3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.[geïntimeerde] is op 22 juni 2011 voor de bepaalde tijd van één jaar in dienst getreden van Zorgbruggen in de functie van administratief medewerkster. Met ingang van 22 juni 2012 is [geïntimeerde] wederom voor de duur van één jaar een tweede arbeidsovereenkomst aangegaan met Zorgbruggen. Deze arbeidsovereenkomst eindigde derhalve op 21 juni 2013. Het salaris van [geïntimeerde] bedroeg laatstelijk € 816,34 per maand exclusief vakantietoeslag.
3.1.2.Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorg (hierna: de CAO) van toepassing.
3.2.1.In de onderhavige procedure vorderde [geïntimeerde] blijkens het petitum van het exploot van dagvaarding van 18 oktober 2013 in eerste aanleg:
- primair de niet-betaalde uren 2013 (groot: 147,55 uur) namelijk € 2.089,56, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over, naar het hof begrijpt, dit bedrag,
- subsidiair het te weinig betaalde uurloon twee jaar lang, namelijk € 7.851,17, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over, naar het hof begrijpt, dit bedrag,
- alsmede de veroordeling van Zorgbruggen in de kosten van deze procedure, zowel gerechtelijk als buitengerechtelijk, waaronder begrepen het salaris van de gemachtigde van [geïntimeerde] en de nakosten.
3.2.2.Zorgbruggen is in eerste aanleg wel in rechte verschenen, maar heeft geen gebruik gemaakt van de haar geboden mogelijkheid om verweer te voeren. De verzoeken van de gemachtigde van Zorgbruggen tot het verkrijgen van een tweede uitstel voor het nemen van een conclusie van antwoord en, ingeval het uitstel niet zou worden verleend, om een datum te plannen voor een mondeling pleidooi, werden door de kantonrechter afgewezen.
3.2.3.In het bestreden vonnis van 20 februari 2014 heeft de kantonrechter overwogen dat de gevorderde bedragen naast elkaar worden gevorderd en niet primair en subsidiair. De vordering van [geïntimeerde] werd als niet weersproken, toegewezen, met dien verstande dat de gevorderde veroordeling in de nakosten slechts toewijsbaar werd geoordeeld voor zover deze kosten op het moment van dat vonnis konden worden begroot. Zorgbruggen werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.
3.3.1.Zorgbruggen is het met het bestreden vonnis niet eens en is daarvan tijdig in hoger beroep gekomen. Zorgbruggen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot veroordeling van [geïntimeerde] om al hetgeen Zorgbruggen ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan (totaal een bedrag van € 10.833,96), aan Zorgbruggen terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
3.3.2.Zorgbruggen heeft twee grieven aangevoerd. Met de eerste grief en de daarop gegeven toelichting voert Zorgbruggen verweer tegen de in eerste aanleg door [geïntimeerde] ingestelde vordering en stelt zij dat de vordering van [geïntimeerde] ten onrechte is toegewezen. De tweede grief betreft de proceskosten.
3.4.1.Het hof stelt voorop dat het enkele feit dat [geïntimeerde] in hoger beroep niet is verschenen, niet meebrengt dat zij wordt geacht haar stellingen, die zij in eerste aanleg heeft aangevoerd, te hebben prijsgegeven. Het hof dient ambtshalve te beoordelen of de aangevoerde grieven meebrengen dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd. Het dient daarbij rekening te houden met wat [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft aangevoerd. De inhoud van de stellingen die Zorgbruggen in hoger beroep naar voren heeft gebracht en die niet strijden met in eerste aanleg door [geïntimeerde] ingenomen stellingen, wordt als vaststaand aangemerkt, zoals uit het navolgende zal blijken.
3.4.2.Hierna wordt de eerste grief behandeld en in dat kader wordt ingegaan op het verweer dat Zorgbruggen tegen de vordering van [geïntimeerde] voert.
3.5.1.Het hof bespreekt allereerst het verweer van Zorgbruggen dat, gelet op de formulering van het petitum in de inleidende dagvaarding, de vorderingen van [geïntimeerde] ten onrechte (volledig) zijn toegewezen. [geïntimeerde] vordert immers primair het bedrag van
€ 2.089,56 bruto (vermeerderd met wettelijke rente) en subsidiair het bedrag van € 7.851,17 bruto (vermeerderd met wettelijke rente), zodat deze bedragen niet tezamen hadden kunnen worden toegewezen, aldus Zorgbruggen.
3.5.2.Het hof overweegt als volgt.
Zoals Zorgbruggen terecht heeft opgemerkt, wordt in het petitum van de dagvaarding vermeld dat primair een bedrag van € 2.089,56 en subsidiair een bedrag van € 7.851,17 wordt gevorderd. [geïntimeerde] heeft echter in haar inleidende dagvaarding, randnummers 33, 34 en 35, de omvang van haar vordering nader weergegeven.
In randnummer 33 geeft zij aan dat zij een bedrag vordert van € 2.089,56. Deze vordering, door [geïntimeerde] in het petitum van de inleidende dagvaarding aangeduid als de primaire vordering, betreft door Zorgbruggen niet betaald salaris over de periode april/mei 2013 en juni 2013, alsmede een restant aan verlofuren, vermeerderd met 50% wettelijke verhoging over deze posten, alsmede een bedrag aan wettelijke rente
In randnummer 34 noemt [geïntimeerde] het door haar gevorderde bedrag van € 7.851,17, door haar in het petitum van de inleidende dagvaarding aangeduid als de subsidiaire vordering. Dit bedrag betreft door Zorgbruggen in de visie van [geïntimeerde] over een periode van twee jaar te weinig betaald salaris, vermeerderd met 50% wettelijke verhoging.
Vervolgens stelt [geïntimeerde] in randnummer 35 van de inleidende dagvaarding dat haar totale vordering neerkomt op een bedrag van € 9.940,33. Hoewel [geïntimeerde] hier een kleine telfout maakt (€ 2.089,56 + € 7.851,17 maakt € 9.940,73) is duidelijk dat [geïntimeerde] beoogt beide bedragen gezamenlijk te vorderen. Beide bedragen berusten ook op verschillende grondslagen.
Terecht heeft de kantonrechter dan ook geoordeeld dat genoemde bedragen (in weerwil van de formulering in het petitum van de dagvaarding) niet primair en subsidiair, maar naast elkaar worden gevorderd.
Dit verweer van Zorgbruggen wordt verworpen.
De vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 2.089,56
3.6.1.Het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van € 2.089,56 betreft onder meer het over de maand mei 2013 in haar visie te weinig aan haar uitbetaalde salaris. Ten onrechte, zo stelde [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding, zijn over die maand vijf dagen (20 uren) niet uitbetaald.
3.6.2.Zorgbruggen voert als verweer aan dat partijen finale kwijting zijn overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst die zij hebben getekend en waarmee zij uiteindelijk de arbeidsovereenkomst per 31 mei 2013 hebben beëindigd. Vanwege de finale kwijting is de vordering op dit punt volgens Zorgbruggen al niet voor toewijzing vatbaar.
3.6.3.Dit verweer faalt. De door Zorgbruggen genoemde vaststellingsovereenkomst, wat daar ook van zij - het hof komt daarop in de rechtsoverwegingen 3.6.9 en 3.6.10 terug - gaat uit van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 31 mei 2013, zodat [geïntimeerde] ook bij een dergelijke vaststellingsovereenkomst recht heeft op over de maand mei 2013 eventueel te weinig uitbetaald salaris.
3.6.4.Zorgbruggen voert als verweer voorts aan dat zij op grond van artikel 7:629 BW gerechtigd was het loon van [geïntimeerde] gedurende vijf dagen stop te zetten, vanwege het feit dat [geïntimeerde] weigerde in gesprek te gaan met Zorgbruggen en niet kwam opdagen bij de afspraak bij de bedrijfsarts. [geïntimeerde] voldeed daarom in de visie van Zorgbruggen niet aan haar re-integratieverplichtingen.
3.6.5.Het hof verwerpt ook dit verweer. In artikel 7:629 lid 3 BW worden de gronden genoemd wanneer de werknemer, in afwijking van artikel 7:629 lid 1 BW geen recht heeft op loondoorbetaling bij ziekte. Zorgbruggen heeft de bij dagvaarding door [geïntimeerde] naar voren gebrachte stellingen dat de eerste oproep om op 7 mei 2013 bij de bedrijfsarts te verschijnen [geïntimeerde] niet heeft bereikt, omdat deze naar een foutief email adres was verzonden, alsmede dat direct daarop een nieuwe afspraak is gemaakt en dat [geïntimeerde] op 16 mei 2013 alsnog bij de bedrijfsarts is geweest, niet weersproken, zodat het hof de inhoud van die stellingen als vaststaand aanneemt. Hetzelfde geldt voor de stellingen van [geïntimeerde] dat zij niet alléén met Zorgbruggen in gesprek wilde gaan, maar wel samen met een vertrouwenspersoon en dat op 21 mei 2013 een gesprek tussen (onder meer) [geïntimeerde] en Zorgbruggen heeft plaatsgevonden. Reeds daarom kan het door Zorgbruggen aangevoerde de conclusie niet dragen dat één van de in artikel 7:629 lid 3 BW genoemde uitzonderingsgronden aan de orde is.
3.6.6.Het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag ad € 2.089,56 betreft ook de volgens [geïntimeerde] aan haar over juni 2013 te weinig uitbetaalde dagen. Het gaat hier om 15 dagen (60 uur).
3.6.7.Zorgbruggen voert als verweer aan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd op 31 mei 2013 en dat dit schriftelijk door [geïntimeerde] op 1 mei 2013 is bevestigd. [geïntimeerde] heeft slechts recht op loon tot de datum van 31 mei 2013. De vordering tot betaling van loon over de 15 dagen gedurende de maand juni 2013 (60 uur) had om die reden moeten worden afgewezen, aldus Zorgbruggen.
3.6.8.In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gesteld dat er tussen partijen geen vaststellingsovereenkomst is overeengekomen en dat de arbeidsovereenkomst doorliep tot 22 juni 2013.
3.6.9.Het hof overweegt dat als enerzijds gesteld en anderzijds niet bestreden het volgende vaststaat:
Partijen zijn met ingang van 22 juni 2012 tot en met 21 juni 2013 voor de tweede maal een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangegaan. Op 16 april 2013 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 16 april 2013. Bij schrijven van 16 april 2013 aan Zorgbruggen vernietigt [geïntimeerde] deze vaststellingsovereenkomst, onder verwijzing naar de bestaande arbeidsovereenkomst voor de over en weer geldende rechten en plichten. Bij e-mail van 19 april 2013 schrijft de gemachtigde van Zorgbruggen aan [geïntimeerde] dat het dienstverband op 16 april 2013 rechtsgeldig is geëindigd. In reactie daarop bericht de gemachtigde van [geïntimeerde] bij brief van 19 april 2013 aan de gemachtigde van Zorgbruggen dat het dienstverband tussen [geïntimeerde] en Zorgbruggen niet is beëindigd en dat hetgeen Zorgbruggen heeft gedaan, niet getuigt van ‘goed werkgeverschap’. [geïntimeerde] heeft zich op 19 april 2013 ziek gemeld. Bij
e-mail van 26 april 2013 verzoekt de gemachtigde van [geïntimeerde] de gemachtigde van Zorgbruggen inhoudelijk te reageren op zijn brief of met concrete voorstellen te komen. [geïntimeerde] , zo schrijft haar gemachtigde, houdt zich in principe beschikbaar voor werk maar is op dat moment ziek. De gemachtigde schrijft voorts dat hij de week erna van maandag tot en met donderdag vanwege vakantie afwezig is en vanaf vrijdag weer beschikbaar zal zijn. Bij e-mail van 29 april 2013 schrijft de gemachtigde van Zorgbruggen aan de gemachtigde van [geïntimeerde] dat het voorstel van Zorgbruggen is dat [geïntimeerde] zich beter meldt, weer komt werken en dat het dienstverband eindigt op 31 mei 2013. Bij e-mail van (woensdag) 1 mei 2013 schrijft [geïntimeerde] aan Zorgbruggen:
“Met deze mail wil ik graag mijn ontslag bevestigen zoals besproken op dinsdag 16 april jl.. Dit houdt in dat 31 mei mijn laatste werkdag zal zijn bij Zorgbruggen Thuiszorg.
(…)”
3.6.10 .Naar het oordeel van het hof mocht Zorgbruggen hieruit niet afleiden dat [geïntimeerde] met Zorgbruggen een beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 31 mei 2013 was overeengekomen. Weliswaar verwijst Zorgbruggen naar de e-mail van [geïntimeerde] aan haar van 1 mei 2013 (zie de voorgaande rechtsoverweging), maar ten aanzien van die e-mail geldt dat [geïntimeerde] daarin verwijst naar een bespreking op 16 april 2013. Op die dag kwamen partijen een beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 16 april 2013 overeen, maar vaststaat dat [geïntimeerde] reeds op dezelfde dag de eerder die dag gesloten vaststellingsovereenkomst heeft vernietigd en heeft verwezen naar de bestaande arbeidsovereenkomst, die zou eindigen op 21 juni 2013. Daar komt bij dat partijen met elkaar in gesprek waren via hun gemachtigden, dat de gemachtigde van [geïntimeerde] aan de gemachtigde van Zorgbruggen bij e-mail van 26 april 2013 had aangegeven dat hij in de daaropvolgende week kort met vakantie zou zijn en (eerst) vanaf vrijdag (hof: 3 mei 2013) weer beschikbaar zou zijn. Onder die omstandigheden mocht Zorgbruggen uit de e-mail van [geïntimeerde] van 1 mei 2013 niet afleiden dat [geïntimeerde] met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 31 mei 2013 akkoord was gegaan. Het verweer van Zorgbruggen dat de arbeidsovereenkomst per 31 mei 2013 is geëindigd, wordt, nu overigens geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die deze conclusie kunnen dragen, dan ook verworpen.
3.6.11.Het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van € 2.089,56 betreft ten slotte ook nog de betaling van vakantie-uren. Vanaf begin 2013 tot en met 21 juni 2013 berekent [geïntimeerde] 67,55 uren. Zij verwijst naar de loonstroken van 2013 en de CAO-bepalingen.
3.6.12.Zorgbruggen voert als verweer het volgende aan. Partijen zijn in de vaststellingsovereenkomst die zij met elkaar zijn aangegaan, overeengekomen:
“De door werknemer tijdens dienstverband opgebouwde vakantiedagen zijn volledig opgenomen opdat bij beëindigingsdatum geen sprake is van uitbetaling van vakantiedagen.”
Nu partijen dit zijn overeengekomen, kan [geïntimeerde] niet nu nog eens een restant aan vakantiedagen vorderen. Zorgbruggen betoogt ook in dit verband dat partijen finale kwijting zijn overeengekomen.
Voorts voert Zorgbruggen aan dat, mocht worden geoordeeld dat [geïntimeerde] toch recht zou hebben op betaling van vakantie-uren, zij hiervoor het verkeerde uurloon berekent. Dit dient te zijn € 9,27 per uur.
Zorgbruggen voert ten slotte nog aan dat het aantal vakantie-uren dat [geïntimeerde] noemt, onjuist is. Volgens haar bedroeg het saldo op 31 mei 2013 54,8 vakantie-uren.
3.6.13.Voor zover Zorgbruggen zich verweert met een beroep op een door partijen gesloten vaststellingsovereenkomst, faalt dit verweer. Uit hetgeen het hof in de rechtsoverwegingen 3.6.9 en 3.6.10 heeft overwogen, volgt dat van een dergelijke vaststellingsovereenkomst geen sprake is. Partijen zijn dus evenmin finale kwijting overeengekomen.
Het verweer van Zorgbruggen dat het juiste uurloon € 9,27 bedraagt, wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen. In de (niet bestreden) salarisstroken, die als productie 22 bij inleidende dagvaarding zijn overgelegd, wordt een uurloon van € 9,42 genoemd en Zorgbruggen geeft niet aan waarom dit uurloon niet juist zou zijn.
Ook het verweer dat het saldo aan vakantie-uren 54,8 bedraagt, wordt verworpen. Zorgbruggen gaat immers uit van het saldo op 31 mei 2013, terwijl de arbeidsovereenkomst eerst eindigde op 21 juni 2013.
3.6.14Zorgbruggen betwist de wettelijke verhoging en de wettelijke rente te zijn verschuldigd.
Het hof zal de gevorderde wettelijke verhoging van 50% toewijzen. Ingeval van vertraging in de loonbetaling, zoals hier, dient de wettelijke verhoging te worden voldaan (artikel 7:625 lid 1 BW). Deze wettelijke verhoging moet niet worden beschouwd als schadevergoeding, maar veeleer als een prikkel om tijdig het overeengekomen loon te betalen, hetgeen niet is gebeurd. Omstandigheden op grond waarvan matiging van de wettelijke verhoging billijk zou zijn, zijn niet gesteld noch gebleken. De gevorderde wettelijke rente zal eveneens worden toegewezen. Uitgaande van 147,55 ten onrechte niet uitbetaalde uren, een uurloon van € 9,42, de wettelijke verhoging van 50% , alsmede de wettelijke rente van 2% zal het hof het gevorderde bedrag van € 2.089,56 toewijzen. De wettelijke rente over dit bedrag wordt met ingang van de inleidende dagvaarding (18 oktober 2013) toegewezen. Het gaat hier om de wettelijke rente van artikel 6:119 BW. Het hof overweegt dat van onredelijke cumulatie van de wettelijke verhoging met de wettelijke rente geen sprake is.
De vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 7.851,17
3.7.1.[geïntimeerde] stelt dat Zorgbruggen haar te laag heeft ingeschaald en voert daartoe het volgende aan. De functie van [geïntimeerde] , die van administratief medewerker, voldoet niet aan de systematiek van de CAO. Het functiewaarderingssysteem (FWG) is niet toegepast. Loonschaal 25 FWG is op haar van toepassing. Deze salarisschaal is de laagste voor een administratief medewerker conform het FWG in de CAO. Op grond van haar ervaring en leeftijd is haar schaalsalaris een gemiddelde van schaal 25. Volgens [geïntimeerde] bedraagt medio 2012 haar gemiddeld uursalaris € 11,75. Zij heeft derhalve twee jaar lang € 2,33 te weinig betaald gekregen. [geïntimeerde] berekent haar vordering op dit punt als volgt: (2 jaar x 80 uur x 13 x 1.08 = € 5.234,11) x 50% = € 7.851.17.
3.7.2.Primair beroept Zorgbruggen zich ook hier op een door partijen overeengekomen finale kwijting. Dit verweer faalt op de grond, vermeld in de rechtsoverwegingen 3.6.9 en 3.6.10.
3.7.3.Subsidiair voert Zorgbruggen als verweer aan dat [geïntimeerde] niet te laag is ingeschaald. [geïntimeerde] bekleedde de functie van administratief medewerker. Op basis van de functie-omschrijving en de daadwerkelijk uit te voeren werkzaamheden van [geïntimeerde] , heeft Zorgbruggen [geïntimeerde] ingedeeld in schaal 10. Dit mocht Zorgbruggen volgens de CAO ook.
3.7.4.In hoger beroep is niet bestreden dat de taken die tot functieschaal 10 behoren, betreffen het verrichten van een beperkt aantal zich herhalende werkzaamheden, zoals het invoeren van standaardgegevens in een geautomatiseerd systeem.
3.7.5.In hoger beroep is voorts niet bestreden dat:
- in de CAO niet wordt bepaald welke de salarisschaal voor de functie van administratief medewerker is,
- de werkgever een functie-omschrijving vaststelt op basis van de daadwerkelijk uit te oefenen functie,
- op basis van de functiebeschrijving een indeling plaatsvindt in de functiewaardering,
- de werkgever voor de functie van administratief medewerker zelf kan bepalen wat de werkzaamheden van de medewerker zijn en over welke opleiding en ervaring hij/zij moet beschikken,
- blijkens de functie-omschrijving voor een administratief medewerker (overgelegd als memorie van grieven, prod. 18), waarop [geïntimeerde] heeft gesolliciteerd, voor deze functie geen opleidingseisen werden gesteld noch bijzondere ervaring werd gevraagd,
- de werkzaamheden van de administratief medewerker bestonden uit het archiveren van dossiers, het aannemen van de telefoon en doorverbinden en op aanwijzing van medewerkers bellen van instanties, het inventariseren van de behoefte aan kantoorbenodigdheden en doorgeven aan de secretaresse, het uittypen van zaken die worden aangereikt, kopieerwerkzaamheden en scannen, het aanreiken van werkbonnen en werkkleding aan medewerkers en noteren; voorts is in de functie-omschrijving opgenomen dat de administratief medewerker in overleg met de secretaresse een aantal werkzaamheden van haar kan overnemen, onder andere het signaleren, noteren en doorgeven wanneer indicaties van cliënten verlopen, het verrichten van hand- en spandiensten voor collega’s, post inpakken en frankeren,
- aan de werkgever in het kader van de functie-indeling een zekere mate van vrijheid toekomt om de tot de functie behorende werkzaamheden te wegen tegen de achtergrond van de gehele organisatie.
3.7.6.Gelet op enerzijds de taken die tot functieschaal 10 behoren, zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.7.4 en anderzijds de omstandigheden vermeld in rechtsoverweging 3.7.5, waaronder het takenpakket van de administratief medewerker, alsmede de omstandigheid dat aan de werkgever een zekere mate van vrijheid toekomt bij het inschalen van de functie, slaagt het subsidiaire verweer. [geïntimeerde] is naar het oordeel van het hof niet te laag ingeschaald. De eerste grief slaagt in zoverre. Ten onrechte heeft de kantonrechter de vordering tot betaling van het bedrag van € 7.851,17 toegewezen.