ECLI:NL:GHSHE:2015:464

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
20-002029-14
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot diefstal in vereniging van een motor met een hogere straf dan eerder opgelegd

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1996, was eerder veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen en kreeg een werkstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen jeugddetentie. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat er geen sprake was van een voltooide diefstal, maar van een poging tot diefstal. De verbalisanten hadden de verdachte herkend op camerabeelden, wat leidde tot de overtuiging van het hof dat de verdachte inderdaad betrokken was bij de poging tot diefstal van een motorfiets op 28 maart 2014 in Eindhoven. Het hof oordeelde dat de eerdere straf niet voldoende recht deed aan de ernst van de poging tot diefstal en legde een zwaardere straf op, bestaande uit een taakstraf van 30 uren en een voorwaardelijke jeugddetentie van 1 maand. Het hof benadrukte dat in het jeugdstrafrecht geen belemmeringen zijn om een even zware straf op te leggen als bij een voltooide diefstal, en dat de ernst van de poging tot diefstal in vereniging niet voldoende tot uitdrukking kwam in de eerdere straffen. De verdachte had inmiddels positieve veranderingen in zijn leven doorgemaakt, wat het hof in overweging nam bij de strafoplegging.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002029-14
Uitspraak : 11 februari 2015
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant van 26 juni 2014 in de strafzaak met parketnummer 01/080261-14 tegen de verdachte:

[naam van de verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [een datum in het jaar] 1996,
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis is de verdachte ter zake van “diefstal door twee of meer personen verenigde personen” (het primair ten laste gelegde feit) veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen jeugddetentie, waarvan 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en toezicht van de jeugdreclassering als bijzondere voorwaarde.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het primair ten laste gelegde feit bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een werkstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen vervangende jeugddetentie, waarvan 30 uren voorwaardelijk subsidiair 15 dagen vervangende jeugddetentie met een proeftijd van 2 jaren en reclasseringstoezicht als bijzondere voorwaarde.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte integraal van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, aangezien het hof anders dan de kinderrechter niet tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde zal komen.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - primair ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 28 maart 2014 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een motor (Yamaha [kenteken]), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [A], in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s);
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 28 maart 2014 te Eindhoven ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een motor (Yamaha met kenteken [kenteken]), geheel of ten dele toebehorende aan [A], in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s), met dat opzet met zijn mededader(s) het contactslot van die motor te forceren en/of die motor vast te pakken en/of (vervolgens) die motor uit de (fietsen)stalling te halen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het primair ten laste gelegde feit
Anders dan de advocaat-generaal en de kinderrechter is het hof van oordeel dat er geen sprake is geweest van een voltooid delict. Weliswaar is de motor van zijn standplaats in de stalling gehaald en daarmee is een begin van uitvoering een gegeven, maar dat betekent nog niet zonder meer dat de daders ook als heer en meester over de motor hebben kunnen beschikken - zeker niet gezien de wijze waarop de medeverdachte in de stalling kon worden aangehouden. Het hof zal de verdachte daarom van het primair ten laste gelegde feit vrijspreken.
Bewezenverklaring
Het hof acht - op grond van de hierna vermelde bewijsmiddelen en -overwegingen, in onderling verband en samenhang beschouwd - wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 28 maart 2014 te Eindhoven ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een motor (Yamaha met kenteken [kenteken]), toebehorende aan [A], met dat opzet met zijn mededader die motor vast te pakken en vervolgens die motor uit de stalling te halen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen [1]
Op 28 maart 2014 heeft [A] aangifte gedaan van poging tot diefstal van zijn motorfiets. Die aangifte houdt - zakelijk weergegeven - het volgende in.
“Ik doe aangifte van poging tot diefstal […] van mijn motorfiets. De motorfiets [een blauw motorrijtuig van het merk Yamaha voorzien van het kenteken [kenteken]] behoort mij geheel in eigendom toe. [...]
Ik ben werkzaam op de TUE, gelegen […] te Eindhoven. […]
Op vrijdag 28 maart 2014, omstreeks 09:00 uur, stalde ik mijn motor in de stalling op het werk. Ik had mijn motor afgesloten middels het contactslot. Ik had mijn motor afgesloten en onbeschadigd achtergelaten. […] Omstreeks 16:30 hoorde ik een hoop geschreeuw vanuit de stalling. Ik keek uit het raam [en] ik zag dat mijn motor op de grond lag. Ik ben meteen naar mijn motor toegelopen. […] Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.” [2]
Een medeverdachte die betrokken was bij de poging tot diefstal werd aangehouden door twee beveiligers van de Technische Universiteit. Een van die beveiligers was [B]. Hij heeft tegenover de politie – zakelijk weergegeven -de volgende verklaring afgelegd.
“Ik werk als beveiliger bij de Technische Universiteit […] te Eindhoven. Mijn collega zag via beveiligingscamera’s (het hof begrijpt: op vrijdag 28 maart 2014) dat jongens een motorfiets aan het stelen waren vanuit de stalling […]. Ik ben daar toen ter plaatse gegaan. Daar zag ik dat er 2 jongens een motorfiets uit de stalling aan het trekken waren. Ik zag dat een van de jongens wegrende […]. Ik zag dat de andere jongen de motor vasthield en […] die neergooide bij het zien van ons. Ik en mijn collega hielden die jongen aan.” [3]
De medeverdachte die werd aangehouden, is [naam van de medeverdachte]. [4] Hij heeft op 29 maart 2014 - zakelijk weergegeven - de volgende verklaring tegenover de politie afgelegd.
“Gisteren […] moest [ik] de motor pakken. Die [bijnaam] of [bijnaam] of wat zijn bijnaam is, liep met me mee, deze zou de weg wijzen. […] Op een gegeven moment kwam [bijnaam] of [bijnaam] weer […] naar mij. Hij zei toen tegen mij: “We moeten die motor pakken”. Wij […] hebben die motor ook gepakt. […] Toen ik de motor pakte, moest ik achter die andere jongen aanlopen. Toen kwam direct een busje van de beveiliging en rende die andere jongen weg.
Ik bleef tijdens de aanhouding staan. ” [5]
De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben op de camerabeelden de verdachte herkend als de andere dader. Zij hebben daarover - zakelijk weergegeven - het volgende gerelateerd.
“Op vrijdag 28 maart 2014 […] bekeken wij […] camerabeelden waarop een poging tot diefstal [van een motor] werden weergegeven. […]
Op de beelden is zichtbaar dat één van de verdachten wegrent, nadat men betrapt werd door beveiligingsmedewerkers van het TU-terrein. […] Wij, verbalisanten, hebben de camerabeelden bekeken en herkennen de onbekende persoon als de ons ambtshalve bekende [de verdachte], geboren op 13 september 1996 […]. Wij herkennen [de verdachte] aan zijn gelaat en manier van lopen. Tevens heb ik, verbalisant [verbalisant 1], [de verdachte] kort geleden, zijnde binnen de afgelopen twee weken, gecontroleerd en gesproken, waarbij hij exact dezelfde kleding droeg als de kleding welke hij ten tijde van de diefstal droeg.” [6]
De verbalisanten zijn ten aanzien van deze herkenning ter terechtzitting in hoger beroep als getuige gehoord. Bij die gelegenheid heeft verbalisant [verbalisant 1] het volgende verklaard.
“Op het moment van de herkenning kende ik [de verdachte] ambtshalve. In die periode draaiden wij een project in Eindhoven-Noord. Dat project was op het moment van de herkenning ongeveer al een maand gaande. Ik was toen vijf dagen per week op straat en heb hem in dat verband dagdagelijks gezien; soms zelfs meerdere keren per dag. In die periode heb ik hem ook een keer gesproken. Ik herinner me nog dat ik hem kort voor het gebeuren met de motor had gecontroleerd en dat hij toen exact dezelfde kleding droeg als de persoon op de camerabeelden. Ik vind persoonlijk ook dat hij een opvallend uiterlijk heeft, ook in relatie tot de andere leden van de groep die wij observeerden. Ik heb het dan over zijn kleiding, zijn houding en zijn manier van doen. […] Ik heb hem herkend op de camerabeelden. Ik hecht eraan te benadrukken dat ik alleen een proces-verbaal van herkenning opmaak wanneer ik de desbetreffende persoon voor 100% herken. Ik weet zeker dat de persoon op de beelden de persoon is die ik eerder had gecontroleerd; dat was [de verdachte]. Mij wordt gevraagd naar zijn manier van lopen. Ik doel dan op zijn slungelige houding, voorovergebogen […] Zijn manier van bewegen, zijn uitstraling, zijn manier van lopen en zijn gelaat maakten dat ik hem herkende als de persoon die bij een controle [de verdachte] bleek te zijn.” [7]
Verbalisant [verbalisant 2] heeft het volgende verklaard.
“Ik kende [de verdachte] ambtshalve op het moment dat ik het proces-verbaal van herkenning opmaakte. […] Ik nam in die periode deel aan een jeugdproject in Eindhoven, waarbij een aantal jeugdigen werden aangemerkt als personen die meer aandacht verdienden of behoefden. Het ging om een groep die zich ophield in de omgeving van [de verdachte]. Hij had veel contacten met die groep. […] Ik heb hem in die periode ook meer dan eens gesproken. Het project is midden februari 2014 gestart en heeft gelopen tot eind 2014. In die periode heb ik hem veelvuldig gezien. Ik kende hem van het project, dus van half februari tot eind maart: zo’n 6 weken. […]Op de camerabeelden zijn twee personen bij een motor te zien. De man die is aangehouden, herkenden wij als [de medeverdachte]. De tweede persoon heb ik herkend als [de verdachte]. Ik weet niet meer of ik hem vol in het gezicht heb kunnen zien, maar als ik proces-verbaal van herkenning opmaak dan heb ik hem in ieder geval voor 100% herkend. Kenmerkend is ook zijn manier van lopen. Dat is een extra plusje. Het is een kenmerk dat hem voor ons ook onderscheid van de rest van de groep: hij loopt ietwat sjokkend. U, voorzitter, deelt mij mede dat ik met mijn schouders op een langzame manier van links naar rechts beweeg. Dat is voor mij opvallend. Ik wil wel benadrukken dat ik hem niet alleen herken aan zijn manier van lopen. Ik heb hem op de beelden herkend aan de hand van zijn hele voorkomen. […] Ik herinner me dat de camerabeelden niet van de allerscherpste kwaliteit waren, maar bij was er geen enkele twijfel: dat is [de verdachte]. […] Wij hebben de camerabeelden met - ik geloof - viercollega’s
bekeken. […] De beelden zijn in stilte bekeken. Of we iemand herkenden, hebben we in eerste instantie voor onszelf gehouden. Dat hebben we op een papierke geschreven. Naderhand bleek dat niet alleen ik, maar ook mijn collega [verbalisant 1], [de verdachte] had herkend.” [8]
De bewijsoverwegingen
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte ook van poging tot diefstal moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsman - kort gezegd - aangevoerd dat de herkenning van de verbalisanten het enige directe bewijs is voor de verdenking dat de verdachte de tweede dader is, terwijl de camerabeelden van dien aard zijn dat het hof niet zelf tot die herkenning kon komen. Bovendien zijn twee andere verbalisanten, die eveneens onderdeel uitmaakten van het politieteam dat de jeugdgroep waar de verdachte toebehoorde als taakgebied heeft, niet tot een herkenning gekomen. Onder die omstandigheden kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat de verdachte degene was die samen met [de medeverdachte] heeft gepoogd om de motorfiets te stelen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij slechts een proces-verbaal van herkenning opmaken wanneer zij de desbetreffende persoon voor 100% herkennen. Zij hebben verklaard dat zij er daarom zeker van zijn dat de verdachte de persoon op de camerabeelden is. Zij waren beiden belast met het toezicht op een jeugdgroep waartoe de verdachte behoorde en uit dien hoofde hebben zij de verdachte en de andere leden van de groep regelmatig gezien. Zij hebben de verdachte ook zelf gesproken.
De verbalisant [verbalisant 1] heeft verklaard dat de verdachte destijds een opvallend uiterlijk had, ook binnen de jeugdgroep. Hij heeft de verdachte herkend aan zijn gelaat, zijn kleding, zijn uitstraling, zijn manier van lopen, houding en manier van doen. De verbalisant ontkende niet dat de wetenschap dat een ander lid van de jeugdgroep is aangehouden op dezelfde dag als de herkenning van de verdachte, hem in een zekere zin heeft gestuurd - zo is hij eerst gaan denken aan leden van die jeugdgroep -, maar hij ontkende wel met klem dat dit de basis was voor zijn herkenning.
De verbalisant [verbalisant 2] ontkende dat verband met de jeugdgroep helemaal. Hij heeft daarnaast verklaard dat hij en zijn collega-verbalisant onafhankelijk van elkaar tot een herkenning zijn gekomen. Hij herinnerde zich nog dat de camerabeelden niet van de “allerscherpste” kwaliteit waren, maar dat hij de verdachte toch zonder enige twijfel herkende.
Het hof heeft, hoewel het zelf niet tot een herkenning kon komen, de overtuiging gekregen dat de verbalisanten door hun ervaring met de jeugdgroep en hun contacten met de verdachte in de aan het ten laste gelegde feit voorafgaande periode, de verdachte wel op de camerabeelden hebben kunnen herkennen en ook hebben herkend. Door hun ervaring, tegen de achtergrond van hun verklaringen ter terechtzitting in hoger beroep, kan en mag op hun zintuigen worden vertrouwd. Aan hun herkenning doet voor het hof niet af dat twee collega-verbalisanten niet tot een herkenning zijn gekomen. Weliswaar heeft verbalisant [verbalisant 2] verklaard dat die verbalisanten onderdeel uitmaakten van hetzelfde team - het team dat belast was met het toezicht op de jeugdgroep - en dat zij niet tot een herkenning zijn gekomen, maar daaruit kan zonder verdere bijzonderheden geen conclusie worden getrokken.
Het hof acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot diefstal in vereniging, zoals bewezen is verklaard.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 311, eerste lid, aanhef en onder 5°, juncto artikel 45, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het wordt als volgt gekwalificeerd:
Poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het daarop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De kinderrechter, die uitging van een door de verdachte samen met een ander gepleegde voltooide diefstal van een motor, heeft aan de verdachte opgelegd een werkstraf voor de duur van 80 uren (subsidiair 40 dagen jeugddetentie) waarvan 40 uren (subsidiair 20 dagen jeugddetentie) voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en toezicht van de jeugdreclassering als bijzondere voorwaarde. De advocaat-generaal ging van eenzelfde bewezenverklaring uit en vorderde een werkstraf voor de duur van 60 uren (subsidiair 30 dagen jeugddetentie) waarvan 30 uren (subsidiair 15 dagen jeugddetentie) voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en reclasseringstoezicht als bijzondere voorwaarde.
Het hof heeft weliswaar alleen de poging tot diefstal in vereniging bewezen verklaard, maar in het jeugdstrafrecht staat er niets aan in de weg om een even zware straf op leggen als bij een voltooide diefstal (zie het bepaalde in artikel 77gg, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht); bovendien is het hof van oordeel dat de ernst van deze poging tot diefstal in vereniging zowel de door de kinderrechter opgelegde als de door de advocaat-generaal gevorderde straf onvoldoende tot uitdrukking komt. Dat heeft mede te maken met de waarde van het goed, de schade die door het bewezen verklaarde aan de motor is toegebracht en de overlast en ergernis die de verdachte de gedupeerde zodoende heeft bezorgd.
Daar staat tegenover dat er zich een kentering in het leven van de verdachte lijkt te hebben plaatsgevonden. Uit het hem betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister blijkt dat de verdachte niet meer voor soortgelijke feiten met politie en justitie in aanraking is gekomen. De verdachte heeft gebroken met de groep waarvan hij destijds onderdeel uitmaakte en gaat nu naar school, loopt stage bij Footlocker en heeft daarnaast een bijbaantje. Die omstandigheden maken dat de zwaardere straf die het hof voor ogen heeft, tot uitdrukking zal worden gebracht in een voorwaardelijke vorm.
Het hof is, na een en ander te hebben afgewogen, tot de slotsom gekomen dat in dit geval een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 30 uren (subsidiair 15 dagen vervangende hechtenis) met daarnaast een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 1 maand, passend en geboden is. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Het hof ziet thans geen aanleiding om aan de voorwaardelijke straf tevens de bijzondere voorwaarde van reclasseringstoezicht te verbinden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 45, 63, 77a, 77g, 77h, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z 77gg en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dat als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een werkstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen jeugddetentie.
Beveelt dat voor de dag die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf
2 (twee) urenin mindering zal worden gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op de grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. P.J. Hödl, voorzitter,
mr. J.F. Dekking en mr. F.C.J.E. Meeuwis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.P. Verhaegh, griffier,
en op 11 februari 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. F.C.J.E. Meeuwis is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Hierna wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar dossierpagina’s houdende onder meer ambtsedige - en door de desbetreffende verbalisant(en) in wettelijke vorm opgemaakte - processen-verbaal van de Politie Eenheid Oost-Brabant, opgenomen in het doorgenummerde politiedossier van de Politie Eenheid Oost-Brabant, Afdeling Eindhoven Woensel Noord, Registratienummer PL2209-2014041834, sluitingsdatum 30 april 2014, pagina 1 tot en met 126.
2.Proces-verbaal van aangifte d.d. 28 maart 2014, pagina 100 en 101.
3.Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 28 maart 2014, pagina 127.
4.Proces-verbaal van aanhouding door burger d.d. 28 maart 2014, pagina 54.
5.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 29 maart 2014, pagina 67 en 68.
6.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 maart 2014, pagina 13.
7.Verklaring van de getuige [verbalisant 1] ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 januari 2015, zoals die eventueel later - indien tegen dit arrest beroep in cassatie wordt ingesteld - in het proces-verbaal van die terechtzitting wordt opgetekend.
8.Verklaring van de getuige [verbalisant 2] ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 januari 2015, zoals die eventueel later - indien tegen dit arrest beroep in cassatie wordt ingesteld - in het proces-verbaal van die terechtzitting wordt opgetekend.