ECLI:NL:GHSHE:2015:4744

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
24 november 2015
Zaaknummer
HD 200.153.674_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor diefstal uit loods na politie doorzoeking

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Staat der Nederlanden voor diefstal uit een loods van de appellant, die na een politie doorzoeking niet goed afgesloten zou zijn. De appellant, die eerder was aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet, had zijn loods op 4 december 2010 bezocht en ontdekte pas op 14 maart 2011 dat er drie auto’s en gereedschap waren gestolen. Hij deed aangifte van diefstal en stelde de politie aansprakelijk voor de schade, omdat de loods na de doorzoekingen niet correct zou zijn afgesloten.

De rechtbank Oost-Brabant had de vordering van de appellant in eerste aanleg afgewezen, omdat er geen bewijs was dat de politie de loods niet goed had afgesloten. De appellant ging in hoger beroep, maar het hof oordeelde dat de nieuwe stellingen van de appellant onvoldoende waren onderbouwd. Het hof verwees naar de processtukken en het proces-verbaal van de politie, waaruit bleek dat de loods na de doorzoekingen correct was afgesloten.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering van de appellant af, met veroordeling van de appellant in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van feitelijke onderbouwing in aansprakelijkheidszaken en de rol van de politie bij het afsluiten van doorzochte panden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.153.674/01
arrest van 24 november 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J. de Haan te Grave,
tegen:
de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie),
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 juli 2014 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant gewezen vonnis van 9 april 2014 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde – de Staat - als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/266565/HA ZA 13-563)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 6 november 2013.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 8 juli 2014;
- de memorie van grieven van [appellant] van 28 oktober 2014 met producties;
- de memorie van antwoord van de Staat van 6 januari 2015.
De Staat heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grief verwijst het hof naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
[appellant] is op 8 december 2010 door de politie aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Hij is vervolgens in voorlopige hechtenis gegaan. De politie heeft op die datum de loods van [appellant] aan de [adres] te [plaats] doorzocht. De voorlopige hechtenis is op 14 maart 2011 geschorst. Een dag later is [appellant] wederom aangehouden en vastgezet. Op 15 maart 2011 is zijn loods wederom doorzocht.
Op 18 maart 2011 heeft [appellant] aangifte gedaan van diefstal uit zijn loods, gepleegd tussen 4 december 2010 en 14 maart 2011. Volgens de aangifte is [appellant] op 4 december 2010 in de loods geweest en daarna pas weer op 14 maart 2011 bij de loods geweest. Hij heeft gehoord dat een kennis van hem, [kennis van appellant] , in de tussentijd via een raam in de loods is binnengedrongen. Hij verklaart verder dat hij op 14 maart 2011 van buiten de loods, kijkend door een zijraam aan de linkerzijde van de loods, constateerde dat drie personenauto’s, een Ford Escort Cabriolet, een Chevrolet Ell Camino en een Pontiac Phoenix uit de loods waren verdwenen die op 4 december 2010 nog in de loods stonden. Vervolgens verklaart [appellant] in deze aangifte dat hij door omstandigheden pas op donderdag 17 maart tussen 18.00 en 19.00 uur weer terug geweest is bij de loods, ditmaal met de goede sleutels, dat hij toen naar binnen is gegaan en zag dat zijn gereedschap verdwenen was. Ten slotte verklaart hij in de aangifte dat hij nergens inbraak sporen heeft kunnen ontdekken.
Bij brief van 25 mei 2012 heeft de advocaat van [appellant] de politie van [standplaats] aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van de diefstal uit de loods. De aansprakelijkheidsverzekeraar van de politie OVO heeft een verzoek om schadevergoeding bij brief van 9 augustus 2012 afgewezen.
[appellant] heeft daarop bij dagvaarding van 31 juli 2013 de onderhavige procedure tegen de Staat aanhangig gemaakt.
4.2
In deze procedure stelt [appellant] dat de Staat jegens hem onzorgvuldig heeft gehandeld aangezien de doorzochte loods na de doorzoeking(en) niet correct is afgesloten waardoor de diefstal heeft kunnen plaatsvinden. Op grond daarvan vordert [appellant] veroordeling van de Staat tot betaling van de waarde van de Ford Escort Cabriolet, de Chevrolet Ell Camino, de Pontiac Phoenix en een Mercedes-Benz ten bedrage van in totaal € 24.500,= alsmede de waarde van het gestolen gereedschap ten bedrage van € 40.000,=, in totaal € 64.500,=, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2013.
De Staat heeft betwist dat de loods na de doorzoekingen niet correct is afgesloten en ook overigens de vordering van [appellant] bestreden.
4.3
Bij tussenvonnis van 6 november 2013 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 18 maart 2014 plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 9 april 2014 heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat uit de eigen stellingen van [appellant] niet volgt dat de politie de loods op 8 december 2010 niet correct had afgesloten, zodat er geen aanwijsbaar verband is tussen de doorzoeking van de loods op 8 december 2010 en de diefstal van de drie auto’s die volgens de aangifte van [appellant] heeft plaatsgevonden voordat de tweede doorzoeking plaatsvond. Evenmin kan naar het oordeel van de rechtbank enig aanwijsbaar verband worden aangenomen tussen een (mogelijke) diefstal van gereedschap en de doorzoeking van 8 december 2010.
Met betrekking tot de vierde auto, de Mercedes Benz, overweegt de rechtbank dat deze blijkens een aangifte van [appellant] eerst op 23 maart 2011 is gestolen, vanaf het terrein voor de loods, zodat niet valt in te zien dat enig handelen of nalaten in het kader van de doorzoekingen iets met deze diefstal te maken heeft. Wat de gereedschappen betreft kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangenomen dat de vermissing ervan in causaal verband staat met het beweerde niet correct afsluiten van loods na de tweede doorzoeking op 15 maart 2011.
4.4
De grief van [appellant] betreft het hiervoor samengevatte oordeel van de rechtbank ten aanzien van de ontvreemding van de vier auto’s en de gereedschappen.
4.5
In zijn toelichting op deze grief voert [appellant] allereerst aan dat de loods door hem voorafgaande aan de eerste doorzoeking goed gesloten is achtergelaten, zodat aangenomen moet worden dat de politie bij de eerste doorzoeking een kiepraam in geopende stand moet hebben achtergelaten, aangezien Jespers er zonder braakschade te veroorzaken via dat raam naar binnen heeft kunnen gaan. Zoals de Staat in zijn memorie van antwoord ook naar voren brengt, blijft deze nieuwe stelling van [appellant] steken in een veronderstelling die niet met concrete gegevens wordt onderbouwd. In het proces-verbaal van bevindingen over de eerste doorzoeking is geen enkele aanwijzing te vinden dat de loods toen door de politie niet goed afgesloten is achtergelaten. Door [appellant] zijn in eerste aanleg en in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangedragen die de conclusie rechtvaardigen dat de inhoud van dit proces-verbaal onjuist is of dat de politie destijds iets over het hoofd gezien zou hebben met betrekking tot de toestand waarin de loods werd achtergelaten.
4.6
[appellant] voert in zijn toelichting op de grief verder aan dat hij bij zijn bezoek aan de loods op 17 maart 2011, na zijn tweede arrestatie en na de tweede doorzoeking, heeft bemerkt dat de loods niet was afgesloten en dat afsluiting van de loods door het dichttrekken van de garagedeur ook niet mogelijk was. Ook deze nieuwe stelling van [appellant] acht het hof onvoldoende feitelijk onderbouwd, gelet op het feit dat hij bij zijn aangifte op 18 maart 2011 in het geheel geen melding heeft gemaakt een onvolledig afgesloten garagedeur en op het gegeven dat volgens die aangifte de diefstal van de auto’s op dat moment al had plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal van bevindingen over de tweede doorzoeking is opgenomen dat de loods met behulp van een slotenmaker via een deur is betreden, dat die deur weer is afgesloten terwijl de roldeur van binnenuit is geopend. Na de doorzoeking van de loods is die roldeur dicht getrokken. Uit dit proces-verbaal blijkt niet dat de loods daarna via die roldeur weer betreden kon worden. Door [appellant] is ook niet met feitelijke gegevens onderbouwd dat de roldeur nadat deze was dichtgetrokken van buitenaf weer kon worden geopend.
4.7
Ten slotte voert [appellant] in de toelichting op zijn grief aan dat de Mercedes Benz camper en een aanhangwagen van het terrein voor zijn loods zijn gestolen en dat dit aan de politie is te verwijten omdat de sleutels van zijn loods in beslag genomen waren waardoor hij de camper en de aanhangwagen niet in de loods kon plaatsen. Ook deze nieuwe stelling kan [appellant] niet baten aangezien volgens zijn aangifte de Mercedes Benz is gestolen op een moment dat hij weer het beheer over zijn loods had, zodat het causaal verband tussen eventueel handelen of nalaten van de kant van de politie en die diefstal ontbreekt, terwijl met betrekking tot de aanhangwagen een vordering van [appellant] ontbreekt.
4.8
Een en ander leidt tot de slotsom dat de nieuwe stellingen die [appellant] in hoger beroep heeft geponeerd door hem onvoldoende zijn onderbouwd, zodat deze worden verworpen en bewijslevering als door hem aangeboden niet in aanmerking komt. Ook voor het overige is het hof van oordeel dat de vordering van [appellant] bij gebrek aan feitelijke onderbouwing niet voor toewijzing in aanmerking komt. De grief wordt daarom verworpen en het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep als door de Staat gevorderd.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 1.920,= aan vast recht en op € 1.631,= aan salaris advocaat, deze bedragen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 november 2015.
griffier rolraadsheer