3.2.In de onderhavige procedure in eerste aanleg heeft [appellant] , kort gezegd, gevorderd
1. een verklaring voor recht dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, waardoor het ontslag onregelmatig en kennelijk onredelijk is;
2. Tibbaa te veroordelen tot vergoeding van de schade, zijnde het salaris over de opzegtermijn;
3. Tibbaa te veroordelen tot doorbetaling van het loon van [appellant] over de resterende looptijd van de arbeidsovereenkomst tot 1 februari 2016;
4. Tibbaa te veroordelen tot betaling van het achterstallige loon over de maand juni 2015, zijnde € 1.650,00 netto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente;
5. Tibbaa te veroordelen tot betaling van € 312,78 ter zake voorschotkosten
6. Tibbaa te veroordelen in de kosten.
3.3.1.Bij vonnis van10 augustus 2015 in kort geding heeft de kantonrechter onder r.o. 3.5.3. overwogen:
“Het staat weliswaar niet vast dat [appellant] inderdaad opnames van dat gesprek heeft gemaakt, maar vast staat wel dat hij de inhoud van dat gesprek heeft gedeeld met [X.] , zonder dat Tibbaa daarvoor toestemming had gegeven, wat ook valt onder de in de ontslagaanzegging omschreven dringende reden. Tibbaa heeft, zoals [appellant] niet ontkend heeft, [appellant] al eerder, bij e-mail van 19 mei 2015, er op gewezen dat hij interne communicatie niet naar buiten mag brengen. Tibbaa heeft bovendien onweersproken aangevoerd dat [X.] , die een eigen bureau heeft voor evenementen, zich beweegt in dezelfde kleine wereld van evenementenorganisatie. Op grond van artikel 9 lid 2 van de arbeidsovereenkomst is [appellant] gebonden aan een geheimhoudingsbeding. [appellant] kan een verwijt worden gemaakt van het delen van de inhoud van het gesprek van 21 juni 2015. Er moet daarom voorlopig vanuit worden gegaan dat [appellant] door Tibbaa is ontslagen vanwege een dringende, zonder uitstel medegedeelde, reden en dat dat ontslag stand zal houden. (…)”
3.3.2.Bij voornoemd vonnis is Tibbaa veroordeeld tot betaling van het geldende bruto loon over de periode van 1 tot en met 22 juni 2015, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van maximaal 15% en te vermeerderen met wettelijke rente over deze bedragen. De overige vorderingen van [appellant] zijn afgewezen.
Eveneens is afgewezen de vordering in reconventie van Tibbaa tot veroordeling van [appellant] in de kosten die samenhangen met het door Tibbaa ingediende voorwaardelijke verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter te Den Haag.
3.4.1.In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het vonnis waarvan beroep en toewijzing van de vorderingen in eerste aanleg, althans het gegeven ontslag op staande voet te vernietigen, met veroordeling van Tibbaa in de kosten van beide procedures.
Door Tibbaa is geen appel tegen de afwijzing van haar vordering in reconventie noch incidenteel appel ingesteld. Tibbaa heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] .
3.4.2.Het hof stelt voorop dat het spoedeisend belang met de aard der zaak is gegeven.
3.4.3.Met grief 1 betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte de feiten heeft vastgesteld zoals zij deze heeft vastgesteld.
3.4.4.Dienaangaande oordeelt het hof dat het, nu het hoger beroep binnen de grenzen van de rechtsstrijd in appel strekt tot een nieuwe behandeling van de zaak, te beoordelen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van de beslissing van de appelrechter, de door de kantonrechter vastgestelde feiten onder r.o. 3.1. heeft aangevuld met door partijen aangevoerde feiten voor zover van belang voor de behandeling van de zaak.
Grief 1 behoeft verder geen behandeling.
3.4.5.Met grief 2 betoogt [appellant] dat de aan hem medegedeelde dringende reden voor ontslag op staande voet ziet op het opnemen van het functioneringsgesprek en het laten beluisteren van dit gesprek door derden en dat anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld de hem medegedeelde dringende reden voor ontslag niet ziet op het anderszins in strijd met artikel 9 van zijn arbeidsovereenkomst mededelen van de inhoud van bedoeld functioneringsgesprek aan derden. Voor zover laatstgenoemde reden aan zijn ontslag op staande voet ten grondslag is gelegd is deze hem niet onverwijld medegedeeld. Voorts is niet aan de eis van het onverwijld mededelen van de reden voor het ontslag op staande voet voldaan, omdat Tibbaa op geen enkele wijze heeft uitgelegd welke informatie haar zou hebben bereikt en welke (vertrouwelijke) informatie door toedoen van [appellant] bij derden terecht zou zijn gekomen, aldus [appellant] .
3.4.6.Tibbaa heeft het voorgaande gemotiveerd betwist. Tibbaa voert aan dat zij in de ontslagbrief heeft aangegeven dat het ging om het maken van een opname dan wel het aan derden kenbaar gemaakt hebben van delen van de inhoud van “een werkoverleg”.
3.4.7.Voor dat tot de beoordeling van de grief 2 wordt overgegaan merkt het hof op dat, naar blijkt uit de spoedappeldagvaarding en de memorie van antwoord, partijen met het hiervoor (in de ontslag e-mail d.d. 22 juni 2015) genoemde werkoverleg/functioneringsgesprek het functioneringsgesprek van 17 juni 2015 bedoelen. De rechtbank heeft als gespreksdatum 21 juni 2015 vermeld. Het hof zal met partijen uitgaan van 17 juni 2015.
3.4.8.Het hof stelt verder het volgende voorop. Op grond van artikel 7:677, eerste lid, BW moet de dringende reden voor ontslag op staande voet onverwijld aan de werknemer worden meegedeeld. Deze eis strekt ertoe de werknemer in staat te stellen zijn standpunt met betrekking tot het gegeven ontslag te bepalen en in het bijzonder om hem er reeds aanstonds mee op de hoogte te brengen met welke ontslaggrond hij in een eventueel rechtsgeding zal worden geconfronteerd. Het voorgaande brengt mee dat in een ter zake van het ontslag op staande voet gevoerd rechtsgeding met eerdere gedragingen van de werknemer, ter beoordeling van de dringendheid van de ontslagreden, alleen rekening mag worden gehouden indien het voor de werknemer ten tijde van de mededeling van de ontslagreden duidelijk was dat die eerdere gedragingen mede bepalend waren voor het oordeel van de werkgever dat ontslag op staande voet op zijn plaats was. Aan deze eis is voldaan niet alleen als die eerdere gedragingen in de meegedeelde ontslagredenen zijn aangeduid, maar ook als de werknemer in de gegeven omstandigheden moet hebben begrepen dat eerdere – niet met zoveel woorden – aangeduide gedragingen van hem hebben bijgedragen tot voormeld oordeel van de werkgever.
3.4.9.Anders dan Tibbaa betoogt, is naar het voorlopig oordeel van het hof in de tekst van de e-mail d.d. 22 juni 2015 niet ( voldoende duidelijk) opgenomen dat als reden voor ontslag op staande voet ook geldt het delen van de inhoud van een werkoverleg anderszins dan via een opname daarvan. Naar het voorlopig oordeel van het hof is in de e-mail d.d. 22 juni 2015 als reden voor ontslag medegedeeld dat [appellant] zonder toestemming van [directeur Tibbaa] een werkoverleg heeft opgenomen en dit, kort gezegd, heeft laten beluisteren aan derden.
Voor zover Tibbaa heeft beoogd te betogen dat [appellant] in de gegeven omstandigheden heeft moet begrijpen dat ook het anderszins met derden delen van de inhoud van een werkoverleg aan het oordeel van de werkgever dat ontslag op staande voet op zijn plaats was heeft bijgedragen, heeft zij dit niet voldoende onderbouwd. De e-mail van 19 mei 2015 (productie 2 bij spoedappeldagvaarding) is daartoe niet voldoende.
Het voorgaande klemt te meer, nu Tibbaa [appellant] bij de ontslagbrief evenmin kenbaar heeft gemaakt welke informatie haar zou hebben bereikt.
Het voorgaande betekent dat voor zover Tibbaa heeft beoogd om het aan derden kenbaar gemaakt hebben van (delen van) de inhoud van “een werkoverleg”, zonder dat daarbij sprake is van het laten beluisteren van een opname aan het ontslag op staande voet ten grondslag te leggen, zij deze reden niet onverwijld aan [appellant] heeft medegedeeld.
Grief 2 slaagt.
3.4.10.Gezien het voorgaande behoeft grief 3, met welke grief [appellant] , kort gezegd, betoogt dat het mededelen van de inhoud van bedoeld gesprek, anders dan door het laten beluisteren van een opname daarvan, geen dringende reden voor ontslag oplevert, omdat de geheimhoudingsplicht van artikel 9 niet ziet op de situatie dat de inhoud van een gesprek over zijn functioneren wordt besproken, geen beoordeling.
3.4.11.De devolutieve werking van het appel brengt mee dat thans dient te worden beoordeeld of de wel in de e-mail van 22 juni 2015 genoemde reden voor ontslag op staande voet een dringende reden oplevert in de zin van artikel 7:678 BW.
Alhoewel Tibbaa geen incidentele grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet vaststaat dat [appellant] opnames heeft gemaakt zal het hof de vraag of de in de ontslagbrief genoemde reden voor ontslag op staande voet een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW oplevert beoordelen, nu partijen kennelijk van een andere gespreksdatum uitgaan dan de rechtbank heeft gedaan.
3.4.12.Op grond van artikel 7:678 eerste lid BW, worden als dringende redenen in de zin van het eerste lid van artikel 7:677 BW beschouwd, zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag òf van zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zouden hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst toch gerechtvaardigd is.
De vraag of de gevolgen van de beëindiging van de dienstbetrekking voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de beëindiging, behoort derhalve te worden beantwoord in het kader van de vraag of sprake is van een dringende reden. (vgl. Hoge Raad 12 februari 1999, NJ 1999,643; ECLI:NL:HR:1999:ZC2849). 3.4.13.Het hof stelt voorts voorop dat het aan Tibbaa is om het bestaan van de dringende reden te bewijzen. Tibbaa heeft daartoe bij conclusie van antwoord een reeks Whatts-app berichten tussen [X.] en [vertegenwoordiger Tibbaa] overgelegd, waaruit volgens Tibbaa blijkt dat [X.] verklaart dat [appellant] het gesprek heeft opgenomen.
3.4.14.[appellant] heeft betoogd dat hij geen gesprek heeft opgenomen, laat staan door derden heeft laten beluisteren.Voorts heeft hij betoogd dat [X.] , die zijn achterbuurman en tevens affiliate van Tibbaa, was, [appellant] een dienst wilde bewijzen door in de Whatts-app berichten aan [vertegenwoordiger Tibbaa] , de tweede man bij Tibbaa, te melden dat [appellant] het gesprek van 17 juni 2015 had opgenomen om zodoende te voorkomen dat Tibbaa aan [appellant] een andere functie zou geven. In het licht van voornoemde betwisting en de door [appellant] overgelegde verklaring (productie 11 bij spoedappeldagvaarding) van [X.] dat [appellant] ( [appellant] , hof) hem in de ochtend slechts had gebeld om te melden dat hij een positief gesprek met [directeur Tibbaa] had gehad en later die dag terugbelde omdat hij een e-mail (naar het hof begrijpt d.d. 17 juni 2015 productie 7 bij spoedappeldagvaarding) met een andere strekking dan het gesprek van die ochtend had ontvangen, levert de door Tibbaa overgelegde reeks Whatts-app berichten tussen [X.] en [vertegenwoordiger Tibbaa] naar het voorlopig oordeel van het hof niet voldoende bewijs op dat daadwerkelijk sprake is van het opnemen van het functioneringsgesprek d.d. 17 juni 2015 door [appellant] en het laten beluisteren daarvan door derden.
Het voorgaande betekent dat naar het voorlopig oordeel van het hof niet is komen vast te staan dat sprake was van een dringende reden voor ontslag.
Voor de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht is evenwel geen plaats in kort geding.
3.4.15.Nu het hof tot het voorlopig oordeel komt dat geen sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet en [appellant] de vernietiging van de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst heeft ingeroepen, geldt dat met de opzegging van de arbeidsovereenkomst op 22 juni 2015 geen einde is gekomen aan het dienstverband van [appellant] met Tibbaa. Een vordering op grond van onregelmatige opzegging en/of kennelijk onredelijke opzegging is niet aan de orde, van beëindiging van het dienstverband door opzegging is immers geen sprake. Het hof kan op grond van de stukken niet beoordelen of en zo ja tegen welke datum het dienstverband door (voorwaardelijke) ontbinding van de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
3.4.16.Het voorgaande brengt evenwel niet mee dat [appellant] onverkort recht heeft op de door hem gevorderde doorbetaling van zijn loon over de resterende looptijd van de arbeidsovereenkomst tot 1 februari 2016.
Gezien het door [appellant] onder randnummer 15 van de spoedappeldagvaarding gestelde
en de e-mail van zijn advocaat d.d. 25 juni 2015 aan [directeur Tibbaa] (productie 8 spoedappeldagvaarding) heeft [appellant] , zonder daartoe een voldoende verklaring te geven, niet aan de schriftelijke sommatie van [directeur Tibbaa] om op 26 juni 2015 de bedrijfsarts te bezoeken, voldaan. Aldus is Tibbaa niet in de gelegenheid gesteld te controleren of [appellant] wel recht heeft op loon. Evenmin heeft [appellant] een verklaring als bedoeld in artikel 7:629 a BW in het geding gebracht. Onder voornoemde omstandigheden is de vordering van [appellant] tot doorbetaling van het loon van [appellant] over de resterende looptijd van de arbeidsovereenkomst tot 1 februari 2016 naar het voorlopig oordeel van het hof niet toewijsbaar en zal deze worden afgewezen, hetgeen betekent dat het slagen van grief 2 niet kan leiden tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.
3.4.17.Met grief 4 richt [appellant] zich tegen de matiging tot 15 % van de wettelijke verhoging over het toegewezen loon over de periode 1 juni tot en met 22 juni 2015.
3.4.18.Nu het hof anders dan de kantonrechter van oordeel is dat de omstandigheden van het geval geen aanleiding geven tot matiging van de wettelijke verhoging zal het hof de wettelijke verhoging over het door de kantonrechter toegewezen loon over de periode 1 juni tot en met 22 juni 2015 tot aan de datum waarop de arbeidsovereenkomst met [appellant] rechtsgeldig is geëindigd, toewijzen ex artikel 7:625 BW. Grief 4 slaagt.
Het door [appellant] gevorderde aan Tibbaa op te leggen verbod tot het in mindering brengen van bedragen op het aan [appellant] te betalen loon, behoudens als omschreven in artikel 7:628 en 7: 633 BW zal worden afgewezen als zijnde te onbepaald.
3.4.19.Met grief 5 betoogt [appellant] dat Tibbaa de hem in de uitoefening van zijn functie voorgeschoten bedragen tot een bedrag van € 312,78 dient te vergoeden.
3.4.20.Dienaangaande overdeelt het hof dat [appellant] , aan wie het is om te bewijzen dat hij de door hem gevorderde bedragen in het kader van zijn dienstbetrekking heeft voorgeschoten, zijn vordering in het kader van dit kort geding niet voldoende heeft onderbouwd. Het enkel overleggen van facturen zonder concretisering van de werkzaamheden in welk kader de kosten zijn gemaakt, maakt niet dat is onderbouwd dat voornoemde bedragen in het kader van zijn dienstverband zijn voorgeschoten. De grief faalt.
3.4.21.Met grief 6 betoogt [appellant] dat hem, op basis van zijn arbeidsovereenkomst, een bedrag ad €12.000 aan commissies ter zake ticketverkoop voor de onder randnummer 35 van de spoedappeldagvaarding genoemde evenementen en ter zake een sponsor binnengehaald door [X.] , met welke laatste Tibbaa via [appellant] in contact is gekomen, toekomt.
3.4.22.Tibbaa heeft de vordering betwist.
3.4.23.Dienaangaande overweegt het hof dat [appellant] in het geheel niet heeft geconcretiseerd welke sponsor het betreft noch heeft onderbouwd waarom hij met voornoemde werkzaamheden (voor zover verricht) op grond van zijn arbeidscontract een recht op vergoeding heeft.
De grief faalt.
3.4.24.Met grief 7 betoogt [appellant] dat de kantonrechter Tibbaa ten onrechte niet heeft verboden om zich jegens derden negatief uit te laten over de persoon van [appellant] .
3.4.25.Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn stelling dat [directeur Tibbaa] en/of [vertegenwoordiger Tibbaa] zich jegens derden negatief over hem hebben uitgelaten, waarbij het meest verstrekkende verwijt dat [appellant] hen maakt is dat hij wordt beschuldigd van drugs c.q. alcoholmisbruik, niet heeft onderbouwd. [appellant] heeft op gestelde uitlatingen/beschuldigingen op geen enkele wijze geconcretiseerd. De grief faalt.
Het hof zal het onder randnummer 37 van de spoedappeldagvaarding gevorderde verbod met dwangsom afwijzen.
3.4.26.Nu partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten compenseren.