ECLI:NL:GHSHE:2015:4651

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 november 2015
Publicatiedatum
23 november 2015
Zaaknummer
200.177.065/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens ontbreken minnelijk traject

In deze zaak hebben [appellant 1] en [appellante 2] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin hun verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de verzoekers niet voldaan hadden aan de vereisten van artikel 285 lid 1 aanhef en sub f van de Faillissementswet, omdat zij geen minnelijk traject hadden doorlopen. Het hof heeft de zaak op 19 november 2015 behandeld, waarbij de verzoekers bijgestaan werden door hun advocaat, mr. B.G. van Twist, en een bedrijfsadviseur. Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat de verzoekers een aanzienlijke schuldenlast hadden van € 992.010,88, maar dat er geen poging was gedaan om een buitengerechtelijke schuldregeling aan te bieden aan hun schuldeisers. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzoekers niet ontvankelijk waren in hun verzoek, omdat zij niet aan de wettelijke vereisten voldeden. Het hof benadrukte dat het essentieel is dat schuldenaren een serieuze poging doen om met hun schuldeisers tot een regeling te komen voordat zij een beroep doen op de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verzoekers opnieuw niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek, maar op andere gronden dan de rechtbank had gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 19 november 2015
Zaaknummer : 200.177.065/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/03/207660/FT RK 15/892 en C/03/207662 FT RK 15/893
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant 1]
en
[appellante 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2]
advocaat: mr. B.G. van Twist.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 8 september 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 september 2015, hebben [appellant 1] en [appellante 2] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende bij arrest, hun verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling alsnog toe te wijzen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 november 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant 1] en [appellante 2] , bijgestaan door mr. Van Twist,
- De heer [bedrijfsadviseur van appellanten] , bedrijfsadviseur van [appellant 1] en [appellante 2] in zijn hoedanigheid
van informant, hierna te noemen: [bedrijfsadviseur van appellanten] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 1 september 2015;
- de brief met bijlage (het hiervoor genoemde proces-verbaal) van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 7 oktober 2015.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant 1] en [appellante 2] blijkt een totale schuldenlast van € 992.010,88. Uit genoemde verklaring blijkt dat geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden omdat het faillissement is aangevraagd door de medewerkers van [appellant 1] , de crediteuren bij het sluiten van de winkels al waren aangeschreven met het verzoek om hun vordering in te dienen en de Belastingdienst vooraf had aangegeven dat zij niet wenste mee te werken aan een voorgesteld akkoord.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant 1] en [appellante 2] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 2 aanhef en sub b Fw overwogen dat de poging om voorafgaand aan het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 Wet op het consumentenkrediet (Wck) en op de voet van artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw overwogen dat [appellant 1] en [appellante 2] voorafgaand aan hun verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet aan alle schuldeisers een buitengerechtelijke schuldregeling hebben aangeboden
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Vast staat dat het minnelijk traject in deze is uitgevoerd door de heer [bedrijfsadviseur van appellanten] , financieel adviseur. De heer [bedrijfsadviseur van appellanten] is geen instelling of persoon als bedoeld in artikel 48 Wck. Dit is in eerdere zaken voor de rechtbank aanleiding geweest om het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af te wijzen, wegens strijd met het bepaalde in artikel 288 tweede lid onder b Fw. (…)
Vast is komen te staan dat het minnelijk traject slechts gedeeltelijk is uitgevoerd. Van de 49 schuldeisers zijn slechts vier schuldeisers aangeschreven. De heer [bedrijfsadviseur van appellanten] heeft getracht om met de vier grootste schuldeisers tot een akkoord te komen. De bedrijfsvoering was toen nog in volle gang. Indien dit akkoord zou slagen zou een faillissement dan wel een schuldsaneringsregeling afgewend kunnen worden, aldus de heer [bedrijfsadviseur van appellanten] . Toen dit niet lukte is niet meer getracht het minnelijk traject alsnog volledig uit te voeren.”
3.4.
[appellant 1] en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant 1] en [appellante 2] stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de heer [bedrijfsadviseur van appellanten] het minnelijk traject heeft uitgevoerd. De heer [bedrijfsadviseur van appellanten] heeft weliswaar de vier grootste schuldeisers aangeschreven teneinde te vernemen of zij bereid waren mee te werken aan een akkoord tegen finale kwijting, maar nadat op 17 april 2015 bleek dat de Belastingdienst niet bereid was om aan een dergelijke regeling mee te werken heeft de heer [bedrijfsadviseur van appellanten] [appellant 1] en [appellante 2] geadviseerd om de zaak aan mr. Van Twist ter opstarting van een minnelijk traject uit handen te geven, hetgeen ook is geschied. Er is volgens [appellant 1] en [appellante 2] dan ook voldaan aan hetgeen in artikel 48 lid 1 aanhef en sub c Wck wordt bepaald. Het minnelijk traject kwam echter door de faillissementsaanvraag van twee voormalige werknemers van [appellant 1] en [appellante 2] tot een einde. Een en ander is ook toegelicht in een met redenen omklede verklaring ex artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw. [appellant 1] en [appellante 2] zijn dan ook van mening aan alle wettelijke bepalingen om voor een toelating tot de schuldsaneringsregeling in aanmerking te komen te hebben voldaan.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant 1] en [appellante 2] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant 1] en [appellante 2] zetten de gang van zaken met betrekking tot de zowel door Vijhuize als door Van Twist in het kader van een minnelijke regeling ontplooide activiteiten nogmaals uiteen. Desgevraagd erkennen zij hierbij dat er door Van Twist in het kader van hun verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling evenwel geen concreet aanbod aan hun schuldeisers is gedaan. [appellant 1] en [appellante 2] benadrukken hierbij van mening te zijn dat een eventueel aanbod, nu zij immers wisten dat een aantal schuldeisers waaronder de Belastingdienst, toch niet akkoord zou gaan, dan wel uitsluitend akkoord zou gaan indien alle (overige) schuldeisers dat ook zouden doen, volstrekt kansloos zou zijn geweest. Met betrekking tot de schuld aan de Belastingdienst merken [appellant 1] en [appellante 2] op dat er voor een bedrag van circa
€ 150.000,00 aanslagen zijn opgelegd waarvan een gedeelte, circa € 85.000,00 als doublure dient te worden beschouwd nu het bedragen betreft waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn maar die de vennootschap betreffen, zodat er feitelijk voor hen beiden een belastingschuld van circa
€ 65.000,00 resteert. Het betreft hier onder andere niet afgedragen omzetbelasting. Voorts merkt [appellante 2] met betrekking tot haar gezondheidssituatie desgevraagd op dat het thans, naar omstandigheden, redelijk met haar gaat. Zij werkt momenteel ongeveer 25 uur per week en staat onder controle bij zowel haar huisarts als een immunoloog. Tot slot merkt [appellant 1] op dat ook hij inmiddels voor 25 uur per week een arbeidsbetrekking heeft weten te verwerven, dat er daardoor ten bate van de schuldeisers inmiddels een afloscapaciteit van circa € 300,00 per maand is ontstaan en dat de faillissementsprocedure bij de rechtbank op dit moment, in afwachting van het verzoek om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten, is geschorst.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Uit artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw moet worden afgeleid dat het uitgangspunt van de wetgever is dat de schuldenaar een poging doet om aan zijn schuldeisers een buitengerechtelijke schuldregeling aan te bieden. Indien de schuldenaar niet tot een buitengerechtelijke schuldregeling is gekomen, dient het verzoekschrift een met redenen omklede verklaring te bevatten dat daartoe geen reële mogelijkheden bestaan.
3.6.2.
Uit de memorie van toelichting van de Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (kamerstukken 29 942 nr. 3 vergaderjaar 2004-2005) valt op te maken dat dit wetsvoorstel onder andere ertoe strekt de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter te beheersen.
Aan de wetgever heeft bij deze wijziging onder meer voor ogen gestaan dat het bij economische tegenwind juist klemt dat het sociaal-maatschappelijke belang dat de schuldsaneringsregeling ook daadwerkelijk bereikbaar blijft voor wie te goeder trouw is en voor wie oprecht en actief (maar tevergeefs) heeft geprobeerd om met zijn schuldeisers tot een schikking te komen en voor wie aldus in een benarde schuldenpositie geen andere keuze overblijft dan een beroep op de rechter te doen. Voor deze groep schuldenaren is de schuldsaneringsregeling oorspronkelijk bedoeld en voor die groep wordt de toegang tot die regeling ook in het nieuwe stelsel niet belemmerd. Strenge toelatingscondities zijn een manier om de schuldenaar tot het uiterste te laten gaan bij zijn poging om een minnelijke regeling te bereiken.
3.6.3.
Het hof is van oordeel dat, nu geen sprake is van een voldoende met redenen omklede verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef onder f Fw [appellant 1] en [appellante 2] niet ontvankelijk zijn in hun verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst in dat verband naar de 285-verklaring van [appellant 1] en [appellante 2] :
“De schuldbemiddelingsinstantie, te weten van [advocaten] Advocaten, heeft de crediteuren namens de verzoekers geen aanbod gedaan (…)”
Het hof overweegt dat de schuldsaneringsregeling niet van toepassing kan worden verklaard zonder een met redenen omklede verklaring dat de schuldenaar tevergeefs pogingen heeft ondernomen om met zijn schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen. Naar het oordeel van het hof ontbreekt, zoals hiervoor al werd overwogen, een verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw. Het feit dat [appellant 1] en [appellante 2] stellen dat alle schuldeisers reeds ten tijde het sluiten van de winkels waren aangeschreven met het verzoek om hun vordering in te dienen en dat hun faillissement inmiddels door een tweetal voormalige werknemers was aangevraagd maakt dit geenszins anders. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt immers dat, kort samengevat, de (enkele) omstandigheid dat een schuldeiser het faillissement heeft aangevraagd niet met zich brengt dat op die grond van een aanbod kan worden afgezien. Dit klemt temeer nu de aanvragers van het faillissement bepaald niet de enige of grootste schuldeisers blijken te zijn.
3.6.4.
Datzelfde dient naar het oordeel van het hof te gelden ten aanzien van de stelling van [appellant 1] en [appellante 2] dat de Belastingdienst zou hebben aangegeven nimmer met een minnelijke regeling te zullen instemmen en dat mede daardoor een minnelijke traject al op voorhand gedoemd zou zijn om te mislukken. Indien (bepaalde) schuldeisers een aanbod zouden hebben afgewezen en een dwangakkoord niet opportuun zou zijn geweest, dan had dit immers op een beredeneerde en deugdelijk onderbouwde wijze in een verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw dienen te zijn opgenomen, hetgeen niet is geschied. Daarbij komt dat naar het oordeel van het hof ook helemaal niet is gebleken dat de Belastingdienst reeds op voorhand heeft aangegeven nimmer met een minnelijke regeling te zullen instemmen. Integendeel, uit de brief van de Belastingdienst van 17 april 2015 blijkt uitsluitend dat de Belastingdienst het verzoek tot het buiten invordering stellen dan wel kwijtschelden van de belastingschuld afwijst. In diezelfde brief stelt de Belastingdienst daarbij echter ook dat een sanering wel tot de mogelijkheden behoort, zij het dat een en ander pas mogelijk is in het kader van een akkoord met alle schuldeisers.
3.6.5.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, [appellant 1] en [appellante 2] in hun verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling op grond van het bepaalde in artikel 285 lid 1 sub f Fw door het hof niet-ontvankelijk worden verklaard komt het hof niet toe aan de beantwoording van de vraag of [appellant 1] en [appellante 2] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden ex artikel 288 lid 1 sub b Fw te goeder trouw zijn geweest. Het hof merkt hierbij evenwel op dat, zelfs indien [appellant 1] en [appellante 2] in hoger beroep alsnog ontvankelijk zouden zijn geacht in hun verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, het hof op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw alsdan zou hebben overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend immer te goeder trouw zijn geweest. Vast is immers komen te staan dat er sprake is van een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Dit laatste geldt temeer voor belastingschulden ter zake ten behoeve van de belastingdienst geinde bedragen zoals omzetbelasting. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep, waarbij in plaats van een niet-ontvankelijkverklaring het verzoek is afgewezen, zal worden vernietigd en [appellant 1] en [appellante 2] worden alsnog niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek, zij het op andere gronden dan waarop de afwijzing van de rechtbank berustte.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende, verklaart [appellant 1] en [appellante 2] niet-ontvankelijk in hun verzoek.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2015.