4.1De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 5 maart 2014 feiten vastgesteld. Het hof zal van die feiten, voor zover van belang, uitgaan. Verder staan nog enige feiten vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de vaststaande feiten.
a. [appellant] heeft in februari/maart 2005 een opdracht van LaSer aanvaard om advies uit te brengen over de mogelijkheden voor LaSer om haar inkoopkosten te verminderen. Deze overeenkomst is neergelegd in een akte met nummer 6922.050221. In het kader van deze overeenkomst heeft [appellant] op 30 januari 2006 een rapport uitgebracht waaruit bleek van een mogelijke besparing op de posten drukwerk, portokosten en documentflow van € 515.000,00. Dit rapport van [appellant] was gebaseerd op het uitgangspunt dat het lopende inkoopcontract tussen LaSer en leverancier Addcomm niet zou worden gecontinueerd.
b. Begin 2007 bleek dat LaSer het inkoopcontract met Addcomm inmiddels had verlengd tot medio 2010 en dat het dus niet zinvol was om [appellant] op dat moment (nader) onderzoek te laten doen naar de mogelijkheid om op de inkoopkosten te besparen door te contracteren met een andere leverancier. Vervolgens hebben partijen op 14 mei 2007 een nieuwe overeenkomst gesloten. De kern van deze nieuwe overeenkomst was dat:
[appellant] zijn onderzoek pas op 31 januari 2010, omstreeks vier maanden vóór het einde van het (verlengde) inkoopcontract met Addcomm, zou aanvangen (art. 11-d);
Het onderzoek van [appellant] zich zou uitstrekken tot alle kosten die Addcomm aan LaSer factureerde in de twaalf maanden voorafgaand aan dat onderzoek (art. 1-a);
[appellant] bij aanvang van het onderzoek een beginmeting zou uitvoeren (art. 4-a);
LaSer aan [appellant] inzage zou geven in de kosten over de afgelopen 12 maanden en de te verwachten ontwikkelingen in het gebruik/verbruik voor de komende 12 maanden (art. 5-b);
LaSer aan [appellant] een loon verschuldigd zou zijn ter hoogte van 50% van de door hem in een eindrapport aangetoonde 12 maandelijkse reductie (art. 6-c);
LaSer zou zijn gehouden tot kostenvergoeding aan [appellant] in het geval zij de overeenkomst geheel of gedeeltelijk tussentijds zou beëindigen (art. 6-b).
c. In artikel 11-c van de overeenkomst van 14 mei 2007 is verder bepaald:
“Opdrachtnemer factureert aan opdrachtgever binnen 31 dagen na ondertekening 125.000 Euro exclusief BTW ten titel van afkoop opdrachtnummer 6922.050221 onderdeel Print/Porto welke door opdrachtgever binnen 14 dagen betaald zal worden. Als tegenprestatie hiervoor verleent opdrachtnemer aan opdrachtgever finale kwijting voor “opdrachtnummer 6922.050221 onderdeel Print/Porto”.
d. In artikel 6.d. van de algemene voorwaarden van [appellant] is bepaald:
“Alle gedurende de looptijd van deze overeenkomst door de opdrachtgever voor de betreffende kostensoorten ontvangen aanbiedingen, vergoedingen, subsidies en creditnota’s en andere voordelen worden geacht een voortvloeisel te zijn uit de door opdrachtnemer verrichte werkzaamheden in het kader van deze overeenkomst indien opdrachtnemer dat wenst.”
e. Bij brief van 5 januari 2010 (productie 3 bij de akte van [appellant] d.d. 18 december 2013), 4½ week vóór de voorziene aanvang van het onderzoek, schrijft LaSer onder meer aan [appellant] :
“Uit artikel 11 sub d van de overeenkomst volgt dat het onderzoek naar de kosten van Addcomm op of omstreeks 31 januari a.s. zal starten.
Door middel van deze brief informeer ik u dat wij de overeenkomst met Addcomm per 1 december jl. hebben overgedragen aan de groep (LaSer Corporate in Frankrijk) waartoe LaSer Nederland behoord. Dit houdt onder meer in dat de vanwege Addcomm geleverde diensten niet langer door LaSer Nederland worden afgenomen en evenmin door een andere partij worden geleverd. Om die reden annuleren wij dan ook de opdracht, de besparing bedraagt thans 100%”.
f. De annulering van de opdracht door LaSer is voor [appellant] aanleiding om LaSer in rechte te betrekken, waarbij hij bij dagvaarding onder meer veroordeling heeft gevorderd van LaSer tot betaling van een schadevergoeding van € 221.845,75, vermeerderd met rente en kosten.
g. Op grond van de hiervoor onder f. genoemde dagvaarding wijst de rechtbank ’s-Hertogenbosch eindvonnis op 14 december 2011 (zaaknummer/rolnummer 226932/HA ZA 11-388). De rechtbank overweegt in dit inmiddels onherroepelijke vonnis, voor zover thans nog van belang:
“4.3.3. De algemene voorwaarden van [appellant] zijn (…) toepasselijk. Maatstaf voor de schade is op grond daarvan: 50% van de waarschijnlijk bereikte kostenreductie, als de opdracht zou zijn voltooid.
4.4.
Het verweer van LaSer dat niet vast staat hoe groot de kostenbesparing is waarover [appellant] 50% vergoeding berekend wil zien is deels gegrond.
4.4.1.
De in het rapport van 30 januari 2006 vastgestelde kostenbesparing (kennelijk ten opzichte van de feitelijke situatie in 2005) is niet direct één op één redengevend voor een kostenreductie die zou hebben kunnen worden vastgesteld in het jaar 2009 waarop de overeenkomst-418 ziet.
4.4.2.
Dat wil aan de andere kant ook weer niet zeggen dat die rapportage bij de vaststelling (hypothetisch) welke kostenbesparing op grond van adviezen van [appellant] in 2010 bereikt had kunnen zijn, geheel zonder betekenis is. Zeker als uitgangspunt kan dat rapport van belang blijven.
4.4.3.
Het oordeel dat het rapport van 30 januari 2006 op dit moment geen doorslaggevende bewijsmiddel voor de hoogte van de schade van [appellant] op basis van de maatstaf “50% van de kostenreductie” is, noopt tot een nadere stellingname van hem daaromtrent.
4.4.4.
Wel is schade voldoende aannemelijk om partijen voor verder debat daaromtrent (meer in het bijzonder ook de vraag of die schade zou moeten worden vastgesteld door een deskundigen en zo ja, wie dat zou moeten zijn) naar de schadestaatprocedure te verwijzen.”
h. Bij het eindvonnis van 14 december 2011 veroordeelt de rechtbank, voor zover hier van belang, LaSer “
tot vergoeding van de schade ter hoogte van 50% van de nader vast te stellen kostenreductie die Laser op grond van de ten processe bedoelde adviseringsopdracht van 14 mei 2007 zou hebben weten te bereiken indien zijn opdracht daartoe niet zou zijn geannuleerd, die schadevergoeding op te maken bij staat en te vermeerderen met de gewone wettelijke rente daarover vanaf 27 juli 2010”.