1 januari 1996 bedroeg de wettelijke rente 7%, per 1 juli 1996 5%.
3.6.1.4. Voorts betrekt het hof bij zijn oordeel dat bij het overleg over het overnemen door [de moeder] van het aandeel van [de vader] in het pand [het adres] te [woonplaats] ook haar ouders betrokken waren, zoals valt af te leiden uit de brief van haar ouders van 12 september 2014 (prod. 22 MvG) en, wederom, de erkenning van [de moeder] bij memorie van antwoord, waar zij vermeldt dat haar ouders een bedrag hebben gefourneerd van ƒ 68.000,=. Het hof neemt aldus aan dat de financieringsconstructie, waarvan de schuldbekentenis onderdeel uitmaakt, in overleg met haar ouders tot stand is gekomen.
3.6.1.5. In het licht van het voorgaande had het op de weg van [de moeder] gelegen om feiten en/of omstandigheden te stellen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat en op welke onderdelen zij, ondanks de wetenschap van de gekozen financieringsconstructie, zou hebben gedwaald bij de ondertekening van de schuldbekentenis, dan wel dat haar instemming daarmee is verkregen door misbruik van omstandigheden of bedrog. Deze onderbouwing ontbreekt echter en het beroep op genoemde wilsgebreken faalt derhalve.
3.6.2.[de moeder] voert verder nog als verweer aan dat kort nadat zij de schuld van haar zoon [zoon 1] had betaald, [zoon 2] haar heeft meegedeeld een soortgelijk bedrag van zijn vader op zijn bankrekening te hebben ontvangen (p. 6 MvA). Volgens [de moeder] is door deze betaling haar schuld aan [zoon 2] teniet gegaan.
Ook dit betreft een zelfstandig verweer waarvan de stelplicht op [de moeder] rust.
[de moeder] stelt wel dat [de vader] een betaling aan [zoon 2] heeft gedaan, volgens haar was de rechtsgrond een natuurlijke verbintenis, maar deze stelling is naar het oordeel van het hof louter speculatief. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijke betaling, voor zover die al zou zijn gedaan, is verricht met het oogmerk om de betalingsverplichtingen van [de moeder] uit de schuldbekentenis van 1996 te voldoen. Het op dit punt gevoerde verweer wordt daarom gepasseerd. Om die reden komt het hof niet toe aan een beoordeling van het verzoek van [de moeder] ex artikel 843a Rv.
Hetgeen [de moeder] overigens in haar memorie van antwoord en in eerste aanleg ten verweer heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.